| |
| |
| |
theun de vries
cordon bleu
Het oerwoud begon vlak buiten de stad. In de wind mengde zich de rottingslucht van een oude, stilstaande rivierarm met de parfumvlagen van snel ontloken tropenbloei, wilde piment, hars, gember. De reuk dreef uit de wijde, onzichtbare delta landinwaarts en omspeelde het eethuis met zoetelijke onrust. Langs de verkeersweg vol sporen van rupsbanden kwam nauwelijks nog een mens. De leemgrond langs de bermen liet rossig stof los dat grassen en bomen als een valse zonsondergang kleurde. Onder de lage, lange veranda van het inheems restaurant hadden de kleine bruine kellners in stijfselwitte jasjes toegekeken, hoe een paar jeeps en een militaire vrachtwagen een peloton mariniers uitlaadde.
De jonge luitenant had zijn mannen verdeeld rondom het restaurant en langs de weg, met gezette afstanden onder de bosrand, aldoor twee man op één plek. Jeeps en vrachtauto waren in de groene schaduw weggedoken, hun motoren tot rust gekomen. Het was het moment vóór het vallen van de duisternis - een dampkring van ingehouden adem, overzoetheid en weerloos verbleken. De bedienden schikten voor het laatst bloemen, zilver en glaswerk op de grote, ronde tafel, toen het autosein klonk. Twee gestroomlijnde wagens gleden vrijwel geruisloos nader. De kellners stelden zich in een erewacht op, hun hoofdman ging de gasten tegemoet.
Uit de twee maanblauwe vastelandskruisers stapten zes mannen. Zij waren zo groot dat het leek of zij met hoofd en schouders de bont beschilderde balken en het ingelegde zolderdak van de eetveranda bij hun binnenkomst zouden wegstoten. Zij droegen allemaal witte tunieken, vijf van hen met de insignia, epauletten en onderscheidingen van militairen,
| |
| |
waarbij hun hoge linnen galapetten met de staatsadelaar hen als generaals aanwezen. Er was één admiraal bij - marinekraag, betreste rechterschouder en een reeks koncentrische gouden cirkels rond de pols. De tuniek van de zesde man was maar het burgerlijke tropenjasje, voor de gelegenheid opgefleurd door een vlinderdasje; het enig schilderachtige aan zijn figuur was het brede, zwartzijden gordelvest dat reminiscenties opriep aan de ceinturen van piraten en boekaniers.
De man met deze cumberband bleef na het uitstappen ietwat op zij staan; hij ademde met argwanend gesperde neusvleugels de junglegeur in. De generaal met de vier sterren sprak tegen hem op een toon van neerbuigende hoffelijkheid. ‘U hebt natuurlijk voorop, senator.’ Hij schoof het civiel personage met heuse dwang vooruit naar de open deur, waar de erewacht van tafelbedienden roerloos gebogen stond, van de oudste tot de jongste verstijfd in een glimlach.
De zes gasten liepen volgens protokol naar binnen. De erewacht ontkrampte zich op een wenk van de voorman en nam de vijf galapetten aan, terwijl de senator het hoofd in de nek legde en naar het dekoratleve dak keek, waarbij hij lichtjes bleef snuiven als een hond op vreemd terrein. De oerwoudgeur was hier binnen vervangen door de lucht van kaneelhout, waar in alle oude reuken van specerij bestorven leken, opgefrist alleen door een nieuwe, westerse aura van gin en vermouth: aan de smalle bar diep in het eethuis werden martinis geschud. De zes mannen bleven in losse kring staan; niemand zei eerst iets, tot de senator begon te mompelen. Het klonk als ‘fantastisch’ en ‘sprookjesachtig.’ De oudste generaal keerde zich naar hem toe. ‘Bevalt u, is het niet?... Ja, het is de moeite waard. Al onze hoge gasten brengen we hier...’ Hij sprak dichterbij en vertrouwelijker. ‘Zoals ik u al zei: alles is geregeld en verrekend. Geeft u die bruine boys vooral geen fooien. Zij en hun soort kosten ons al genoeg geld...’
De anderen waren kennelijk blij toen zes kellners, ieder met een martini op een zilveren dienblaadje, geruisloos en gracieus uit de schaduw doken om elk van de gasten persoonlijk de cocktail te presenteren. De senator zei met een joviale greep naar het
| |
| |
martiniglas: ‘dat herinnert aan het dierbaar vaderland... Dat laat het verborgen front weer vergeten, wat?’ Hij hief zijn glas; ook de anderen hadden het hunne van de dienbladen genomen.
De generaal met de vier sterren riep: ‘senator, tot de orde! U hebt tegen de afspraak gezondigd... we zouden vanavond niet uit de winkel praten!’ Hij liet een kort lachje wegrollen om te onderstrepen dat zijn scherts bitter-ernstig gemeend was, en toastte zonder overgang op de gast. De zes kellners gleden als voetloze genii terug naar de bar in de schaduw om nieuwe gevulde glazen in gereedheid te hebben zodra de eerste zouden zijn gedronken.
Het spanningsmoment leek gebroken. De koele blauwe hand van de avond streek zichtbaar over het landschap buiten. Terwijl de bedienden de lege glazen voor de volle verruilden, klonk buiten hetspotgeschatervan eksters of apen, een oerwoudzucht en niet meer. Het werd gevolgd door een zwakke echo van schoten. Zo althans leek het de senator. Hij keek vragend de kleine kring rond. Geen van de vijf militairen beantwoordde zijn blik. Ieder keek in zijn glas, elk gezicht overtrokken met het ijle vlies van heilige argeloosheid. De admiraal was de enige die zich bewoog; hij snapte met de vingers en riep: ‘licht!’
De senator was nog maar kort in deze aziatische tropen. Het fenomeen zonsondergang trof hem elke keer opnieuw: de harde kilte, het grondig zwijgen, de afgrond van de tropische nacht die voor zijn ogen uit de fluweelzachte dood van de schemering geboren werden. Zodra de eerste lampen op de veranda hun oliezacht schijnsel begonnen uit te stralen, zonk de wereld daarbuiten weg in het zwaarmoedigste zwart dat de senator ooit gezien had. Daarentegen openbaarden de gezichten van de vijf militairen pas nu hun werkelijke tekening. Ze waren merkwaardig gelijk, licht verweerd onder de gladgeschoren huid, lange rimpels om de kin, kerven van middelbare leeftijd, oorlogsavontuur en tropenvraat rond ogen en mond, de nekken zwaar en zonnerood boven het uniformwit. De senator keek er naar alsof hij alles voor het eerst zag; het leek of er zich een vraag in hem wilde stellen.
| |
| |
‘U drinkt niet’, zei iemand naast hem. De jongste generaal stiet zijn glas haast uitdagend tegen het zijne. ‘Dit is het uur om te drinken!’... ‘En te vergeten’, mompelde een tweede stem uit de kring. De senator probeerde te zien wie het gezegd had, maar hij kwam er niet achter. Hij lachte met hervonden zelfbewustzijn, zoals hij tegen de kamera's placht te lachen (dankbaar jegens zijn tandarts als hij zichzelf op foto of filmstrook zag). Terwijl de alkohol zachtjes in hem begon te zingen, besefte hij dat er werkelijk iets moest worden vergeten: iets achter deze specerijengeur, de reuk van gin en oud aziatisch hout, het afgrondelijk duister rondom het eethuis. Tot zijn verwondering gloeiden er buiten met korte tussenpozen stipjes op. ‘Ligt het aan mijn ogen, generaal?’ zei hij tegen de driester die zeer snel had gedronken en zijn tweede glas al aan de kellner teruggereikt, ‘of zie ik glimwurmen?’
De hoekige witte schouder van de stafchef schoof zich al tussen hem en de ander. ‘Wat u ziet’, zei de beleefd geïrriteerde soldatenstem, ‘kan u alleen maar deugd doen: het zijn de sigaretten van mijn wachtpeloton!’ De senator zei: ‘aha!’ Hij had er iets aardigs aan toe willen voegen over de efficiënte beveiliging waarmee men hem omringde, maar hij herinnerde zich het vermaan van de generaal dat er niet uit de winkel zou worden gepraat, en deed er het zwijgen toe.
De cocktails waren gedronken. De senator zag hoe de voorman van de bruine bedienden de generaal met de vier sterren tot op enkele passen naderde en in een soort dierlijke onderworpenheid wachtte of hij met een blik verwaardigd zou worden. Die blik kwam pas na weloverwogen tijd.
‘Xuang?’
De chef-kellner boog tweemaal achtereen en kondigde aan dat de heren aan tafel konden gaan. De oudste generaal maakte een genadig hoofdgebaar. De zes mannen schuifelden glimlachend naar de ene, grote, gedekte tafel. Zes bedienden hielden zes gebeeldhouwde stoelen in gereedheid. De gasten lieten zich op de zetels zakken, die hen met zoveel lichte en haast onhoorbare zwier onder het achterdeel geschoven werden alsof zij niet van zwaar tijgerhoutwaren gemaakt. De kunstig
| |
| |
gevouwen servetten kraakten bij het openvouwen als droog ijs. De bruine bedienden wedijverden in een aandragen en opdissen van voorgerechten, die de tafel binnen een ommezien met een geraffineerde slagorde bezetten: schelpen, schaaltjes, specerijbakjes, sla en vruchten, witte en blanke pasteien in zilver en aardewerk, visvormen onder groene en rode saus - al wat de omringende tuinen en baaien opleverden, het dierlijke en plantaardige, bruin van peper, goudig van vogeldooiers, met het kruivend blad van anemonen of de blauwe zwelling van slakken. De senator grinnikte en zei met zijn kamera-lach en op de rulle studententoon van zijn jeugd: ‘ha, de chop-suey.’ De generaals en de admiraals lachen flauw terug; de driester zei ‘bijna een schot in de roos, senator. Maar u weet dat het hier geen China is.’... ‘En dat chop-suey een groenteschotel zou voorstellen als het hier China was’, voegde de jongste generaal er bij. De militairen lachten en de senator lachte hard met hen mee. ‘Bij u durf ik wel blunderen, heren’, zei hij. ‘Er is hier geen journalist die mijn kiezers in het ochtendblad van morgen vertelt hoe ver ik náást de roos was!’
De chef van de staf wuifde hem geruststellend toe. ‘Bij ons, senator, bent u in elk opzicht veilig... wij doen niet aan politiek!’ De senator trok onwillekeurig de mond scheef, er volgde een nieuwe vrolijkheid, terwijl de kellners met onaandoenlijk voorkomen langhalzige varengroene flessen hanteerden en witte wijn inschonken. De oudste generaal veroorloofde zich de senator een kameraadschappelijk duwtje in de zij te geven. ‘Zet uw zorgen maar op zij en proeft u die Chablis eens. U zult dan merken dat onze relaties met de franse wijnbouwers net zo goed zijn als die van onze blanke voorgangers - daar kan zelfs de man in het Elysée niets aan veranderen!’ De senator dreigde hem met geheven vinger. ‘Generaal, generaal! nu hebt ú uit de winkel gepraat!’... ‘Damn’, zei de generaal; ‘daar ben ik ingevlogen... ‘Ja’, zei de andere driester, ‘en nogal begrijpelijk: waarover praat men eigenlijk in deze rimboe behalve over de winkel?’ De admiraal werkte met zijn stompe armen en handen als seinvlaggen. ‘Drinken, drinken!’ riep hij. ‘Alleen het zien van de
| |
| |
hors d'oeuvres geeft mij al een droge keel!’
De senator proefde traag van de Chablis en koos met eenzelfde traagheid een vork of lepelvol uit de inhoud van schelpen en schotels die hem met bruine gedienstigheid werden voorgehouden. Hij was geen liefhebber van zoveel voorgerechten, vooral niet als hij ze niet thuis kon brengen. Hij proefde van de purperkleurige soep die in een kom bij zijn bord werd gezet. Ze was vol zonderlinge vliezen, die frullig en smakeloos tegen zijn gehemelte schuurden, hard als hennep of touw. Hij liet de porseleinen lepel weer vallen en bepaalde zich tot de vaste spijzen. Ongekende kruiderij beet in zijn tong; tussen zijn tanden kraakten peperkorrels; in zijn pas geplombeerde kies hechtte zich de kraakbeenspriet die een mollig stuk kreeftevlees saamgehouden had. Hij keek verstolen ergens tandenstokers te vinden waren. Een van de kleine kellners had zijn nood al gezien en reikte hem een kokertje met spitse, witbenen peuteraars. Hij zag twee van de generaals opkijken; ze knipoogden hem met zoveel monterheid toe alsof hij met hen in een komplot was. De generaal met de vier sterren scheen zich heimelijk ook al te vermaken; of was het eerder leedvermaak wat achter dat gekorven gezicht glimmerde? De senator vertraagde al meer het tempo van zijn eetlust, terwijl de vijf militairen het hunne onmiskenbaar versnelden. Met het glas Chablis tegen de verhitte mondholte keek hij weer naar buiten, in de diepten van tropisch duister waar de sigaretten van de wachtmanschappen nog steeds bij tussenpozen gloeiden. Hij spitste de oren toen het hem voorkwam of er weer verre schoten door het donker ketsten. Ze volgden zo snel op elkaar dat het de rateling van een machinepistool leek. De senator keek of zijn tafelgenoten het ook hoorden. Zij hielden hun ogen weer neergeslagen, de gezichten schuilgaand achter een floers van onschuld. Het drong tot de senator door dat niemand van hen de laatste minuten meer iets gezegd had. Hij wilde er het konventionele grapje over maken,
toen de schoten buiten eindigden in een dichtbije ekplosie. De generaal met de vier sterren hield op met eten en stak kortaf een arm omhoog. Zijn gezicht was donker of er een rode golf over gespoeld was;
| |
| |
boven zijn ene wang gloeide de zigzagstreep van een litteken, dat de senator pas nu goed kon zien;. ‘Muziek!’ riep de soldatenstem.
Bijna meteen begon een snaarinstrument in de diepte van het restaurant te spelen; de muzikant moest op het bevel hebben gewacht. De muziek was hartbrekend als een dierenstem, alleen hoger, ongeordend, met krassende wendingen en bijna zonder melodie. Het geluid verdrong al wat er buiten aan onpeilbaar gerucht mocht klinken en bezorgde de senator tegelijk een rilling langs de rug. Twee van de generaals hielden op met eten en leunden achterover in hun gebeeldhouwde zetels. Hun gezichten waren warm beslagen; zij veegden er aldoor over met de grote servetten die al lang niet meer kraakten.
De oudste generaal schoof na lange tijd wat voor hem op tafel stond, bloemen, gerechten, glas en bestek met een wijd gebaar opzij. Zijn grote vuist ging voor de tweede keer omhoog. Het snaarinstrument zweeg. In de stilte klonk de stem van de generaal luid en hol.
‘Nu, senator? Bent u in de stemming om met ons de klimaks van de avond onder ogen te zien?’
De senator grinnikte, meer om de generaal een pleizier te doen. ‘U beloofde mij een uitzonderlijk gerecht... zoals het nergens ter wereld wordt klaargemaakt.’
De tafelgenoten hieven het hoofd. Niemand van hen at meer. Zij keken met de hand om de voet van hun wijnglas of met een sigaret tussen de vingers van de senator naar de viermaal gesterde. Zweet blonk in elk groefje van hun enorme blanke gezichten. Maar zij glimlachten.
‘U hebt het goed onthouden! Nergens ter wereld!’ zei de oudste generaal. In zijn stem klonk luid de trots. ‘Dat is: sinds wij hier kwamen. Stel u eens voor, senator. Dit moeraskikkervolkje gaat prat op een beschaving van drieduizend jaar... met de daarbij behorende keuken. Maar de cordon bleu die wij hun hebben leren opdissen, was hun niet bekend - die is onze vinding!’ De jongste generaal boog zich naar de senator toe; zijn stem was zachter dan die van zijn chef.
‘Een cordon bleu, senator, waarvan onze nobele wegbereiders in
| |
| |
hun gastronomische waan zelfs geen idee gehad hebben!’ De senator boog onwillekeurig terug vanuit zijn zittende houding, waarbij hij voor het eerst merkte dat hij was gaan zwellen; het gordelvest knelde hem de buik. Hij maakte tersluiks het onderste knoopje los, terwijl hij zijn joviale witte lach tegen zijn medegasten liet schitteren.
‘Mijne heren... onnodig te zeggen dat ik zit te springen van nieuwsgierigheid!’
De stafchef hees zich op de been. Over zijn voorhoofd viel een grijze, vochtige haarlok. Zijn gesteven kraag met de epauletten was vormloos of hij er zojuist mee in een bui gelopen had. ‘Nieuwsgierig, senator... dat zou ik denken!’ Zijn tong was zwaar, zijn woorden klonken plechtig en aangeschoten. Hij leunde voorover, de hoekige vingertoppen steunend op het tafelblad. ‘Dit senator, is het moment van deze avond, de openbaring van onze aanwezigheid hier... Onder de tropenzon... Onze dappere jongens... De States...’ Hij slikte in een plotselinge, onbeteugelde ontroering, de ogen gesloten; zijn mond vormde enkel nog geluidloze woorden. De senator was pijnlijk aangedaan; hij vreesde dat de generaal zou gaan huilen; hij had aan niets zo'n hekel als aan volwassen mannen die huilden. De beklemming woei godlof over; de man met de vier sterren herstelde zich met een mannelijk rukje.
‘De klimaks!’ riep hij, in zijn stem de oude holle triomf.
‘De klimaks!’ herhaalden zijn wapenbroeders.
Iemand van hen had in de handen geklapt. De senator zag voor zijn ogen het landschap van de tafel veranderen; het werd blinkend en rein als een ochtend vol sneeuw in de Rockies, om zich daarna met nieuwe bestekken, de witte kegels van servetten en een tweede slagorde van toekruiden en bijschotels te vullen. Wat de senator het meest intrigeerde, waren de groen-porseleinen kommetjes naast ieder bord, te klein voor vingerkommen of voor soep. Ieder kommetje droeg op zijn rand een krans van aziatische karakters. De senator nam het op om het te bekijken; een van de driesterren zei:
‘Jawel, senator, bekijkt u het goed!... Vroeg inheems. Wat u
| |
| |
daar leest zijn de symbolen van voorspoed en overwinning. Oud keizerschrift.’
De senator lachte zijn kollegelach; hij was nooit slecht geweest in citeren. Ook nu vond hij zonder moeite de versregels.
‘Waar zijn de aardse keizers heengetogen?’ skandeerde hij.
‘Waar zijn de volken en de steden thans?’
‘Hahal’ zei de stafchef. Hij prikte de senator met één uitgestoken vinger zachtjes in de borst. ‘Hier zitten ze, senator - en daar - en dáar!’ Zijn vinger prikte nog eens, ditmaal in de lucht, in de richting van de tafelgenoten. ‘Wij zijn de keizers. De nieuwe keizers van de volken en de steden. Zonder dat zieke blauwe bloed, welteverstaan... Integendeel: wat ons onderscheidt is juist het gezonde, rode, bruisende pioniersbloed van deze en de komende eeuwen!’
‘Toast! toast!’ riep de admiraal en hief zijn kommetje. Zes kellners waren bezig de platte schoteltjes uit korte, plompe, zwarte flessen te vullen. De wijn was kleurloos, maar er steeg al bij het schenken een geur uit op van molm en schors, die nog nadrukkelijker werd, nu de senator het kommetje naar het gezicht bracht. Hij zag dat de disgenoten deden als hij: hun neusvleugels, zwaar en behaard, trilden en verrieden hun voorkennis omtrent de inhoud van de zwarte flessen. De generaal met de vier sterren hief zijn kommetje om te toasten; het leek brozer en kleiner in zijn grote hand. Zijn stem was geladen met een spanning die aan emotie grensde.
‘Nu mag u de Chablis en alle wijngaarden van het oude Europa vergeten, senator! U gaat nu iets drinken dat past bij de aanstaande klimaks... in deze delta, naar men beweert, nog steeds gegist volgens oud recept. Als het waar is, hebben die koelies geweten wat ze deden - daarvoor kunnen ze van mij dan de rest van hun drieduizend-jarige beschaving houden!’ Hij lachte om zijn geestigheid en wees met de vrije hand naar de lettertekens op de kom. ‘Wat zegt het keizerschrift ook weer? Voorspoed en overwinning. Ze zijn in onze hand!’
De cha-cha's en chin-chins klonken over de tafel. De stafchef dronk. De anderen volgden zijn voorbeeld. De eerste teug van de wijn met zijn geur van rijststro, stof en dor geboomte was
| |
| |
voor de senator een schok. Het leek geen wijn wat hij dronk; zelfs de rijstgin die men hem hier al op de eerste dagen van zijn inspektiereis had voorgezet, bleef in zijn duizelingwekkende lichtheid nog verwant aan wat hij van ouds voor wijndrank hield. Dit koelie-brouwsel was vergif en toverelikser. Het besloeg de mond met droogte, en wat er aan geest in was steeg naar de hersens om er de hoogste verwarring te stichten. Hij had nooit verdovende middelen genomen, maar hij besefte in dit moment dat de wijn een kick had, heftiger dan de nieuwste opiaten die jonge - en niet enkel jonge - mensen in het vaderland thuis in al grotere hoeveelheden gebruikten. Tegelijk kwam het hem voor dat hier geen terug was - hij moest de tweede, de derde teug nemen. De wrange hitte in zijn mondholte werd ondraaglijk, hij snakte naar adem. Hij zag ook de tafelbroeders naar adem snakken - de ogen van de stafchef rolden zelfs een ogenblik schril en gevaarlijk door hun kassen. Daarna leek al wat in het eethuis was, hijzelf inkluis, van gedaante te veranderen. Wat hij voor de kick gehouden had kwam pas nu. De dorheid, het branden en de ademnood hielden onverhoeds op: een kalm, helder en klaar-omlijnd bewustzijn van zichzelf en zijn omgeving breidde zich in hem uit als zonneschijn die vanachter een wolk springt. Terzelfdertijd werden alle zichtbare dingen, het restaurant, mensen en tafel klein als in het glinsterend prisma van een omgekeerde kijker. De senator voelde een zeldzame bereidheid in zich opkomen tot het ongewone, roekeloze, absurde. De bedienden naderden in processie vanuit de keuken. Ze droegen op grote, ovalen schalen van inheems aardewerk datgene wat de senator nu al enkele malen had horen omschrijven als de klimaks, datgene wat de generaal met de vier sterren zijn cordon bleu beliefde te noemen. De senator had zich bij die omschrijving altijd een produkt van de franse keuken voorgesteld, cuisiniers à la mode,
een fantastisch fornuis waar in een donkere stroom van vleesnat de fraaiste aller lendestukken met akuut tijd- en maatgevoel werden gewenteld om daarna te worden opgediend met de eksakte zwier van een ballet, de timing van een sportstunt en de hygiënische
| |
| |
volmaaktheid van een ziekenhuis voor invalide millionaire. De hem hier beloofde cordon bleu hield iets anders in; keuken en koks bleven onzichtbaar en vooral onpeilbaar, van het fornuis had hij geen idee; misschien hadden deze deltakikkers daar achter het eethuis een soort barbecue ingericht, waar zij gedierten aan het spit roosterden, trancheerden en binnenbrachten... De vragen hielden hem al niet meer bezig zodra het vleesgerecht in de grote schalen op dientafeltjes rondom de feestdis aangeschoven werd. Het was een vorm van mixed grill, zo zag hij nu - het konden tedere biefstukjes zijn, lapjes en mootjes, niet aangeregen brokjes saté, muisjes van frituur, filets met een lichtrose vleeshart dat hier en daar onder de dunne paneerhuid uitstak. Hij snoof de vleesgeur in: het leek hem of zijn gehemelte, tong en mondholte nieuw werden, zijn smaakzenuwen verjongd. Hij voelde gulzige sappen om zijn tanden lopen, nu een door de voorman van de kellners zelf gevuld bord met vleesfragmenten voor hem werd neergezet. Niemand van de gasten zei een woord; de eerbied van gourmets die de senator bij zijn soort- en landgenoten maar zo hoogst zelden was tegengekomen, bond hem en de vijf westerlingen in vrijwillige koncentratie op het vleesgerecht. Hij zag het bestek in de handen van de jongste generaal trillen. Een van de anderen loosde een zware zucht voor hij de eerste hap behoedzaam naar de mond bracht. De kellners stonden met ingehouden adem achter de bijzettafels, alsof er van die eerste hap - bij al de zes gasten - een wereld afhing. De senator spietste traag een van de filetachtige vleesfragmenten aan zijn vork, sloot de ogen en proefde. Het vlees was van een sappigheid, een luchtige malsheid, een drilzachte jeugd die hem verbaasden en verrukten.
‘Mijn God!’ zei hij gesmoord.
De generaal met de vier sterren pauzeerde in zijn beweging en lachte bij de onwillekeurige verzuchting van de senator. Er straalde primitieve trots uit van zijn voor de senator verkleind, maar in de hoogste mate verscherpt gezicht met kinplooien, kerven en litteken.
‘Wat heb ik u gezegd, senator? Zoiets vindt men alleen hier -
| |
| |
en alleen dankzij ons.’
De senator hief zijn kommetje met wijn.
‘U hebt niet te veel gezegd, generaal’, zei hij. ‘Ik drink, en wel in bodemloze dankbaarheid: op uw recept, op de ingewijden, op de unieke genieting!’
Zij toastten. De bedienden hanteerden de zwarte plompe flessen met onverzwakte schenkvaardigheid. In de senator breidden zich de klaarheid en vitale monterheid ongebroken uit. De bevrediging die wijn en vlees met zich brachten grensde aan een zachte, suizende ekstase. Als er een ding was dat hem hinderde, dan was dat het tempo waar in zijn lichaam scheen uit te dijen. De cumberband knelde hem al ongemakkelijker. Hij had gezien dat de generaals sinds lang hun boorden hadden losgemaakt en dat de admiraal zijn ceintuur enkele gaatjes verwijd had. Hij hoefde zich niet meer te generen; hij knoopte het gordelvest kort en goed los en liet het op de grond glijden. Zijn buik stiet machtig en opgelucht tegen de tafelrand, maar het scheen niemand te storen. Het vleesgerecht en al wat er mee te maken had, zo besefte hij, was niet enkel een sensatie om er lang over na te vertellen, het hief ook stelregels en konventies op...
Toen hij na lange tijd weer naar buiten keek, was de stille dreiging van donker en afgrondige nacht vervlogen. Als daarbuiten vijanden schuilden, zo realiseerde de senator zich, dan waren zij vernietigbaar. Het was een denkbeeld dat hem niet alleen troostte, maar in een nagenoeg hilaire stemming bracht. Een vloot op zee, vliegtuigmoederschepen met eskaders van bommenwerpers, dacht hij; een slaglinie van mortieren; tonneladingen van de origineelste brand- en scheurwapens die men op elk gewenst doel kon uitstorten, napalm en chemisch vergif. Wij hebben ze! zo klonk het euforisch in zijn borst. Drieduizendjarige beschaving? Proefveld, dacht hij, speelveld en eksercitieterrein van de vernietiging, de test van deze eeuw, de weergaloze voorsprong... De wellust van de voorstelling, die de wellust was van een ongehoord machtsgevoel, versmolt met de weelden die de maaltijd in hem gewekt had.
Hij stokte pas in zijn inspirerende, strelende gevoelens toen hij
| |
| |
met de tanden op een hard voorwerp beet. Het was geen bot. Hij nam het ding diskreet op zijn vork en schoof het naar de rand van zijn bord. Een scherfje ijzer. Hij begreep het niet recht: deze schijnbaar onberispelijke keuken had toch kennelijk haar slonzige kanten: IJzer: niette best voor de tanden; een aanslag op zijn fraaie glimlach... Hij nam de volgende hap met meer voorzichtigheid tot zich, toen hij zag dat een van de generaals hetzelfde overkwam als hem; de militair veegde een stukje scherpgekruld metaal van zijn vork op een leeg schoteltje. Hij deed het tot verwondering van de senator met een leeg en ergernisloos gezicht - bijna alsof hij niet anders gewend was. Het eerste onbehagen bekroop de senator toen hij vlak daarop een tweede metaalscherf in zijn tandvlees voelde bijten. Weer was hij niet de enige die de hindernis wegwerkte. Twee van de generaals haalden bijna tegelijkertijd met hem een vinnig afgebroken stukje ijzer uit hun mond. De senator dronk om zijn verwarring en ongenoegen weg te spoelen; de inheemse bediende achter hem zijn nagenoeg leeggegeten bord weg en verving het door een tweede, door de voorman met nieuwe exquise braadstukjes belegd. De geur, de aanblik, de zachte zuivere dierlijkheid van het gerecht waren opnieuw betoverend; de senator haalde het kostelijkst uitziende stuk met hernieuwde graagte naar zich toe. Drie, vier happen lang verstoorde niets zijn genot, tot hem bij de vijfde hap het zoveelste schrootfragment voor de tong raakte. Dit keer haalde hij het zonder diskretie uit zijn mond en bekeek het. Het was ruw als een primitieve pijlpunt, en voorzien van een koperen randje.
‘Te duivel’, zei hij. ‘Dit is niet gewoon meer.’
De militairen hielden korte tijd op met hun maaltijd. Zij staarden de senator uit hun nog steeds kleine, verre gezichten eigenaardig aan; het leek een uitdrukking die het midden hield tussen spot en medelijden. De stafchef leunde achteloos achterover en maakte de laatste knoop van zijn tuniek los.
‘Mijn waarde senator’, zei hij met een gelaten meewaren.
‘Wat verlangt u? Wat u daar op de rand van uw bord legt is het aangenaam bewijs dat het wild in de natuur geschoten is... U verbaast zich, neem ik aan, toch ook niet over een paar
| |
| |
greintjes hagel in haas?’
De snator grinnikte goedsmoeds.
‘Zo ziet u dat? Een beetje zwaar voor hagel, generaal... Maar ik geef u toe: overtuigend.’
De generaals glimlachten zwaar en knikten zonder spreken. Ze schenen opgelucht te zijn, alsof het hoge woord van de avond er uit was. De senator probeerde zich in te denken wat de generaal eigenlijk met het aangename van zijn bewijs bedoeld had. Zijn eetlust was niet meer dezelfde. Hij verbaasde zich omdat de trek van de generaals, ook nu zij met de driftig door hen gehanteerde benen tandenstokers al meer obstakels uit hun gebit peuterden, onvoldaner leek dan voorheen. Hadden zij voor dit ogenblik af en toe nog een paar woorden gewisseld, zij deden er nu het volledige zwijgen toe. Zij dronken en aten alleen, zij aten vooral. En er ging bijna geen moment meer voorbij of er kletterde van hun vorken een flinter metaal, nikkel, koper, staal; zij geneerden zich er nu ook niet meer voor, maar gooiden ze openlijk over de tafel, vaak nog met de vleesdraden eraan. De senator sneed enkel nog een van de muizen vlees in overzichtelijke reepjes, die hij met onregelmatige traagheid naar de mond bracht en daar behoedzaam vermaalde. Hij deed zijn best de groeiende wanorde en bevuiling van het tafellaken niet te zien, die door de disgenoten werden aangericht. De militairen hijgden nu hoorbaar; hun kleren waren klam van vochtplekken; de lapellen van hun tuniek hingen flets en frommelig. De bedienden die tot dan toe roerloos hadden toegekeken, wanneer zij tenminste niet serveerden, kwamen weer in aktie en verlosten de geuniformden in een omzien van hun jasjes. De vijf militairen zaten daar, zonder hun sterren en onderscheidingen, onbetrest. Van hun blote harige onderarmen, oksels en halfblote borst ging een dikke, lauwe dampigheid, een benauwende lucht van zweet en alkohol uit, die nagenoeg op uitputting wees. Desondanks lieten zij hun borden en wijnkommetjes voor de zoveelste ronde vullen. Het geheel maakte op de senator de indruk dat zij niet meer konden ophouden, zelfs al hadden zij het gewild. Het zweet brak hem zelf bij dit besef met
plotselinge overvloedigheid uit, zonder dat het
| |
| |
hem opluchtte. Hij begon voorhoofd en gezicht te vegen. Maar de dienstslaaf die toeschoot om hem van zijn ook al doorgeplakte tropensmoking te verlossen weerde hij gemelijk af. Hij nam een appel van de schaal, een ding dat althans op een appel leek; toen hij de vrucht begon te schillen werd zij al warm en schrompelig in zijn hand. Hij schoof het bord terzijde.
De eters letten niet meer op elkaar. Zij hadden zich waarlijk vastgebeten in de cordon bleu van de generaal. Vreugde, smaak en genot van de maaltijd waren - zo zag de senator - voorgoed vervlogen. Zijn zonnige stemming was daarmee onherstelbaar overschaduwd. Zijn hart sloeg onrustig, al hield hij de gewaarwording dat de klaarheid in zijn hersens nooit zo akuut was geweest. Was het buiten het eethuis werkelijk zo onschuldig, zo veilig als hij gedacht had? De lichtpuntjes die de sigaretten van het wachtpeloton maakten gloeiden koortsiger aan en uit. Werden zij beslopen, hadden zij onraad bespeurd...? Wat in zijn flanken en de vesting van zijn ingewanden wellust geweest was, zwol tot onrustbarende zwaarte. Het had hem daarstraks geschenen dat hij, zittend achter de tafel, het aangrenzend oerwoud in zijn verbeelding met de handen uiteen had kunnen buigen om wat daar verborgen zat met de punt van zijn schoen op te jagen - zo jaagt men een mierenhoop uiteen, zo vertrapt men torren. Nu besefte hij met die pijnlijke helderheid onder zijn schedel, dat de mieren en torren hier veeleer oerwoudgedierten waren die men niet met de punt van een schoen wegkreeg, schorpioenen, panters, kobra's die men nooit allemaal vangen en afmaken kon...
Hij zag een van de driester-generaals opstaan en wegstommelen. Het tafellaken was een kompleet slagveld, althans de kaart van een slagveld; kaarsvet, wijnvlekken, sausen als meren en rivieren, richels en kraters van brood en pasteiresten, de schrootsplinters als weggeslingerd gesteente. De walging waar mee de driester was opgestaan had zijn weerslag op de senator; hij voelde niet alleen onrust en afschuw, maar ook spijt dat hij zich tot deze maaltijd had laten verleiden. Hij verzette zich met kracht tegen de ondermijnende gevoelens die in hem woelden, maar het duurde geen minuut of ook hij stond op.
| |
| |
Hij voelde zich onder de arm genomen en gesteund; aan zijn zijde was de herkulische, bezwete hemdgestalte van de jongste generaal.
Hij kwam tot zichzelf in een washroom, die met haar tegels en chroom duizenden mijlen ver buiten Azië leek te liggen. Iemand had hem met de polsen onder de stromende kraan geschoven. Naast hem, over de witte bakken gebogen, wasten zich twee van de generaals hoofd en nek onder de koude waterstraal. De beide wc's klaterden van doorspoelend nat. De admiraal kwam naar buiten, zijn dubbel gezicht, straks nog vuurrood, had een blauwe lijkkleur. Hij zwaaide naar de vrije wastafel toe; vlak daar op kwam ook de laatste generaal, nog met braaksel op de kin. De senator maakte snel plaats voor hem. Alle dingen hadden hun vroegere afmeting teruggekregen, maar onklaar en nevelig als het beeld op het netvlies van bijzienden. De senator bracht het hoofd dichter naar de spiegel toe en schrok van zijn eigen aanblik. Over alle dingen hing het gore floers van een debâkle.
Het leek op het einde van de maaltijd. Bij enen en tweeën, bevend en ontnuchterd, keerden de generaals terug in de eetzaal en lieten zich in hun tunieken hijsen. Op de tafel waren alle sporen van het vleesmaal weggeruimd. Het tafellaken was opnieuw verschoond, de kaarsen ververst. Er stonden koffie, noten, gekonfijte vruchten, sigaren. De zes mannen slorpten de hete zwarte koffie als was het een voorgeschreven medikament en lieten de rest liggen. Alleen de senator haalde de platte zilveren doos met sigaren naar zich toe en koos een van de lichtbruine, slanke tabaksstengels uit. De kellner aan zijn zijde schoot al toe; het schrappen van de lucifer was het enige geluid dat hij teweegbracht.
De senator stokte in zijn gebaar, voor hij de vlam in de sigaar gezogen had. In de grondige stilte buiten leefde het gerucht op van menselijke stemmen. Het leken de senator vrouwenstemmen; ze waren hoog en licht snerpend, als de klagelijke muziek van het snaarinstrument dat na die ene keer niet meer geklonken had. Hij liet de hand met de sigaar zinken en schoof de inheemse bediende opzij. Hij hield het hoofd voorover om beter te horen
| |
| |
wat daarbuiten gaande was. De stilte keerde korte tijd terug: daarna verhieven zich de hoge roepende stemmen weer. De senator hief het hoofd.
‘Luister’, zei hij. ‘Daar komen mensen... Ze roepen het een of ander...’
De generaal met de vier sterren keerde zich naar de senator; zijn gezicht, grauw en gefronst onder het weer strak gekamde haar, drukte de hoogste ontevredenheid uit.
‘Ik hoor niets’, zei hij.
‘Niets’, bevestigden zijn wapenbroeders. Ze zeiden het op onderscheidene toon, maar allemaal met dezelfde nadruk. De senator schudde koppig het hoofd.
‘Maar dat is absurd’, zei hij. ‘Er roepen toch duidelijk mensen. Vrouwen...!’ Hij hief een hand als om stilte te verzoeken, ofschoon geen van de militairen iets zei. De stemmen kwamen al dichterbij, ze bevolkten de duisternis met hun klacht. De senator had bij het gerucht de voorstelling van heen en weer lopende, tengere, verschrikte gedaanten met halflange jurken, linnen broeken, spitse hoeden van riet.
‘Wat roepen ze?’ vroeg hij. ‘Wat jammeren ze? Wat betekent het in godsnaam?’
De generaals hadden eindelijk hun hoofden vooruitgestoken. Hun bleekheid en inzinking schenen overwonnen; er kwam weer kleur in hun gezichten - het rood van de grimmigheid.
‘Senator’, zei de stafchef op dreigend-zachte toon, ‘er valt niets te horen. Er wordt niet gejammerd...!’
Het klonk alsof hij een bevel uitdeelde. De senator was opeens vol ergernis en had het gevoel of hij zich voor het een of ander revancheren moest.
‘Dam it’ generaal', zei hij kortaf. ‘Het is toch onzin dat u ze niet zou horen. Als ik dit kermen horen kan, kunt het het ook - u allemaal.’
De vrouwenstemmen zwermden om het eethuis. De senator begreep niet waarom, de opgestelde wachtposten de vrouwen niet terugjoegen. De gerekte klanken die zij uitstieten konden namen zijn.
‘Leh Long!’
| |
| |
‘Tran The!’
‘Dei Leh!’
‘Pham Ding!’
De generaals keken elkaar vluchtig aan; de oudste haalde geringschattend de schouders op. De kleine inheemse bediende, die met de lucifers in zijn hand naast de senator was blijven staan, stiet opeens een kreet uit en stortte zich in de richting van de deur. Zijn sierlijk, lang onaandoenlijk gebleven gezicht was zonderling verkrampt; zijn tanden glinsterden in zijn wijdopen, van pijn gesperde mond.
‘Maar dat zijn toch de moeders!’ riep hij op schrille toon.
‘Ze zoeken -’
De voorman van de kellners, gevolgd door de rest, braken hun roerloosheid en renden naar hun metgezel. Maar de generaal met de vier sterren was sneller. Hij was verwonderlijk vlug uit zijn stoel gesprongen, met twee stappen had hij de kleine gedaante bereikt; hij strekte hem met een slag van zijn vuist ter aarde.
‘De wagens!’ kommandeerde hij op schorre toon. ‘Tijd om te gaan!’
De tafelgenoten van de generaal stonden langzaam op. De kellners hadden zich omgedraaid en kwamen inderhaast met de galapetten. De neergeslagen bediende kroop op handen en voeten buiten het bereik van de generaal, over zijn schouder kijkende of hij zou worden nagetrapt. De man met de vier sterren keek naar hem niet meer om. Buiten klaagden de vrouwen nog altijd, maar ver weg; de soldaten hadden haar blijkbaar toch verdreven. Haar laatste kreten werden overstemd door het dichtbij aanslaan van de automotoren; de twee maanblauwe, gestroomlijnde kruisers van de staf gleden voor bij de ingang. De bedienden probeerden nog inderhaast een soort erewacht te vormen, maar de militairen veegden hen opzij. De stafchef nam geen enkele beleefdheid meer in acht: hij was de eerste die met lange schreden naar buiten liep. De anderen lieten de senator zwijgend voorgaan.
De sleden van de staf vertrokken zodra de twee jeeps met wachtsoldaten uit het donker opdoken en voor en achter hen
| |
| |
gingen rijden. De senator drukt het gezicht tegen het autoruitje. De nacht was opnieuw gesloten, dicht en dik, oerwoud en afgrond. Hij deed zijn best zijn gedachten te ordenen en te begrijpen wat er in feite gebeurd was. De beelden kwamen moeizaam. De soep, de tandenstokers van spitsgeslepen been, de wijn die het bewustzijn had veranderd. De cordon bleu zelf, de tederheid, de misleidende onschuld van het gebraad, dat volgezeten had met haken en scherven. De senator greep met beide handen naar zijn hoofd. Er scheen hem een samenhang te willen dagen, een vreselijke waarheid. Nee, dacht hij, dat niet! Hij leunde achterover en sloot de ogen om de twee geuniformde, ineengezakte schimmen niet meer te zien die met hem in de auto zaten. Het hotel, de slaappillen, het bed! Het was een geluk dat de weg niet ver was. De stad begon vlak buiten het oerwoud.
|
|