| |
| |
| |
s. vestdijk
de geheimen der overreding
Het was voor het eerst, dat ik mijn ouders in Freiburg een langer levensteken deed toekomen. En dan te moeten denken, dat deze brief van leugens aan elkaar hing! Dit lijkt nogal beschamend; maar gelukkig kan ik bij alles waarin ik de waarheid geweld aandeed als verontschuldiging laten gelden het bestaan van mijn oom Johann Lindenhagen, die ervoor gezorgd had, dat ik in Grenoble kwam. Toentertijd woonde hij niet meer in Freiburg; eigenlijk woonde hij nergens; hij was een avonturier, maar dan niet van het berooide soort, want in de grote oorlog moest hij kapitalen verdiend hebben.
Mijn naam is Wolfgang Lindenhagen. Ik was toen, in 1820, 21 jaar, studeerde al een jaar of vier in Erlangen in de rechten - Freiburg zelf hadden mijn ouders te weinig protestants voor mij bevonden - en maakte mij een feest van de aanstaande gastkolleges van de filosoof Schelling, die uit Jena zou overkomen. Maar mijn oom Johann was hem voor: hij kwam naar Freiburg om mijn ouders te bepraten, iets dat hij heel goed, kon. Zonder te willen beweren, dat Schelling in zijn ogen lucht en wind was, geloof ik niet, dat hij mijn studie erg ernstig opnam, iets waarin ik hem, tijdens de door mij gedeeltelijk bijgewoonde gesprekken met mijn ouders, in zoverre ondersteunde, dat ik grif
Op 17 oktober a.s. wordt S. Vestdijk 70 jaar. In die maand verschijnt bij Bert Bakker/Daamen nv en De Bezige Bij zijn ingetrokken proefschrift Het wezen van de angst. In september komt bij Nijgh en Van Ditmar zijn nieuwe roman De hôtelier doet niet meer mee, waarvan wij in deze aflevering van Maatstaf de eerste 2 hoofdstukken publiceren.
| |
| |
op zijn voorstel inging, en de studie voorgoed of voor geruime tijd aan de kapstok hing. In mijn hart vond ik het vreselijk de grote Schelling niet te zullen horen, en mijn ouders namen mij ontsteld op, al hadden ook zij tegen mijn oom Johann maar weinig in te brengen. Mijn oom, die nooit gevochten had, maar er wel als een vechtjas uitzag, met zijn grijzende snorbaard en agressieve blauwe ogen - acht jaar te voren, na de Tocht naar Rusland, had ik mij altijd generaal Ney zo voorgesteld - kende de geheimen der overreding, die bij hem ook dwang kon heten, en hij gaf kort en goed te kennen, dat ik iets van de wereld moest zien, en dat híj daartoe de middelen kende, zelfs de geldelijke middelen, want hij bood mij op staande voet een nieuw reiskostuum aan, en stond erop mij naar de duurste kleermaker in Freiburg te begeleiden. Dit gebeurde nog vóór mijn ouders uitdrukkelijk hun toestemming hadden gegeven voor mijn vertrek naar Grenoble - en hij bedolf mij onder goede raad mijn reis betreffende, en de kleermaker onder eigenwijze opmerkingen over de reiskleding van jongelui van mijn leeftijd. Van deze inmenging bleek de kleermaker, een óok nogal eigenwijs manneke met een groot hoofd, waarin toch maar voor éen of twee gedachten tegelijk plaats was, zich niets aangetrokken te hebben, toen het laken mij eenmaal om de leden sloot.
Misschien was dit toch onverstandig van hem, want mijn oom Johann, ogenschijnlijk een snoever en een bemoeial met een te luide stem, was niet geheel ter zake onkundig. Van zijn jeugd weet ik weinig af, maar omtrent de eeuwwisseling was hij al een suksesvol zakenman met stevige relaties in het franse leger; hij klom op in de intendance; en hoewel hij naar zijn zeggen titels altijd versmaad had - ‘men hoeft geen generaal te zijn om de jongelui goed gevoed en gekleed de heldendood te laten sterven’, waren zijn eigen woorden - had hij zich verrijkt erger dan een maarschalk, en ik denk met minder schandaal. Niet dat hij geen moeilijkheden gehad heeft, toen eenmaal de keer in de franse oorlogsfortuin de Duitsers in dienst van de usurpator lelijk begon op te breken; maar daar praatte hij nooit over, en ik acht hem volledig in staat patriottische beschuldigers
| |
| |
een rad voor de ogen te draaien, op politieke gronden niet minder dan als legerleverancier. Hij sprak goed frans, zoals wij allemaal, grensbewoners als wij zijn. In de familie was hij een groot man, al werd er achter zijn rug wel eens over hem gelachen. Men zei, dat hij getrouwd was geweest met de natuurlijke dochter van een groothertogin; maar ook daarover bewaarde hij het stilzwijgen, en namen weet ik niet. In elk geval moest men deze ekspert in tressen en rijbroeken het vermogen toekennen een jongeman in de kleren te steken, al was hij dan misschien een paar modes ten achter.
In Frankrijk moet hij veel mensen van de vroegere intendance gekend hebben, halve of hele kollega's, beschermers wellicht, zakenrelaties, medeplichtigen wie weet, en een van hen was een zekere Octave Trublet uit Grenoble, een welgesteld koopman, over wie hij sprak met een mengsel van bewondering en een beschermend air, dat typerender was voor mijn oom dan dat Trublet er veel aanleiding toe kan hebben gegeven. Anders dan hijzelf, scheen deze Fransman zijn fortuin slechts gedeeltelijk gemaakt te hebben als legerleverancier, en dat was reden genoeg om hem te plaatsen in de kategorie der vaderszoontjes, geboren met de gouden lepel in de mond, dus door de avonturiers met de nek aan te zien. Dat déed mijn oom Johann wel niet; hij zorgde er alleen voor zijn grijze grognardssnor een ietwat woest en stekelig aanzien te verschaffen, wanneer hij over Trublet sprak. Dit effekt bereikte hij door zijn dikke tuitlippen naar voren te brengen. Daar ik hem nog niet als de doordrijver zag die hij in werkelijkheid was, was ik hier volledig dupe van, en beschouwde Trublet als een verfijnd en ontzenuwd vertegenwoordiger van het ancien régime, die zich altijd in weelde had gebaad. Maar deze notie werd door mijn oom Johann later toch weer weersproken. Dat was een van zijn aardigste eigenschappen: doordat hij zoveel praatte, kwam er altijd wel een moment, dat de misverstanden of misvattingen, door zijn eigen onbedachtzaamheid gaande gemaakt, weer gekorrigeerd moesten worden. In zijn jeugd, beweerde hij, had Trublet metterdaad de revolutie gediend, op een hoogst waarschijnlijke
| |
| |
bloedige wijze; hij moest een rol gespeeld hebben bij de opstootjes in 1788; maar, zei mijn oom er dadelijk bij, dat ging tussen het parlement van Grenoble en de koning, en was derhalve niet voldoende om Trublet tot een ‘volksman’ te stempelen. Te meer omdat later in Grenoble maar twee onbeduidende ‘volksvijanden’ - arme priesters - geguillotineerd waren, op de Place Grenette. Grenoble heette dan ook de ‘stad met de niet door bloed bezoedelde handen’, en het slaagde erin van Robespierre de toezegging te verkrijgen, dat er geen revolutionair komité zou worden opgericht. De rol van Trublet bij dit alles bleef onzeker, maar hoe ‘onbloedig’ van inborst hij misschien mocht zijn, volgens mijn oom was er geen twijfel mogelijk aan zijn gebetenheid op koningen, hoge machthebbers, onderdrukkers - keizers... Hier verloor zijn stem zich in een insinuerend geprevel, dat alles betekenen kon, behalve een teken van eerbied en ontzag, want de enige keizer, die hier in aanmerking kwam, bevond zich niet meer in Europa.
Naar deze Octave Trublet nu werd ik door mijn oom Johann als huisonderwijzer gestuurd - zo kan men het wel zeggen. Hij had alles al in orde gemaakt: Octave Trublet wachtte mij. Schrijven was onnodig. Drie of vier dochters, jong nog, zou ik onderwijzen, er was ook nog een knaapje, meende hij zich te herinneren, een zoontje. Trublet's vrouw was een canaille - mijn oom Johann gebruikte het franse woord - maar die hoefde ik niet te onderwijzen, hoogstens op te voeden, als ik de kans kreeg. Trublet zelf was een allervriendelijkste man, wat eenzelvig, wat verlegen, maar met hart voor iedereen. Hij was, als wij allen, protestant. Een groot, een belangrijk koopman, handelend vooral in etenswaren - niet in kleren, niet in uniformen natuurlijk meer - zelfs niet in handschoenen, zoals al zijn stadgenoten. Trublet's vader had handschoenen gefabriceerd, miljoenen! Een passende industrie voor zo'n zachtaardige bevolking, maar door de revolutie en wat daarop volgde was er de klad in gekomen, en Trublet had er zich uit teruggetrokken. Ik teken hier nog bij aan, dat mijn oom Johann, en des te bewonderenswaardiger leek mij, dat hij zo goed op de
| |
| |
hoogte was, de laatste tien jaar Octave Trublet niet meer bezocht had.
Toen ik aan het eind’ van ons gesprek mijn oom eraan herinnerde, dat alles van de toestemming, van mijn ouders afhing, liet hij een spottend lachje horen:
‘Lijkt het je erg waarschijnlijk, waarde neef, dat ze na alle moeite, die ik mij gegeven heb, zullen weigeren?’
‘Neen oom’, zei ik eerlijkheidshalve, ‘ik weet ook niet waarom ze zouden kúnnen weigeren. Maar formeel... Ze moeten als het ware de káns krijgen om te weigeren, vindt u ook niet?’ Hij zette grote ogen op. - ‘Hoe nu? Voel je er zelf soms niets voor? Formaliteiten! Ik dacht niet, dat een jongeman van jouw jaren daar om gaf.’
‘Juridisch bedoel ik’, haastte ik mij te zeggen, ‘het zijn mijn ouders ten slotte. Ik ga heel graag naar Grenoble, dat heeft u wel aan mij kunnen merken, maar... en dit is de verklaring van mijn zin voor formaliteiten in dit geval... wanneer we hen voor een fait accompli stellen, zouden ze wel eens de handen van mij af kunnen trekken, en ik meen toch wel aanspraak te mogen maken op reisgeld en enig zakgeld’.
‘Zeg maar wat je nodig hebt’, zei hij droog, en tastte naar zijn beurs.
‘In geen geval’, weerde ik af, ‘ik wil geen misbruik van uw goedheid maken. Het nieuwe kostuum, al...’
Hij drong niet verder aan. - ‘Trublet zal je wel een behoorlijk salaris geven. Anders schrijf je mij maar. Je moet me ook schrijven hoe het je daar bevalt. Of, als je geen tijd hebt - drie of vier dochters lesgeven is geen sinekure - dan machtig je mij om de brieven aan je ouders te lezen. Ik kom nog wel eens in het oude nest.’
‘Dat spreekt vanzelf, oom’, zei ik gul, en van wat wij verder nog bespraken herinner ik mij weinig meer. Alleen kwam hij, even voordat wij afscheid namen - hij vertrok diezelfde avond nog, zonder afscheid van mijn ouders te hebben genomen, wellicht bij wijze van pressiemiddel, maar ook vroeger was hij altijd even plotseling vertrokken als onverwachts verschenen - nog met een eigenaardige opmerking voor de dag, die mij veel
| |
| |
te denken zou hebben gegeven, zo mijn geest niet van andere dingen vervuld was geweest. Hij zei: - ‘En je laat die Fransen je tanden maar zien, Wolfgang. Dat heb ik ook altijd gedaan. Moeilijk zul je het er wel niet krijgen. Aan de dwingelandij is daar een eind gekomen, al beweren sommigen, dat de nieuwe dwingelandij er minstens even erg is - wat ik niet geloof. In elk geval geen struikrover meer op de troon’.
Het was duidelijk wat en wie hij bedoelde, en ik wist, dat hij vroeger niet zo gesproken zou hebben, al was hij nooit zo ver gegaan toe te geven, dat hij een man in bonis was dank zij diezelfde ‘struikrover’. Bij mijzelf maakte ik uit, dat het gebruik van dergelijke sterke termen te wijten moest zijn aan voorzichtigheidsoverwegingen. Was hij wat bangelijk geworden met het klimmen der jaren? Waren zijn persoonlijke omstandigheden veranderd? Ik kon er hem moeilijk naar vragen, en bij mijn ouders, wist ik, kreeg ik nul op het rekest. Hun eerbied voor mijn oom Johann Lindenhagen was te diep geworteld dan dat zij een studentje stof hadden gegeven voor afbrekende kritiek op zulk een geslaagd familielid.
| |
Twee dichters
Mijn oom, zo pas vertrokken, bleek bij mijn ouders zozeer het pleit gewonnen te hebben, dat mijn verhuizing naar Grenoble een uitgemaakte zaak was, zonder dat er nog over gedelibereerd hoefde te worden. Wel zei mijn moeder, dat ik Monsieur Trublet een beleefde brief moest sturen, met inlichtingen over mijn studie en kapaciteiten, maar toen ik zei, dat oom Johann dit niet nodig vond, nam zij genoegen met een kort schrijven, waarin ik mijn komst aankondigde voor eind oktober, van dat jaar 1820 dus. Daar het niet meer de moeite waard was naar Erlangen te gaan, schreef ik een langere brief aan mijn jeugdvriend, stad- en leeftijdsgenoot Heinz Berger, met het verzoek mijn desertie bij enkele professoren bekend te maken en toe te lichten, waarna ikzelf de pedel officieël op de hoogte zou stellen. In die universiteitsplaats ging het gemoedelijk toe: men zou mij later met open armen ontvangen: Heinz Berger
| |
| |
studeerde in de letteren, schreef gedichten, en ondernam de avonturen, waartoe zijn entoesiaste natuur hem voorbestemde - vroeger studentenstreken en amourettes, de laatste tijd voornamelijk onaangekondigde bezoekjes bij dichtervorsten, zodat ik mij niet verbaasde in zijn antwoord te lezen, dat hij de grote Goethe had bezocht. Hier volgt een gedeelte van zijn brief: ‘Zo zal mijn vriend en heer medestudent de veroveringstocht ondernemen naar het verre Gallië, iets dat wij een aantal jaren geleden hebben verzuimd, omdat wij nog te jong waren. Blijf er niet, mijn brave Wolfgang, tenzij om er te trouwen met een erfdochter, dan kom ik je eens opzoeken. Het goede Erlanger bier, dat je mij aanbeval, zul je daar missen, maar ik meen, dat er in die geheimzinnige streken vergoedingen bestaan, tot likeuren toe, waarvan de stad Grenoble het monopolie heet te bezitten. Ook zijn daar hoge bergen, waar je wel meer tegenaan zult kijken dan erop klauteren, maar die de blik van zulk een poëtisch persoon als jij toch tot zich moeten trekken. Of ben je niet poëtisch? Ik wel, en daarover zo aanstonds meer. Intussen heeft je bericht toch wel indruk op mij gemaakt. Huisonderwijzer bij een rijk koopman - het is misschien niet wat míj voor de geest zweeft, wanneer ik in stille uren mijn levensloop uitstippel; maar de beroemdste mannen zijn huisonderwijzer geweest, en als zij ervoor zorgden niet verliefd te worden op de vrouw of de dochter des huizes - maar de erfdochter?... hielden zij genoeg vrije tijd en gemoedsrust over om de Muzen te dienen op hun manier. Als je daar weggaat, volg ik je misschien op, en kan dan nagaan, of de kleine Trublets in kennis en intelligentie zijn toegenomen. Wolfgang, juich en jubel met mij, en sla je handen ineen! Ik heb Goethe bezocht! Een oud voornemen, zoals je weet. Stelt men zoiets uit, dan blijft men zijn leven lang tegen Goethe aankijken, wat mijns inziens alleen nodig is in
verband met zijn talenten en prestaties, niet met zijn onzichtbaarheid. Het was een geduchte reis, met regenvlaag na regenvlaag, maar ten slotte stond ik toch voor zijn huisdeur in Weimar, tamelijk bedremmeld, dat kan ik je wél verzekeren, en vol spijt niet voor een reisgenoot te hebben gezorgd - ik had iedereen mee kunnen
| |
| |
krijgen, zelfs een professor. Ik werd opengedaan door een bediende, die mij zei, dat Zijne Excellentie niemand ontvangen kon, en ook niet thuis was, - de tegenspraak ontging mij niet - zodat ik reeds genoegen meende te moeten nemen met een blik door de voordeur op de trap, waarboven een bronzen windhond in een fraai gedraaide stand mij scheen te willen ontvluchten. Er stonden op die bovengang nog meer bronzen beelden, maar ik kon daar niet blijven staan gapen, te meer waar de bediende, die over mijn schouder naar buiten keek, tekenen van onrust begon te vertonen. Ik draaide mij om. Het regende nog steeds, en de forse, rijzige gedaante, die het huis naderde, was gehuld in een lange, doorweekte mantel - hij moest reeds geruime tijd buiten geweest zijn - terwijl een breedgerande hoed niet zoveel van zijn gelaatstrekken verborg, dat ik niet onmiddellijk zou hebben geweten met wie ik te doen had. Ik nam mijn hoed af, en boog diep voor hem. Hoewel hij niet eigenlijk aandacht aan mij schonk, was zijn vriendelijke oogopslag mij niet ontgaan. Ik vergat nog te zeggen, dat hij in de hand een paar planten droeg, met de aarde nog aan de wortels, waarvan er telkens wat naar beneden viel. Die planten wou hij kwijt, dat was duidelijk, en daar hij mij ook wilde begroeten, raakte hij in verlegenheid. Toen nam, met een niet al te overdreven eerbiedig uitgesproken ‘Geeft u maar hier Excellentie’, de bediende de planten van hem over, en liep, veel aarde morsend, er het huis mee in.
Hiermee was de verlegenheid van de heer des huizes nog niet ten einde. Kennelijk wilde hij mij de hand reiken, maar die hand was nat en bemodderd, en hij keek ernaar met neergetrokken mondhoeken, terwijl ik mij beijverde hem met een glimlach vol begrip over zijn bevangenheid heen te helpen. Ten slotte begon hij te lachen, zei iets als ‘een volgende keer beter’ - met een diepe, aangename stem, die ik nu voor het eerst hoorde. Ik haastte mij nu mijn naam te noemen, maakte mijn verontschuldigingen, nogal stotterend, en waar ik vandaan kwam, en wat ik wilde. Dit laatste scheen hij uit zichzelf wel te begrijpen. Ik geloof zelfs, dat ik gerust mijn dichtproeven ter sprake had kunnen brengen, en hem niet beledigd zou hebben door hem een van mijn gedichten in manuskript te overhandigen.
| |
| |
Helaas, ik had niets meegenomen, opzettelijk, om mijzelf niet in de verleiding te brengen. Een papiertje met een gedicht van mij erop, en een paar vuile vingerafdrukken van Goethe zelf, zou dat niet een kostelijk souvenir geweest zijn?
De regen was plotseling opgehouden, en hij nam zijn hoed af, waar de straaltjes afdropen. Daar keek hij naar, weer met die vriendelijke lach. Hij had een hoog, breed voorhoofd, en zijn haar was nog bruin en jong, licht krullend. Juist toen ik mijn gestotter wilde doen overgaan in een min of meer verstaanbaar afscheid, sloeg hij de ogen naar mij op - ik stond nog steeds hoger dan hij, het was of ik hem de weg versperde - en sprak, met een beleefde nijging van het hoofd, alsof hij met een hoveling te doen had: ‘Een volgende keer beter óok, jongeman, omdat er bezoek voor mij is, dat ik niet durf te laten wachten. Ik heb de heren alleen gelaten, omdat ook zij zich voor de gewassen interesseren, die ik uit de tuin van een vriendin hier in de buurt heb weggehaald. Die waren mij allang beloofd: ik ben geen rover, of insluiper’.
Beiden lachten wij nu weer. Een passend antwoord zou geweest zijn: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat de bescheidenheid van Uwe Excellentie groter is dan de mijne’, maar ik geloof niet, dat ik zo geestig had durven zijn. Gelachen zou hij hebben, daar ben ik van overtuigd, maar ik kon natuurlijk niet doen alsof ik nog een heel gesprek met hem voor de boeg had. Overigens scheen hij nu opeens geen haast meer te hebben. Hij keek naar de natte hoed in zijn hand, en hij keek naar de zon, die nu doorgebroken was. Zijn situatie was niet zo eenvoudig. Had hij de beschikking over zijn handen gehad, hij had langs mij heen kunnen lopen, een schouder van mij omvatten, mijn hand in het voorbijgaan drukken, en mij zo met enkele goed gekozen woorden laten staan. Het kwam erop neer, dat ik, terwijl ik mijzelf in Erlangen terugwenste, ongewild verhinderde zijn eigen huis binnen te gaan, stel je dat eens voor, Wolfgang! Ik was zozeer in zijn aanblik verzonken, dat ik niets passends wist te verzinnen. Het was alsof ik de jonge, voorname bewoner van het huis was, die een oude tuinman te woord stond: zo moet het haast wel geleken hebben.
| |
| |
Misschien dacht ook hij daaraan, want hij scheen zich opperbest te amuseren. Ik begrijp overigens niet waarom die bediende niet allang gekomen was om hem van zijn doorweekte mantel te ontlasten en hem in huis te halen. Je vindt nu misschien, dat ik hem voorstel als erg verstoken van savoir faire; maar het is algemeen bekend, dat hij soms last heeft van verlegenheid, en wie zich indenkt hoe hij met het hoofd vol van een gedicht, zoekend naar een rijmwoord, of belaagd door huiselijke beslommeringen, plotseling gedwongen kan worden zijn manieren te laten spelen tegenover reizigers, onverwachte bezoekers uit alle hemelstreken, Engelsen (die hij graag ontvangt), vrienden van zijn zoon en schoondochter, mensen van het hof, vriendinnen, gewezen vriendinnen, en voor allen de aangewezen woorden moet vinden, hartelijke woorden of terughoudende, is maar al te zeer geneigd deze verlegenheid als een teken van geestelijke grootheid te beschouwen. Een geringer persoonlijkheid zou zich beter weten te redden - jij of ik bij voorbeeld, al is het waar, dat ook ik, met een gedicht in mijn hoofd, gelijk een rund ben. Maar misschien had hij als jonge man zijn buien van verlegenheid al. Frankfurt is nu niet zo verschrikkelijk veel groter dan Freiburg.
Maar om welke reden dan ook, hij wilde mij nog niet laten gaan. Dacht hij aan mijn vergeefse reis? Kende hij de Erlanger professoren, die ik terloops had genoemd? Vond hij dat staan blootshoofds in de zon prettig? Stond het gezelschap van zijn bezoekers hem niet al te zeer aan? Achteraf ben ik op een vreemde inval gekomen, en ik ben er nu bijna van overtuigd, dat ik vijf minuten met de dichter Goethe heb kunnen spreken alléen omdat hij als eigenares van die tuin en geefster van modderige gewassen die ‘vriendin’ had genoemd, zij het ook niet bij name. Hoewel zijn leeftijd en geestelijk niveau geen gedachte aan onbehoorlijke snoeverij lieten opkomen, moet hij gevoeld hebben, dat het noemen van een ‘vriendin’ tegenover een onbekende jongeman uit Erlangen op zijn minst ongebruikelijk was, en zekere verplichtingen met zich bracht. Het liefst had hij de ‘vriendin,’ weer ingeslikt, maar nu dat niet meer ging, bleef hem niets anders over dan het gsprek voort
| |
| |
te zetten, en de twijfelachtige indruk uit te wissen door vertrouwelijkheid. De lapsus lingua - meer was het niet geweest - dwong hem op de ingeslagen weg voort te gaan. Of is dit te ver gezocht? Herr von Goethe is natuurlijk een zeer gevoelige natuur, en zijn geweten werkt anders dan dat van jou of van mij. Hij begon er dus mee mij een klein beetje uit te horen over mijn studie in Erlangen, en ik zweeg stiptelijk over mijn relaties tot de Muzen. Hij sprak over Schelling, die wij binnenkort bij ons verwachten, en die hij natuurlijk goed kent, uit Jena. Ik raakte nu ook wat vrijmoediger op dreef; en zonder dat het tot een formele uitnodiging kwam, zei hij tot twee maal toe, dat ik Weimar nog eens moest bezoeken, hopelijk met betere kansen wat hemzelf betrof. Dit was hem natuurlijk geen ernst, anders had hij wel gezegd, dat ik mijn komst schriftelijk moest aankondigen, maar de vriendelijke bedoeling was duidelijk. Zo ging dat nog een tijdje door: hij zei geen opmerkelijke dingen; hij sprak niet in aforismen, laat staan in dichtregels, maar hij sprak als een jeugdige zeventigjarige tegenover een al iets oudere student, zonder de adembenemende verschillen tussen onze persoonlijkheden op enigerlei wijze voelbaar te maken. Ik had nu een tweede bewijs voor zijn grootheid, voor zover dat nog nodig was.
Ten slotte vond ik het tijd worden ook hém iets te vragen. Nog steeds stonden wij op diezelfde manier tegenover elkaar, ik iets hoger dan hij, hem kwasi de doorgang versperrend, hij in de zon, die zijn mantel droogde. Ik wist niets anders te bedenken dan je brief, die ik de vorige dag ontvangen had; je kunt hieruit opmaken hoe vol ik van je ben. Dus vertelde ik hem van je grote voornemens, en nog wat bijzonderheden, en ik vroeg hem naar zijn oordeel. Nu, aanvankelijk had hij nogal wat kritiek: men moest zijn studie nooit beëindigen of onderbreken voor een betrekking als huisonderwijzer, tenzij bij materiële nood - ik zei maar niet, dat daar bij jou geen sprake van is, jij was tenslotte niet de hoofdpersoon in dit gesprek, houd het mij ten goede - men moest in het leven altijd alles afmaken wat men begonnen was, vooral als jonge man: dan had men het later geleerd. Ik zei, dat ik dit met hem eens was. Toen kwam er,
| |
| |
nadenkend: ‘Grenoble... 28 jaar geleden ben ik zo zuidelijk niet gekomen. De stad van de keizer... Uw vriend zal zijn ogen wel uitkijken, als hij zich voor die dingen interesseert’.
Ik zei hem nu, dat mij althans de grote dingen van het wereldtoneel in hoge mate belang inboezemden, maar dat ik tot mijn schande bekennen moest, dat voor mij het verband tussen Napoleon en Grenoble zich bepaalde tot het openen van de poorten voor de geweldenaar na diens ontsnapping van Elba. Langzaam schudde hij het hoofd.
‘Er is nog wel wat meer gebeurd, zij het ook op tijdstippen, dat de geweldenaar, zoals u hem noemt, niet eens binnen die poorten aanwezig had kunnen zijn, waneer hij gewild had. Heeft u nooit gehoord van de advokaat uit die stad, Joseph Rey?’ - Ik schudde het hoofd. - ‘Ik ben in dit opzicht misschien bevoorrecht, want ik heb Rey enkele malen ontmoet, toen hij na de ondergang van het keizerrijk hier in Duitsland een politieke vereniging had gesticht. Een braaf man, naar het mij voorkwam. Vandaar dat ik zijn verdere lotgevallen heb gevolgd. Zij zijn niet zeer opzienbarend. Toch heeft hij deze zomer in Grenoble de aandacht getrokken, samen met een gewezen handschoenenfabrikant, een zekere Dumoulin. In hoeverre hier van een echte samenzwering gesproken kan worden, is mij niet bekend. Ook weet ik niet, of Dumoulin de vurigste Bonapartist was van de twee, of Rey; maar in Grenoble zal men daar wel meer van weten’.
‘Over een echte samenzwering zal men mijn vriend wellicht niet willen inlichten’, zei ik voorzichtig.
‘Men kan nooit weten. Overigens kan men zich verbazen over de koppigheid van de mensen in Grenoble: een echte bergbevolking. Deze mensen kunnen geen afstand doen van een groot man, die zo zwak of ontmoedigd is geweest afstand van de troon te doen, en nu ettelijke breedtegraden van hen verwijderd is. Het optreden van Rey en Dumoulin is natuurlijk niet het enige voorbeeld’.
‘En ook is het de vraag, of mijn vriend mij in vertrouwen zou nemen, per brief’. Ik bepaalde mij tot deze opmerking, omdat Goethe's zwak voor de Corsicaan bekend is, en bepaald groter
| |
| |
dan het mijne.
‘Men kan nooit weten,’ herhaalde hij, en nam toen plotseling het besluit langs mij heen te lopen, zodat hij zijn huisdeur bereikte met een zichtbaar gevoel van opluchting. Hij draaide zich naar mij om, en straalde mij toe. In de schaduw leek zijn gezicht ouder en gerimpelder dan beschenen door de zon.
‘Wanneer mij berichten bereiken’, zei ik, ‘zal het mij een eer zijn u op de hoogte te stellen, Excellentie’.
‘Doe dat’, zei hij, vrij vaag.
Het moment voor het afscheid was aangebroken. Ik geloof niet, dat Rey en Dumoulin en Grenoble hem erg hoog zaten, maar hij zei nog de vriendelijkste dingen, wenste mij het allerbeste, en eindigde ermee zijn rechterhand aan zijn mantel af te vegen, en mij die toe te steken. Beiden lachten wij. Maar toch ga ik niet meer naar hem toe. Mijn hartkloppingen, toen ik door het kleine Weimar liep, waar ik op het nippertje de diligence haalde, waren van dien aard, dat ik mij voortaan liever houd aan andere grote mannen. Hij is de grootste van allemaal, maar bij anderen kan ik misschien beter mijn gedichten kwijt’.
Mijn belangstelling voor Rey en Dumoulin (en Napoleon, wanneer het erop aankwam) was geringer dan voor Grenoble en Monsieur Trublet, en voor mijn bescheiden vriend Heinz Berger groter dan voor Goethe, zodat ik zijn brief niet meer dan éenmaal overlas, en Weimar Weimar liet zijn. Veertien dagen later vertrok ik, uitgeleide gedaan door al de mijnen en goed van zakgeld voorzien. Niet zo lang daarna was ik in Grenoble, en een week later schreef ik naar huis: de leugenachtige brief dus, waar ik in het begin op doelde - leugenachtig omdat ook mijn oom Johann hem zou kunnen lezen, bij een van zijn bliksembezoekjes aan mijn ouders. Van de inlichtingen, die hij mij had verstrekt, bleek namelijk geen letter te deugen, zodat ik mij, gezien zijn roep bij mij thuis, zo niet van onfeilbaarheid, dan toch van onaantastbaarheid, genoopt voelde de waarheid enigermate geweld aan te doen, al had ik natuurlijk even goed’ enkele punten of zelfs alle punten kunnen verzwijgen. Te meer omdat mijn oom Johann tóch niet
| |
| |
meer wist wat hij mij verteld had. Maar ik stelde er nu een eer in te liegen dat het papier ervan bloosde; het was een vorm van protest tegen de lichtvaardigheid van de zegsman, en mijn ouders zou ik later wel eens op de hoogte brengen. Ik vergat nog te vermelden, dat mijn oom Johann geen kinderen had, en erfooms heeft men te ontzien. Maar dat gold dan meer voor mijn ouders dan voor mij. Een paar jaar later stierf hij aan een hartverlamming, en bleek in het bezit te zijn van drie kinderen, onechte. Alles voor niets.
|
|