Maatstaf. Jaargang 16
(1968-1969)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
[Nummer 5]
afbeelding op de achterzijde van het titelblad van het bruylofts-dicht voor pieter benoyt en anna de marees 1618 in hetzelfde jaar tevens gebruikt voor het bruylofts-dicht voor daniel vorstens en cornelia michiels dter voorts afgedrukt in het boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck 1622
Swaan-Ridder, geyl, en blint, ghy moet van hier vertrecken,
Hier hebdy niet te doen, want dit geliefde Paar
Dat heeft die goede God met wijl heyt gaan verwecken,
En met zijn Liefde vmt vereenicht met melkaar.
| |
[pagina 369]
| |
p.j.h. vermeeren
| |
[pagina 370]
| |
over markten rond, maar wéten doen wij dit niet. Vermoed: wordt dat hij als feestganger uitgelaten deel nam aan Sinterklaas, Driekoningen en Vastenavond; zekerheid daaromtrent bestaat echter geenszins. Hij heeft voor schilder geleerd, doch gesigneerde stukken ontbreken. Traditie houdt ons één van hem overgeleverd manuscript voor, zonder te bewijzen dat het werkelijk zijn autograaf is. Nochtans, geen zeventiende-eeuwer blijkt levender dan deze door Marsman herschapen jonggestorvene. Zodat in de canon der twintigste-eeuwse letterkundige overlevering zijn figuur een algemeen bekende gestalte heeft gekregen. Waar Vondel geacht wordt, Hooft geprezen en Huygens genegeerd, is Bredero geliefd, zo al niet vermaard. Men vereenzelvigt de dichter met Boeren Geselschap, ziet in Robbeknol zijn schaduw, ja beschouwt hem - die geen blad voor de mond nam en slechtrecht uitsprak waar het op aan kwam - als exponent bij uitstek van het toenmalige opkomende Amsterdam. Een waardering ononderbroken gevoed door schijnbaar parallellisme in persoonlijk beleven tussen toen en nu, leidend tot projectie van eigen hedendaagse ervaring in zijn zeventiende-eeuws werk. Dit werk danken wij aan de Amsterdamse drukker-uitgever Cornelis Luidewijckz. van den Plasse (respectievelijk: Van der Plasse), Boeck-verkooper op den hoeck van de Beurs in d'Italiaensche Bybel, die - naar eigen herhaaldelijk en met nadruk gegeven verzekering - kosten noch moeite gespaard heeft de ‘met ziin eyghen handt gheschreven’ manuscripten van ‘alle de wercken, so spelen, gedichten, brieven en kluchten van den gheest-rijcken Poëet’ te verwerven. Meer: hij schroomde niet te laten voltooien wat door Bredero onafgemaakt achtergelaten was. Hier openbaart zich een gezonde dosis ondernemingslust, want geen weldenkend mens zal het Van den Plasse kwalijk nemen, dat hij trachtte te verdienen. Evenwel voorzover dit over ruim drie eeuwen heen te beoordelen valt, was het toch niet winzucht alleen welke hem dreef. Toen hij - twee decennia na Bredero's dood - de eerste volledige uitgave van zijn dramatische poëzie bezorgde (Alle de Wercken; Amsterdam, | |
[pagina 371]
| |
1638), gaf hij in een ‘Voor-reden aen den lief-hebbende Leser’ ook op passende wijze uiting aan persoonlijke gevoelens. Met dit al: het is niet bij Van den Plasse geweest dat Bredero zich het eerst gedrukt zag. ‘Se voir imprimé’, en -bovenal - ‘se voir imprimé dans un livre’ betekende voor de in 1612 toch geenszins meer onbekende jonge Amsterdammer nog zoveel, dat hij tot een private-pressuitgave kwam, met name: het Epitalamivm, gedicht bij gelegenheid van het huwelijk tussen Dirck Pietersz. Voskuyl en Aafgen Willems dochter, en verschenen ‘In het Jaer der versoeninghe’. Naar bij onderzoek gebleken is, werd het bruiloftsgedicht gezet en gedrukt in, de werkplaats van Paulus van Ravensteyn door Voskuyl zelf, toen nog boekbinder, later drukker, in samenwerking met de dichter. Er moet sprake zijn van een in rood uitgevoerde gelegenheidsdruk met toestemming van Van Ravensteyn, die oud materiaal beschikbaar stelde.Ga naar voetnoot1 Nadien is het drukken Gerbrand Adriaenszoon ietwat uit de hand gelopen. Zijn in afschriften alom verspreide en gezongen liederen werden herhaaldelijk bulten zijn medeweten gebundeld, en vonden zo snel zo vele kopers dat de dichter er zelf niet in slaagde op één exemplaar de hand, te leggen! ‘Onverwacht succes’ zal men zeggen, maar bij nadere overweging toch verklaarbaarder dan a prima vista schijnt. Het is duidelijk dat Bredero steeds weer tonen aansloeg die zijn tijdgenoten niet alleen aangenaam in de oren klonken maar hun veroverden. Zijn zangwijzen - waaronder verschillende van ouds bekende - leefden en lagen, gemakkelijk in het oor, terwijl de themata zijner liederen zo algemeen en raak waren dat verschillende wel schlagers moèsten worden. Men verbaze zich niet over dit hedendaagse woord in historische context! Zo onaanvaardbaar | |
[pagina 372]
| |
het is in Bredero's liederen zijn dichterleven weerspiegeld te zien (waarbij ‘interpreteren’ vanzelf tot ‘hineininterpretieren’ verwordt), zo aanvaardbaar is het in zijn Groot Lied-boeck - naar samenstelling en structuur Van der Plasses werk - een spiegel van het toenmalige dagelijks leven te zien, waarin - evengoed als thans - boertigh, amoureus en aendachtigh dooreengestrengeld zijn. Het algemene gaat daarbij boven het persoonlijke. Bredero dicht over themata, niet over zichzelf. 't Is my genoegh dat ick altemets een vaarsje mach dichten.’Ga naar voetnoot2
Als voorbode wijdbeens in de eerste bloei staand, heeft Bredero de grote tijd van Hollands zeventiende eeuw niet meegemaakt. Het woelige van deze aanvangende groei nam hij gretig in zich op; bewonderde zijn vele krachten, en ging trots op het jonge Amsterdam waartoe hij zelf behoorde. Daarbij werkt de schilder Gerbrand Adriaenszoon bij voorkeur met het mes. Zijn pen wordt er stomp van, omtrekken vervagen, maar de kleuren blijken helderder, scherper, uitdagender. Maer Mieuwes, en Leentjen, en Jaapje, Klaas en Kloen
Die waren ekliedt noch op het ouwt fitsoen,
In 't root, in 't wit, in 't groen,
In 't grijs, in 't graeuw, in 't paers, in 't blaeuw,
Gelijck de Huysluy doen.
| |
[pagina 373]
| |
Zo presenteert hij zijn Boeren Geselschap, waarin door felle kleurenmenging het beeld niet alleen levendiger wordt opgeroepen, maar ook onvergetelijk blijkt. Dit is in deze verhalende poëzie zijn grote kunnen. Niet de afwerking, soms verre van volmaakt, noch het gemakkelijke ritme, evenmin ook de muzikaliteit. Het is zijn beeld zien en geven. Penseel voor veer verwisselend, past hij er wel op de schildertechniek niet te verleren en brengt aldus zijn aanleg van het linnen naar het papier over. Sen veurhooft is ghebult seer hooch,
Gien schilder souwt soo maken:
Daer by het hy ien slincker oogh
Dat is hiel leep en selden droogh,
Gheboort met root scherlaken.
Daer toe het hy een grote Neus
Vol Parlen en Robynen,
Op het fatsoen van Heyntje Peus:
Van veruw is sy hiel glorieus,
Miest uyt de karmosynen.
Verheffend is deze kop Van Dieuwertjes Vryer geenszins, en de verfdikte blijkt zwaar genoeg om ons van de gehele persoon weinig te doen verwachten. Ziedaar wat Bredero vermag: een deel volstaat voor het geheel. Want ook hier blijkt eigen woord toepasselijk, dat het de beste schilders zijn ‘die 't leven naast komen’. Gerbrand Adriaenszoon was en bleef schilder; het palet bleef voor hem noodzakelijk.
Naar huidige smaak lijkt Bredero èn in zijn boertige èn in zijn amoureuze poëzie vaak te fors. Dan klinkt schaterlachen waar een glimlach had kunnen volstaan; schreeuwende kleuren verdringen schaduwen; waar men rust verwacht wordt al te hevig bewogen. Veel poëzie in het Aendachtigh Liedt-boeck doet echter anders aan. En bezit afwijkend, ernstiger koloriet. Blijde levensvrolijkheid heeft daar met dartele ongebondenheid | |
[pagina 374]
| |
plaats geruimd voor waarheid. Voor levensernst ook, welke overduidelijk spreekt uit volgende strofen (Gheestigh-Liedt): Wanneer een ander leyt
Gestreckt en uytgespreyt,
En rust met lijf en leden:
Dan plaeght my aldermeest
De quellingh van mijn Geest
Met beulsche wredicheden.
Dan dringht my door de huyt
Het bange water uyt
Door kommerlijcke sorgen,
Dies my het herte barst,
En wenscht alsoo gheparst
Den ongeboren morgen.
Bredero's dramatisch talent openbaart zich ten volle het eerst in de kluchten; vruchten aangekondigd door een plotseling uitbotten in sommige zijner romantische drama's. Gerbrand Adriaenszoon staat er vast, met beide voeten op de grond, en buit deze zekere houding geheel en al uit. Hij vermeit er zich in, wordt kwistig en verbijstert met een rijkdom van beelden onder steeds wisselende belichting. De haastigheid waarmee de auteur zijn indrukken trachtte vast te leggen, gaat samen met ongeremde vreugde om al dit woelige leven. - Daartegenover zijn de romantische drama's een kermis van klatergoud. Onecht en onnatuurlijk, zodat men zich afvraagt hoe de schrijver in déze stoomcaroussel genoegen heeft kunnen vinden. Waarbij voorts te vermoeden valt dat hij er slechts weinig genoegen in vond en zich daarom in komische intermezzo's moest laten gaan in de meest omvattende betekenis van de laatste uitdrukking. Deze kluchtige tussenspelen vormen in het jeugdwerk de uitbottingen waarop boven gedoeld werd. Diep Delfts blauw tegen verwaterde Spaanse doeken. Het Amsterdamse volk tussen buigende dons en pluimstrijkende hovelingen. Een kleurrijke rij! Griet Smeers | |
[pagina 375]
| |
met Nieuwen Haan, Bouwen Langhlijf met Sinnelycke Nel van Goosweghen, en de prachtige Leckerbeetje vormen het fraaie gezelschap. Zij léven; temidden van allerlei Palmerijn-figuren, die Gerbrand Adriaenszoon zo slecht heeft weten te verplaatsen, dat zijn edelmannen op klompen schijnen voort te strompelen in plaats van met sierlijke gang de sporen te laten rinkelen. G.A. Brederoos Moortje waarin hy Terentii Eunuchum heeft nae-ghevolght. Aldus betitelde de auteur zijn eerste grote toneelstuk, het daarmede bewust kenmerkend als de onvoldragen vrucht van de invloed zijner geleerde omgeving. Zijn ‘nae-ghevolght’ is niet het ‘verduytschet’ van de drost, waarbij de vraag rijst of de titel wel van hem is, en niet van zijn ‘uytgeleerdè’ vrienden. Onder hun bescherming waagde hij zich - schoorvoetend - aan een klassieke stof, waarbij zijn - of hun - voorkeur naar Terentius uitging. Voelde hij zich nog niet sterk genoeg om op eigen talent te varen en zich naar dit kompas te richten, de koers waarin hem zijn omgeving dreef was zeker de ware niet. Steeds weer stootte hij tegen een muur van onbegrepen uiterlijkheden, waarvan hij nu en dan ook gebruik maakte, te pas of te onpas, al naar gelang hij meende er zich mee te moeten sieren. Dit zonder te bemerken hoe deze vreemde opschik hem, de rechte Amsterdammer, slecht stond. Aldus trachtte nij Athene in Amsterdam te veranderen; een te zware taak omdat zij de grenzen van zijn kennis overschreed. Hij meende haar te volbrengen met het inschuiven van Amsterdamse tonelen tussen Atheense toestanden, en al doende breidde hij zijn voorbeeld ‘wat wiltweyich’ uit. Deze inschuivingen nu zijn tegelijk mislukkingen èn kunstscheppingen. Mislukkingen, inzoverre ze in het spel detoneren; kunstscheppingen, daar zij de naderende hoogte van hun auteur aanduiden. Immers hier was deze wederom zichzelf. Andermaal bevond hij zich op het door hem grondig verkend terrein van zijn boertige lyriek, zijn kluchten eri zijn komische intermezzo's. En met nauwkeurige en liefdevolle vastheid tekende hij heel het bonte bedrijf van ‘vleyshallen en vismarkten’, en riep de Amsterdamse jeugd ten leven. | |
[pagina 376]
| |
afbeelding uit het boertigh, amoreus, aendachtigh groot lied-boeck 1622
| |
[pagina 377]
| |
[pagina 378]
| |
't Is wel een schoone stadt, moor't volcxken is te vies:
In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies
In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode,
Als kleyne Konincxkens of sienelaycke Goden.
O Kayserlaycke stadt! Antwerpen groot en rayck,
Ick gheloof nau, dat de son beschaynt uwes gelayck
In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen,
In Karcken triumphant, in devote Kloosters, en modeste ghebouwen,
In muragie masief vol alles, van rekreatie geboomt,
In kayen en in hoyen, woor langskens dat hem stroomt
De large revier, het water van den Schelde,
En supporteert tot over Meyr.
Zo klinken de eerste accoorden van de inzet tot Bredero,'s laatste werk, zijn Spaansche Brabander. Jerolimo voert het woord en doet zich onmiddellijk kennen als de snoevende, verwaande, pralende jonker; schaduw van zijn voorbeeld: de escudéro uit Lazarillo de Tormes. Met veel opschik wat het uiterlijke betreft, voos en vuil naar het innerlijke. Schijn en Wezen: thema door Gerbrand Adriaenszoon aan dit stuk ten grondslag gelegd. Op hoge, krakende, kapotte laarzen, met zwaaiende degen, zwerft hij door Amsterdam. En op deze zwerftochten onttrekt Bredero ons aan zijn blufferig gezelschap om ons het volkse, levende en woelende Amsterdam te laten zien. Met zijn simpele vreugden tegenover veel verdriet; met zijn helle licht tegenover diepe schaduw. De tegenstelling Schijn en Wezen, met zo grote kracht opgeroepen in Jerolimo zelf, breidt zich uit tot die tussen Jerolimo en Robbeknol, de jongen, naar Bredero's hart en zin. Alleropmerkelijkst blijkt daarbij, dat Jerolimo meer verbindingsdan hoofdpersoon is. Jerolimo schijnt een gids terwijl hij feitelijk een geleide had, moeten zijn. Robbeknol flankeert hem als tegenstelling, zodat de mikrokosmos de makrokosmos laat zien aan de ‘goetwillighe’ lezer en toeschouwer. Men kan er over twisten of het zo Bredero's uitgesproken bedoeling geweest is. De schrijver dezer regels gelooft het niet. | |
[pagina 379]
| |
Doch onbewust dan voor Gebrand Adriaenszoon die misschien in de zwakke Jerolimo de machtige hoofdpersoon zag, is de gehele Spaansche Brabander toch de volvoering van zijn kunnen. Hij bracht er een uitzonderlijk clair-obscur in aan en vervolmaakte het detail door het om te scheppen in een grootse synthese. Na driehonderdvijftig jaar terugblikkend, en vanaf de schoolbanken gewend Bredero tot het trio ‘Zoekers van Schoonheid’ te rekenen, gaat men er licht aan voorbij dat hij zijn gehele oeuvre in één decennium tot stand heeft gebracht. En dit stellig zonder bijgedachte voor de eeuwigheid te schrijven. Gezond verstand heeft de ‘leeckebroeder’ nimmer ontbroken. Zich rechtstreeks te richten tot lettré's voor wie literatuur - althans tot op zekere hoogte - leven was, kwam niet bij hem op. Als ‘Amsteldammer’ verkoos hij zijns gelijken, de ‘slechte ghemeente’, die - fier in burgerlijke eigenheid - was bleek van het vreemde, en ‘boefachtige potteryen’ boven ‘gheestige Poeteryen’ stelde. (Men sla overigens, in het voorbijgaan, acht op het onderscheid in lettertype van beide p's) - Daarbij was ‘eygentlijck na 't leven te treffen’ - de woorden stammen van Van den Plasse - zijn hoofdstreven èn zijn grote kunnen. Waartoe hij noch buitenlandse voorbeelden (Engelse toneelgroepen) noch antieke auteurs nodig had. Wat hij van hen - middellijk of onmiddellijk - leerde, raakte nimmer eigen kern. Het zojuist samengevatte betekent overigens niet dat Gerbrand Adriaenszoon zichzelf onderschatte. Daaromtrent laat voornamelijk de toon in het voorwerk tot zijn Spaansche Brabander geen twijfel. ‘Onghevalschte waarheyt’ wil hij voor ogen voeren; immers: ‘Een yder siet uyt, en niemant siet in’. - Zijn dit overtuigingen of stellingen? Voor wie na drie en een halve eeuw daarop antwoorden wil, is het vooral zaak zich ervan te vergewissen, in hoeverre zulke uitingen toentertijd algemeen geldig waren. Want ondier dit aspect bezien passen zij wonderwel in het uitvoerige ‘Tot den goetwillighen Leser’. Maar voor wie nauwlettend toehoort klinken hier toch ook andere, zeer persoonlijke geluiden op. | |
[pagina 380]
| |
Nauwelijks valt te betwijfelen, dat juist dit individuele het toekomstige ritme der Brederowaardering hoofdzakelijk zal bepalen. Zoals reeds heeft kunnen blijken uit C.F.P. Stutterheims openingsrede bij het Dertigste Nederlands Filologencongres (Leiden, 10 april 1968). Te onderscheiden (gelijk daar met betrekking tot de Spaansche Brabander geschied is) tussen weergegeven realiteit en andere werkelijkheid, vereist een kennis van Bredero's psyche, waaraan op dit ogenblik van herdenking niet alle literatuurhistorici toe zijn. Het stemt echter tot voldoening te weten, dat wij daarnaar althans op weg zijn. Zodat men - twee decennia vooruitziend - hopen en verwachten kan, dat 1985 voor de Nederlandse letteren een nieuw Brederojaar zal worden. Met dit verheugend perspectief voor ogen meent de schrijver van onderhavige regels niet beter te kunnen doen dan zijn lezers toe te wensen wat Gerbrand Adriaenszoon zelf formuleerde aan het einde van zijn ‘Aan de Lesers en Lief-hebbers der Nederlandse Poësy’ (deel uitmakend van het voorwerk tot Lucelle): Daeromme ghy Leser of Leserin, oordeelt met bescheydenheyt, leest met lust, verstaat en onderscheyt wel de dinghen. |
|