| |
| |
| |
dick walda
badhuis op z'n turks
Het door kapitein Raymond (De Turk) Westerling gevormde korps speciale troepen zuiverde tussen december 1946 en maart 1947 Zuid-Celebes. Over de methoden die daarbij werden toegepast is veel te doen geweest. Volgens verschillende in het voorjaar van 1947 gepubliceerde berichten zouden 20.000 mensen zonder enige vorm van proces geëxecuteerd zijn. Protesten uit Nederland en Indonesië leidden tot het instellen van een commissie van onderzoek, waarvan het rapport echter tot op heden nog niet gepubliceerd is. Westerling leidde daarna nog pacificatieacties op Borneo en West-Java. (A.N.P. 28-1-50.)
Het was zaterdagavond, een uur of zes. De hele ploeg gewoontewassers zat weer in de wachtkamer, die goor stond van de rook. Het was een oud badhuis, eigenlijk veel te klein. Er was maar één kuipbad, dat kostte een kwartje meer dan een douche. Er werd zelden gebruik van gemaakt.
Rechts wachtten de mannen. De vrouwen zaten links. Er hingen affiches van de gemeente aan de muur: ‘Leert reddend zwemmen’ en ‘Meldt u aan als schoonmaker’ (een plaat waarop je een man met een bezem in wit pak door een oh, zo schone gang zag lopen). En dan nog een plakkaat met drie kinderen en de leuze: ‘Onverdeeld naar de openbare school’.
De prijs voor het douche-hok, waarin je twintig minuten mocht verblijven: twintig centen.
De meeste mannen namen hun schone ondergoed mee in een krant, in een rolletje onder de arm.
De mensen wachtten geduldig op de hete straal, kende elkaar al lange tijd, zaten immer samen op de vroege zaterdagavond in
| |
| |
de wachtkamer. Kock de Resp, een van de jongeren, Van Duivenbode, een zeer goed hardloper en voorzitter van de speeltuinvereniging Batavia, Gerrit Kuip, die in de jaren vijftig een staking had geleid in een sigarenfabriek en daar nog graag op terug mocht komen, evenals zijn vriend Nand Zuilinger, vormden zo ongeveer de vaste ploeg.
Nand was lange tijd ziek geweest, kwam een beetje beverig uit het ziekenhuis, en had maanden moeten kuren om weer aan de slag te kunnen gaan. De oude was hij nooit meer geworden. Snel driftig, was Nand het tegendeel van de rustige Kuip, die overigens geen gelegenheid voorbij liet gaan om de mensen van het roken te weerhouden. Hij had tot dat doel altijd wel wat statistiekmateriaal bij de hand.
Soms hoorde je mannen en vrouwen met elkaar zingen. Ofschoon ze ongetwijfeld nooit bereid zouden zijn met elkaar een zangkoor te bevolken, brachten ze het hier - zonder elkaar ooit te zien - tot niet geringe prestaties.
Kock de Resp was bij de deur gaan zitten, dan had hij een mooie kijk op alle vrouwen die bij de kassa een kaartje kwamen kopen. Voor die deur speelden wat kinderen. Je hoorde hun schelle kleine stemmen binnendringen.
‘Vooruit handschoenen aan.’
‘Maar het is zomer!’
‘Toch handschoenen aan, omdat ik het zeg. Je bent eigenlijk te dik om te spelen, maar als je goed luistert mag je meedoen.’ ‘Waarom moet ik handschoenen aan?’
‘Omdat je de reus bent!’
‘Ik wil de reus niet zijn. Ik wil het broertje van Klein Duimpje zijn.’
‘Pas op, of ik stuur de hond.’
‘Nee, nee, ik doe die handschoenen wel aan.’
‘Goed zo, goed zo. Als je het niet had gedaan zou ik de hond gestuurd hebben en dan hadden we zand over je heen gegooid.’
‘Je hebt niet eens zand.’
‘Maar een hond heb ik wel. Kom kinderen, ik ben de juffrouw. Allemaal goed naar mij luisteren.’
‘Maar ik wil een ander spel.’
| |
| |
‘Nee, dat gaat niet, want ik ben de baas.’
Er stond een zwartharige vrouw bij de kassa. Kock de Resp volgde haar nauwlettend met zijn ogen: de oevreuse van het Van Swindenteater. Ze had een merkwaardig koel gezicht, maar toch sjansten alle mannen met haar als het even kon.
Dat kon bij voorbeeld als ze zonder eigen vrouwen het teatertje bezochten. Dan hoorde je van alle kanten gesis en geklak met de tong. Kock had nog nooit met haar gesproken. Hij wist precies waar ze woonde. Hier vlak bij het badhuis, samen met haar moeder.
Zaterdagavond vormde altijd de top voor Van Swinden. Een schoon gewassen oevreuse. Kock keek haar na totdat ze door de deur van de vrouwenafdeling verdween.
Misschien zou hij straks nog een glimp van haar opvangen, als ze naar de douche liep en hij toevalligerwijs tegelijkertijd door Van Neijst werd opgeroepen. Misschien zong ze wel een lied onder het wassen. Ze had een zware, wat hese stem. Straks onder de warme straal aan haar denken, aan de oevreuse van Van Swinden.
Er stond een bloem in een pot. Die stond er al jaren, zomers en 's winters. Een kunstbloem voor het raam. Geen aarde in de pot, wel bonnetjes en peuken.
Van Neijst, de badmeester, had een hazelip. Maar zolang Kock in het badhuis kwam had hij nog nooit iemand gezien die Van Neijst in de maling nam, of zelfs maar aan imiteren toekwam. Het enige was, dat sommigen er aardigheid in hadden Van Neijst een, twee, drie keer te vragen naar het volgnummer.
Elke keer als er iemand uit een washokje kwam (je hokkie zelf schoonspoelen) riep Van Neijst de volgende op. Helaas waren de hokken voor vrouwen en mannen gescheiden. Soms hoorde je een vrouw schreeuwen. Te heet water? Je hoorde ook wel lekker gillen. Maar zelfs Van Neijst had niet het recht zich op de vrouwenafdeling op te houden. Daar was een aparte funktionaris voor, een altijd sjagrijnige in een blauwe mouwschort lopende vrouw.
Toen Lambert Kip schoongewassen de wachtkamer binnen kwam,
| |
| |
zag iedereen dat hij geen tijd meer had gehad om zijn haar te kammen. Hij was natuurlijk te lang in zijn hokje gebleven. Van Neijst was onverbiddelijk: ‘Twintig minuten is twintig minuten’. Week iemand van zijn stelregel af, dan opende hij met een speciale sleutel het hokje. En hoewel Lambert bekend stond als een rappe vechter en prater, waagde hij het niet bij Van Neijst een listigheidje uit te halen.
‘Je krijgt verdomme niet eens de tijd om je haar te kammen’, begon hij. ‘Wie heeft 'r even een kammetje voor me?’ Van uit de hoek kwam een jongen op hem toelopen.
‘Hier, wees je d'r een beetje voorzichtig mee? Een duur ding.’ Lambert begon met zijn toilet, af en toe opspringend om zich in het raampje bij de deur te spiegelen.
‘Hoe is 't nou, verdien je wat?’ vroeg de jongen van de kam. ‘Wat zal ik zeggen? 't Is geen rijke bink spelen, geen indiëtijd, toen alle wijven klaarstonden voor toean Kip. Maar ik mag niet mopperen.’
‘Ben jij indischman geweest?’ vroeg Kock verbaasd.
‘Nee, ik was er als soldaat’, begon Lambert, al meteen helemaal entoesiast.
‘Hee, vertel 's wat, was 't er nou heet?’ vroeg de jongen weer. ‘Moet je hem horen. Nee, als ik over die tijd begin sta ik hier morgenochtend nog.’
‘Maar 't was wel een mooie tijd, ik denk er nog wel eens aan, als ik zo'n bruine aap op straat zie lopen’, zei Lambert peinzend, terwijl hij een rolletje van het vuile ondergoed en de natte handdoek probeerde te maken.
‘Wat hebben we de beest uitgehangen als we met verlof in Makassar waren. Een hele ploeg binken, de straat was toch voor ons. Altijd een zak tabak bij je, voor als je moest. Als je die wijven niet vertrouwde, weet je wel, als je dacht dat ze ziek waren, hup een kwak tabak tussen d'r benen. Begonnen ze te schreeuwen, dan wist je wel hoe laat het was. Hard weglopen op je gympies. Maar reageerden ze niet, dan kon je gaan klimmen. Nou, dat was me wel een tocht hoor, want ze wilden allemaal een witte toean hebben. Nou spreek ik ever de begintijd.’
| |
| |
‘Weetje wat jij eens moest doen’, zei Van Duivenbode, met een driftige kop, terwijl hij een geweldige rechterhand naar Lambert uitstak, ‘weet je wat jij beslist moet gaan doen? Je moest eens opflikkeren naar de Congo, of naar Zuid-Afrika, daar kunnen ze zo'n bink als jij best gebruiken. Voor mij ben je een smerige huurling, versta je?’
‘Je hoeft niet de blitz uit te hangen, van mij hoeft het niet’, zei Nand Zuilinger, terwijl hij z'n brandende peuk in de richting van Lambert schoot.
‘Moet jij wat zeggen?’ begon Lambert zijn weerwoord, ‘durf jij je mond open te doen? Waar was die mooie neef van je, die moest opkomen? Waar was ie toen ie gewoon voor z'n nummer naar Indië moest? Hij heeft toch mooi een keertje dienst geweigerd? Hij poepte hier al in z'n broek, die lijer. Man, hou jij asjeblieft je mond, met je mooie familie. Luister goed: ik heb het niet erg op rooien, en helemaal niet op laffe rooien’.
‘Goed gezegd, goed gezegd’, bromde een Belg, die nog maar korte tijd in de buurt woonde.
‘Hou jij je hoofd, zak patat’, begon Kock de Resp. ‘Een beetje reizen op zo'n groot schip op kosten van tante Juul, dat wil ik nog wel, maar om daar nou op apies van mensen te gaan schieten, nee!’
‘Nou, ik kan wel horen dat je vaak naar de film bent geweest. Bij ons kwam 'r geen pistool aan te pas’, zei Lambert spottend. ‘In de tijd dat ik bij Westerling zat, deden we het allemaal met de knife hè. Ik weet nog goed dat ik voor het eerst meeging op patrouille. We zouden een kampong zuiveren. Ik had daar nog wel een lekker brok vrouw zitten. Kijk, en dan gaat het er om uit te maken wat het belangrijkste is. Gewoon met je kameraden meedoen, of gaan zeiken als Jan Lul. We hadden binken van sergeants, allemaal para's, die hadden 'r allemaal al een paar jaar knokken opzitten. Ik had zo'n maand of wat met dat vrouwtje gescharreld, ze kookte best, zorgde goed voor me, waste je rug enzo als ik er een keer met verlof kwam. Wanneer ik maar wou kon ik 'r op. Een moordwijf. Ik heb nog plannen gehad om 'r hier mee naar toe te nemen. Ik zag me de straat al binnenlopen met zo'n griet, had je m'n moeder moeten horen.
| |
| |
Maar we hadden strikte konsignes van Westerling. Aktie uitvoeren en meteen weerwegwezen. Geen onnodig geprik, geen gerotzooi’.
‘Maar hoe ging dat nou verder?’ vroeg de jongen van de haarkam.
‘Nou gewoon hè, we waren natuurlijk altijd met een overmacht. Je moest verdomd snel zijn om er eentje te pakken. Dat was je eer, dat was je plicht trouwens. Soms probeerden ze wat terug te doen. Ze zijn aalvlug, die kleinen, ze zaten soms in de bomen verscholen. Maar we waren junglevechters, op alles voorbereid. Zó'n knife had ik, maar meestal maakte de sergeant ze af, de raddraaiers. Altijd een serie stoten geven, op verschillende plaatsen in het lijf. Ik zie die sergeant nog wel 's, hij heeft nou een modezaak in de Haerlemmerstraat, fijne bink. Nou, en dan de hele boel in de fik steken natuurlijk. Alles ging 'r an. Je had van die ouwe wijfies, die bleven gewoon zitten, die wilden niet bij hun huis vandaan. Nou ja, veel zaaks was het natuurlijk niet. Aan het wegslepen van die blauwen begonnen we natuurlijk niet. Je moest meteen weg, konsolideren en terugtrekken naar je kampement. Maar die griet, weet je wel, die heb ik nooit meer gezien, nee.’
Lambert zweeg even, haalde een sigaret uit het pakje dat de jongen hem aanbood.
‘En nooit geen paniek, dat was onze kracht. In al die tijd dat we daar gezeten hebben zijn er maar vier van onze eigen jongens aangegaan. Daar was ook een hospik bij, zelf een blauwe. Goeie jongen, had een mondorgeltje bij zich, kon aardig spelen. We wisten wat we moesten doen als we er eenmaal overheen gingen. Iedereen had z'n taak. Die Westerling, die kiende het mooi uit. Bescheiden vent, geen kapsones, zelfs een hele...’
‘Lazer op met je praatjes’, zei Nand Zuilinger met gif in zijn stem. ‘Ja, nou is het wel genoeg hoor’, vulde Kuip aan. ‘Ik ben je verhalen zat.’
‘Weetje wat jullie zijn? Een stelletje rooien, raddraaiers. Maar jullie komen nog wel eens aan de beurt, reken maar’, zei Lambert. Hij had een opgewonden kleur, maar dat kwam waarschijnlijk omdat hij juist onder het hete water vandaan
| |
| |
kwam.
‘Je bent een praatjesmaker’, begon Kuip weer op bedaarde toon.
‘Het is net als Nand hier zegt, ze kunnen je nog wel gebruiken daar bij Sarie Marijs.’
‘Ze komen toch allemaal droevig aan hun eind’, zei Lambert, terwijl hij met grote stappen naar de uitgang liep, ‘al die kommunisten. In Indië zijn ze ook mooi afgemaakt’. Terwijl hij al buiten was riep hij nog: ‘Kijken wie het laatst lacht...’
‘Dat ze die gasten nooit gepakt hebben’, begon Gerrit Kuip weer.
‘Hoe bedoel je dat, gepakt?’ vroeg de Belg.
‘Nou gewoon zo'n Westerling en dat stuk snoever daar’, antwoordde Kuip.
‘Hoe komt u daar bij?’ zei de Belg. ‘Die mensen zijn er toch heen gestuurd door de regering, die staan daar toch voor hun vaderland? Voor het zelfde geld had ik ook aan het front gestaan, maar ik kwam in de keuken terecht. En na twee weken werd ik afgevoerd. Aanrijding. Maar het was gelukkig mijn schuld niet.’ Er was niemand meer die zin had het gesprek te vervolgen. Het bleef even stil. Toen een grijzende man, Kolen-Bertus, triomfantelijk een uitgespreid spel kaarten in de hand houdend, binnen kwam, verbeterde de stemming. Er werd direkt ruimte voor hem gemaakt. Een zwikkerdje werd het.
Een tijdlang kon je niets anders horen dan het gezang van mensen onder stromend water en het geluid van neerkomende speelkaarten.
|
|