Maatstaf. Jaargang 16(1968-1969)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 276] [p. 276] a. roland holst [gedichten] vuur in sneeuw 1 't Werd vroeg al donker. In de sneeuw stookten kindren van wat dor hout een vuurtje: blij klonk hun geschreeuw. Hoog aan een raam stond, moe en oud, een man; hij hoorde het, hij zag diep onder hem dat kleine feest: het vuur sloeg uit de sneeuw - zo had een leven her zijn hart op slag weer en, weer hoopvol vuur gevat - Dat was geweest, voorgoed geweest; hij telde niet meer mee. En toch - de kinderen buiten horend - schoot een warm brok in zijn keel, en vloog het bloed weer in hem om. Geen nood: zijn ouderdom had zich vergist, zijn eigen dood was om het even, het vuur sloeg uit de sneeuw, hij wist opeens de zin weer van het leven: overal eeuwig, nergens oud. - [pagina 277] [p. 277] vuur in sneeuw 2 Hoe was het toen hij werd geboren? Het vuur sloeg uit de sneeuw, de geest uit de koude des doods. Tevoren was er eeuwenlang niets geweest dat ooit vooruitwees naar dit wonder. Onlangs kwam hij er aan - hij scheen wel neergestreken, en verdween wie weet waarheen, en bijna zonder het zand te raken ging hij mij voorbij en zag mij niet. Oud zand bleef over waar ik, moe oud man, de man nakeek die ik zou zijn geweest als ik niet had gefaald. Maar het komt voor dat het begin zich eeuwen later weer herhaalt - ergens op straat of waar ook - in een simpel voorval: sprokkelhout dat in de sneeuw vlamt waar de jeugd een vuurtje stookt als het al koud en donker wordt. Het blij geschreeuw weet van geen nacht, en niets weerhoudt het kinderspel met vuur en sneeuw. [pagina 278] [p. 278] een vrouw Wat bleek zij aan den dwaas die voor haar viel, en nu voorgoed verloren is? - Geen ziel, zeker geen ziel, maar wel - en even zeker - een spleet, en door die spleet een snel reptiel. [pagina 279] [p. 279] versmaad Hem haten? haast wou hij dat wel - maar dat, verveeld, zij hem geringschat, kwelt hem, en meest nog dat zij kwelt en het niet weet - dat werd het ding dat tot in zijn laf hart hem vernedert. In de straat die zij neemt naar huis wacht hij; als zij er aankomt, bedelt zijn blik, vergeefs - straks is zij thuis. Wat doet een muis op straat, waar geen muis meetelt - [pagina 280] [p. 280] een afscheid? Vroeg zag hij de zon opgaan, en wist niet dat hij het nooit meer zien zou. Is een afscheid dat niet genomen wordt, een afscheid? Ziet die zon een dode levend langs de berken gaan van de laan die naar het open graf leidt? Om de bocht wacht het onder koude zerken die er zo lang al heersen, in de nevel of in een stille regen, en de wind gaat, doelloos onderweg naar ander leven, erover heen - een afscheid? hij aanschouwt de berken, en merkt niet een tenger kind dat naast hem kwam en niet weet dat hij oud is en onzeker. Het wil met hem spelen. Waarom een afscheid? onvoorzien begint het alom weer te leven of er nooit een einde dreigde en om de bocht der berken bloeien de windekelken, ijle tooi om 't open graf heen, tussen de grafzerken ademt het zachte gras en daar voorbij ligt overal de heldere oeverzij van 't water dat aan de wereld voorafging. [pagina 281] [p. 281] ‘Laten wij daar gaan spelen’ en het kind rent er al heen - een afscheid? nam de wind ooit afscheid? ‘Als het nu nog van mij afhing, ik zou niet anders wensen’ prevelt hij, en aan die oever legt hij zich nu neer, gelukkig en doodmoe. Enkele schapen staan er niet ver, maar blaten er niet meer. Het weggerende kind komt nu toch weer naar hem terug en buigt zich over hem. Wat hij het laatst hoort is die kinderstem: ‘te moe om nog te spelen? ga maar slapen’. Vorige Volgende