Maatstaf. Jaargang 16(1968-1969)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 319] [p. 319] huub oosterhuis een tocht van twintig dagen 1 Ik dacht het is een dunne drempel van stro. Het is een hoge trap een vlakte van pyramiden. Ik ga hellingen af, er vallen doden op mij, boeken. Opgeschreven wereld, giftige droom, u bent de ergste. Ik hou een sleutel vast die smelt ik graaf een kuil loop verder keer om kan geen spoor meer vinden buig voor de wind stengel tot aan de grond ik haat mijn voeten. 2 Met een marmeren vest aan zit ik aan de speeltafel speel als in een gevecht [pagina 320] [p. 320] om de onleesbare voetstap in de sneeuw de verklonken stem die mij riep. 3 Die struikelt over dat gebroken gras (links onder) en op het roestige wiel valt en ronddraait, dan weer nadenkt en hard loopt over een eiland, ben ik. Die op de koepel gespannen (bovenaan) met barstige lippen ben jij. Er is nog iemand daartussen bijna onzichtbaar liggende op de bodem van een rivier, als een fles. 4 Overstroom me dan steen dat door de dijk gutst angst morgen dit moment woud van verbeelding wazig weten van toen, nu open- geschuurd en zweepslag geworden. Ik word bedolven onder inwendig huisraad. Ik klim een weg op, kantel over de rand van jouw put die als een glazen flacon vol vuur zit. Ik word een wolk maar ben een oog dat niet dicht kan. [pagina 321] [p. 321] 5 Ik pak damp in vouw lucht op ets water in water zie maar zonder gezicht jou staan diamanten dood. 6 Je bent versplinterd in mij stukken van zacht gebit bijten vergeefse pijn in mijn lippen ik ben kop waar jouw stem in zit. De schelpen van je huid korsten mijn ogen dicht je verhemelte kruipt in mijn mond, je gezicht komt mijn poriën uit als een verwoed ekzeem. Of ik nooit ben geweest ben jij dwars door mij heen - vlees word ik van jouw vlees been van jouw been. 7 Jou zien was door de muur onder de roetkap uit dak van mijn huis geknipt ik werd gereden gevlogen. Het staat met krijt op de vloer nog waar je stond dichtbij ik was bang je zei gewone dingen. [pagina 322] [p. 322] Veel werd weinig de post bleef dagenlang liggen. Onvindbaar dwaal je door mijn geheugen. 8 Toen van de zee af werd geschoten op een stad waar als touwen de doden rechtop stonden toen met Khe Sanh toen was het. Toen uit de lucht een zak daalde en zuilen wierp het spatte handen je riep me. Jij woonde daar allang je was met oogleden lippen vingers en al geroofd, als een brug een pad door de dood werd je mij toegeschoven. Ik stond half in de zee en fotografeerde de scherven het speelveld als een rug de stoeiende levenden. [pagina 323] [p. 323] 9 Op kleine plekken is het gestold glas geworden iets als een huis maar leeg iets onder een zijden doek verborgen ik wrijf mijn ogen in met zand om niet te zien. Ik hoor je lopen alsof je iets draagt je voeten zijn omgegroeid denk ik. 10 Wij liepen langs de zee als een draad brak de kustlijn. Ik belde dagenlang het praatte door mij heen. Ik kroop naar het dak waar jij was en toen ik er was was je weg. Vorige Volgende