‘Herinnert u zich dat niet meer. Ach nee. U was wel erg dronken. Ik heb u bij het station afgezet. U wilde met alle geweld met de eerste trein naar Parijs.’
‘Daar herinner ik me niets meer van,’ mompelde hij, ‘niets’. ‘Gebeurt ons allemaal wel eens hoor’, zei Spats goedmoedig. ‘U bent dus hier gebleven, heel verstandig. U had waarschijnlijk niet eens een paspoort bij u. Het zou een vergeefse tocht zijn geweest.’
Weer lachte Van Domburg. Een geamuseerd lachje.
‘Ik wilde u nog bedanken, dat u me weggebracht heeft’, zei hij. Zijn hand omklemde de vreemde zakdoek, maar hij durfde niet verder te vragen. Ook aan de andere kant bleef het even stil. Hij moest nu ophangen, een beleefdheidsfrase uitspreken en daarna ophangen.
‘Eén ding’, zei de notaris.
Hij schrok, nu kwam het, wat hij gisteren gedaan had, de stommiteit die hij uitgehaald had.
‘Waarom noemde u me steeds Spats?’
‘Spats?’ herhaalde hij om tijd te winnen. ‘Het betekent overschoenen op zijn amerikaans’, zei hij.
‘Maar ik droeg toch geen overschoenen’, antwoordde de notaris.
‘Ik weet niet hoe ik erop kwam’, zei hij. ‘Ik was dronken.’
‘I see’, zei Spats. ‘Het beste in ieder geval’.
‘Dank u’, zei hij en hing op. ‘Lul’, voegde hij eraan toe toen hij de hoorn op de haak gelegd had. Hij wist niet of dat voor hemzelf of voor de notaris bedoeld was.
Hij rekende af, pakte zijn sigaretten en ging het koffiehuis uit. Het was kouder dan hij verwacht had. Hij stak het pleintje over en ging de straat in waar hij die morgen om vijf uur weer tot bewustzijn gekomen was. Hij had onder het kozijn van een met planken dichtgetimmerde kruidenierswinkel gelegen. Naast de deur hing nog een reklamebord voor Pickwick thee met twee Chinezen wandelend in een groene tuin vol hoge eksotische bomen. Hier was het. Hij bukte zich, alsof er op het trottoir een spoor te vinden zou zijn, maar het waren gewone tegels met hier en daar wat gras tussen de richels. Hij kon de arbeiders van de gemeente verder op in de straat horen hameren en zagen.