| |
| |
| |
k. heeroma
neerlandicus of nederlandist
Ik kan niet precies meer reconstrueren, wanneer ik begonnen ben mijzelf als wetenschappelijk beoefenaar van de nederlandse taal- en letterkunde een ‘nederlandist’ te noemen, maar ik meen dat het in 1958 of daaromtrent geweest is. In de tien jaar die daaraan voorafgingen was de behoefte in mij gegroeid mijn ‘taalberoep’ op deze nieuwe wijze aan te duiden. Tot 1948 had ik dit beroep in hoofdzaak op traditionele wijze uitgeoefend, als leraar bij het middelbaar onderwijs, als docent aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde, als redacteur bij het Leidse Woordenboek der Nederlandsche Taal. Maar in 1948 werd ik benoemd tot professor in Djakarta - officieel toen nog Batavia - om daar aan de Universiteit van Indonesië de studie in de Nederlandse taal- en letterkunde te helpen opzetten, bestemd om leraars-Nederlands te vormen voor het Indonesische middelbare onderwijs. Het is met die studierichting-Nederlands niet veel geworden, want nauwelijks was zij opgezet, of het Nederlands werd door het soevereine Indonesië als schoolvak geschrapt. Maar ik werd, ofschoon in feite overbodig geworden, toch niet meteen naar huis gestuurd. Ik diende de contractueel overeengekomen drie jaar uit en kreeg ruimschoots de tijd om na te denken over de positie van het Nederlands in de wereld. Teruggekeerd in het vaderland kreeg ik al gauw een beroep naar de Rijksuniversiteit te Groningen om daar de nieuwe leerstoel te bezetten in de Nedersaksische taal- en letterkunde, d.w.z. de Oostnederlandse èn Nederduitse dialectologie. Deze leerstoel stond, kan men zeggen, met twee van zijn poten in de nederlandistiek en met de andere twee in de germanistiek. Het was niet zozeer ‘het Nederlands in de wereld’ waarvan ik mij
| |
| |
in mijn Groninger tijd rekenschap moest geven als wel ‘het Nederlands in Europa’, nog meer speciaal ‘het Nederlands in Duitsland’. Ik werd als beoefenaar van de wetenschap van mijn moedertaal een soort verbindingsofficier, ik kwam meer in Duitsland dan de meesten van mijn vakgenoten en werd dus ook meer dan zij geconfronteerd met de vraag hoe men de nederlandistiek in Duitsland ‘verkopen’ moest. In Duitse ogen was ik eenvoudig een germanist, maar dat was een qualificatie die ik mij naar eer en geweten niet mocht laten aanleunen, want een germanist is bij ons iemand die Duits heeft gestudeerd en ik had nooit Duits gestudeerd. ‘Nein’, moest ik zeggen, ‘ich bin kein Germanist, ich bin ein... Neerlandicus’. Wie eenmaal het woord ‘neerlandicus’ in een vreemde taal heeft uitgesproken, hoort hoe gek het klinkt en beseft dat het ondanks zijn latijnsigheid in het internationale verkeer volmaakt onbruikbaar is. Als het Nederlands ‘in de wereld’ wil functioneren, als het niet enkel maar ‘inter nos’ of ‘intra muros’ als cultuurtaal wil gelden, maar ook ‘extra muros’ gehoord wil worden, moeten zij die het op de wijze der wetenschap bestuderen toch ook aangeduid kunnen worden met een naam die zonder verontschuldigend gebaar internationaal hanteerbaar is. Zo ben ik ertoe gekomen de term ‘nederlandist’ te smeden, ‘Neerlandicus’ is net zo latijns als ‘platlandicus’, d.w.z. het is potjeslatijn, het is een grappige formatie voor het gebruik ‘inter nos’. Zo zeggen we ook wel eens voor de grap ‘duitsicus’, als we een germanist willen aanduiden die zich speciaal met het Duits bezighoudt, dus een ‘alemannist’. Als we terug willen grijpen op oude namen, zouden we een ‘nederlandist’ ook een ‘belgist’
of een ‘batavist’ kunnen noemen. Maar dat heeft geen zin, want ‘belgist’ roep de associatie met de staat België op en ‘batavist’ met de Bataafse Republiek of de B.P.M. De echte levende naam van onze taal is ‘Nederlands’ en daarvan moeten we uitgaan. De naam van ons land is ‘Koninkrijk der Nederlanden’, korter ‘Nederland’, maar nooit ‘Neerland’. Of - nooit? Ja, wij herinneren ons misschien boektitels als ‘Neêrland's roem ter zee’! Zo heeft ook ‘Neerlands’ in plaats van ‘Nederlands’ in een niet al te ver
| |
| |
terugliggend verleden wel op eert bepaalde wijze bestaan: ‘O mijn Neêrlands, ja mijn Neêrlands, dat houd ik steeds in ere: / Mijne móe-dér-táal is de scho-ho-ho-ho-ho-hóónste taal!’ Zulke associaties vormen echter juist een zeer ernstig bezwaar zowel tegen ‘neerlandicus’ als tegen ‘neerlandist’. Een verwijzing naar ‘neer’ - waarnaast ‘neder’ boekig zou klinken - houdt geen steek, want het tot eigennaam geworden ‘Nederland’ is volkomen losgekoppeld van ‘neder’. En is ‘neerlandist’, aanleunend tegen een niet bestaand (nou ja, zie boven) ‘Neerland’, inderdaad zoveel ‘vlotter’ dan ‘nederlandist’? We zeggen toch ook niet, terwille van de ‘vlotheid’, ‘neerlaag’ in plaats van ‘nederlaag’? Ik heb mijn kritiek op de eerste lettergreep van ‘neerlandicus’ helemaal niet van mijzelf. Ik breng dat hier graag met enige nadruk naar voren, ten eerste om te onderstrepen dat een mens bijna nooit iets helemaal van zichzelf heeft, en ten tweede omdat het mij de gelegenheid geeft een woord van dankbaar herdenken te wijden aan mijn Leidse leermeester J.H. Kern. Toen ik in 1928 in Leiden Nederlandse letteren kwam studeren, had ik nog nooit van deze Kern gehoord - ik was om Verwey naar Leiden gegaan - en ik kwam zijn naam voor het eerst tegen in de studiegids met behulp waarvan ik mij trachtte te oriënteren in mijn vreemde nieuwe wereld. Tot de vreemde dingen van deze nieuwe wereld behoorde ook dat Kern geen colleges aankondigde voor ‘neerlandici’, maar voor ‘nederlandici’. Waarom deed hij dat? Ik heb er mij destijds nauwelijks rekenschap van gegeven, ik vond het alleen maar vreemd. Nu, achteraf, moet ik vaststellen dat Kern binnen het kader van de toenmaals
gebruikelijke terminologie zeer correct en taalgevoelig heeft gehandeld. Gesteld dat ik niet tien, maar veertig jaar geleden op de gedachte was gekomen om ‘nederlandist’ te schrijven en dat ik het gewaagd zou hebben deze formatie aan mijn meester voor te leggen, dan zou in elk geval ‘neder-’ zijn volle goedkeuring hebben weggedragen. Met mijn ‘nederlandist’ betoon ik mij, hoop ik, een goede leerling uit de Leidse school van Kern, een school die geen school was maar een scholing in kritische integriteit.
De geschiedenis van het woord ‘neerlandicus’ is nog niet
| |
| |
geschreven. Het enige wat ik erover heb kunnen vinden, is een notitie van Kluyver in het W.N.T., omstreeks 1910. Kluyver schrijft: ‘Neerlandicus wordt niet zelden gezegd voor: student in de Nederlandsche letteren (t.w. in verband met de tegenwoordige splitsing der Litterarische Faculteit in Nederland)’. Die ‘tegenwoordige splitsing’ van anno 1910 is nu allang weer volkomen historie geworden en vergt dus enig commentaar. Tot 1876 had men aan de Nederlandse universiteiten alleen maar letteren in het algemeen kunnen studeren, d.w.z. klassieke letteren. Weliswaar was er ook toen al in alle literaire faculteiten een hoogleraar in ‘vaderlandse kundigheden’ - Nederlandse taal, Nederlandse letterkunde, Nederlandse geschiedenis en, niet te vergeten, Nederlandse welsprekendheid - maar dat was een min of meer ornamentale figuur geweest die geen eigen studierichting vertegenwoordigde. Pas in 1876 bracht de wet - vooral door toedoen van de Leidse hoogleraar Matthias de Vries, geenszins een ornamentale figuur maar grondlegger van de wetenschappelijke nederlandistiek - een ‘splitsing’ in de literaire faculteiten tot stand: er kwamen afzonderlijke groepen studenten die zich geheel en al op het Nederlands (en de geschiedenis) richtten en daarin geëxamineerd werden. Kluyver behoorde tot de eersten die op deze wijze Nederlands hadden gestudeerd. Wat hij in het W.N.T. over ‘neerlandicus’ vertelt, is dus het verhaal van iemand die er, in Leiden, zelf bij is geweest. En zijn verhaal laat in feite geen andere conclusie toe dan dat het woord ‘neerlandicus’ na 1876 in studentenkringen ontstaan is, blijkbaar als een schertsformatie naast en tegenover ‘classicus’. Het stond dus niet in oppositie tot ‘germanist’, ‘anglist’, ‘nordist’ e.d., want studenten in het Duits en Engels waren er,
ook na de ‘splitsing’, althans in Leiden nog niet (wel in Groningen, maar daar waren het ‘M.O.-studenten’). Ondanks het ondubbelzinnig lijkende getuigenis van Kluyver kan men zich nog blijven afvragen, of ‘neerlandicus’ ook al niet eerder in de 19e eeuw gebruikt kan zijn, of met name die ornamentale figuur, dat buitenbeentje in de faculteit, bij wie men voor vaderlandse taal en letteren en welsprekendheid terechtkon, ook al niet vóór
| |
| |
1876 in cte wandeling, schertsenderwijs, als ‘de neerlandicus’ kan zijn aangeduid. Maar daarover weten we (nog) niets. Hoe dit ook zijn moge, of ‘neerlandicus’ nu voor of na 1876 is ontstaan, het is stellig een 19de-eeuwse formatie in de onder-ons-sfeer, die in zijn klankvorm het stempel draagt van de 19de-eeuwse ‘Neêrland's-roem-ter-zee’-retoriek. Alle andere taalstudies, later dan het Nederlands in de literaire faculteiten geïntroduceerd, hebben in Nederland voor hun beoefenaars de internationaal gebruikelijke benamingen kunnen invoeren, maar de Nederlandse studierichting is, als eerste van de ‘moderne’, met de ongelukkige schertsnaam ‘neerlandicus’ blijven zitten.
Dat de nederlandistiek hiermee is blijven zitten, symboliseert voor mij haar isolement in de internationale wetenschapsorganisatie. Zij is tot in onze tijd een wetenschap ‘intra muros’ gebleven, om niet te zeggen ‘inter nos’. Zij heeft er moeite mee haar houding te vinden tegenover de germanistiek, de anglistiek en zelfs de frisistiek. In Nederland is dit isolement overigens veel sterker dan in België - waar iedere beoefenaar van de nederlandistiek, sinds haar universitaire grondlegging in het laatste decennium van de 19de eeuw, een ‘germanist’ is geweest - en buiten Nederland en België kunnen de docenten in het Nederlands, voorzover aanwezig, zich uiteraard helemaal geen sectarische afgescheidenheid veroorloven. ‘Extra muros’ moet de nederlandistiek wel contact en samenwerking zoeken met de aan haar verwante wetenschappen, met name de germanistiek. Het is opvallend dat, terwijl men er ‘intra muros’ nog gelukkig en tevreden mee schijnt te zijn ‘neerlandicus’ te heten, ‘extra muros’ mijn nieuwgeformeerde term ‘nederlandist’ duidelijk opgang heeft gemaakt. De sinds 1961 bestaande ‘Werkcommissie van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten’, deze kleine maar bijzonder actieve avant-garde van een internationaal georiënteerde nederlandistiek, constateert in het verslag van haar ‘Tweede Colloquium’ (Den Haag, 1966) uitdrukkelijk: ‘De term neerlandist i.p.v. neerlandicus is door de Werkcommissie van het begin af aanvaard; de termen
| |
| |
nederlandist en nederlandistiek pas sedert een jaar’. Al de hoogleraren en lectoren namens wie deze Werkcommissie spreekt zijn net als ik verbindingsofficieren, zij hebben ongetwijfeld ook allen net als ik ervaren hoe gek het is om zich ‘neerlandicus’ te moeten noemen, wanneer men buiten de beschermende muur van het binnenlandse vakconvent de katheder bestijgt om de wetenschap van onze moedertaal op internationaal niveau te ‘verkopen’. Er is - al kunnen vele vakgenoten ‘intra muros’ zich dit nog nauwelijks voorstellen - ‘extra muros’ wel degelijk belangstelling voor de nederlandistiek, er zijn met name van Duitse zijde ook belangrijke bijdragen tot de nederlandistiek geleverd. Ik ben de term ‘neerlandicus’ dan ook wel eens in een Duitse context tegengekomen, maar, voorzover ik mij herinner, stond het woord dan altijd tussen aanhalingstekens, bijna als een geciteerd grapje. Men kon ‘neerlandicus’, komisch als het klonk, niet zo maar in een vreemdtalige zin opnemen, men kon het zich niet als een internationale term toeëigenen. In de laatste jaren heb ik in Duitse artikelen verschillende malen ‘Niederlandist’ en zelfs ‘Nederlandist’ gelezen, zónder aanhalingstekens. Uit de vorm ‘Niederlandist’ blijkt dat ‘nederlandist’ desgewenst ook zeer goed ‘naar 's lands gelegenheid’ omgevormd kan worden, in dit geval, in letterlijke zin, ‘verduitst’. In het Frans, waar onze taal ‘Ie néerlandais’ heet, kan men de beoefenaars van de nederlandistiek ‘néerlandistes’ noemen, in het Spaans, in aansluiting bij ‘el neerlandés’, ‘neerlandistas’. Ook dit zijn reëel gebruikte vormen, ik ben ze in de publicaties van de ‘Werkcommissie’ tegengekomen.
Een Engels ‘netherlandist’, dat ik nog niet heb ontmoet, lijkt mij ook denkbaar. ‘Nederlandist’ is, meen ik te mogen zeggen, een internationaal bruikbare term gebleken, een woord dat zich vanzelf ook in andere talen ‘verderspreekt’ en daarmee op zijn wijze getuigt van het bestaan van onze taal ‘in de wereld’.
|
|