Maatstaf. Jaargang 16
(1968-1969)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
judicus verstegen
| |
[pagina 241]
| |
te masturberen. De verbindingen zijn verbroken. Het zendapparaat is een verwrongen blikken doos, waar de draden rood, geel, groen en wit uitkrullen als afgestorven zenuweinden. Militair heeft de stelling opgehouden te bestaan. Menselijk bijna de beide laatste soldaten. Met zessen waren ze gekomen en groeven zich in op een kille morgen. ‘Een dag als een jonge meid’, zei O'Connel, ‘maar dan een met kippevel om de tepels’. Met hun kijkers boorden ze door de nevels. Over een bolle horizon liepen niets vermoedende monniken naar de pagode, lieten hun haar afscheren en kwamen er aan de andere kant weer uit. Maar O'Connel vermoedde een valstrik. ‘Wantrouwige blanke’, denkt de neger. ‘Wantrouwige Ier’, denkt de blanke. Er was het verlangen naar bloed, naar de doffe geluiden van vallende lichamen. Ze brachten het machinegeweer in stelling en maaiden ze tegen de grond; één voor één, als godvruchtige halmen. In de lucht hing een grijnzende helikopter en filmde het. Daarna kwam de beurt aan de pagode. ‘De laatste verzetshaard wordt onder vuur genomen’, seinde O'Connel naar het hoofdkwartier. Zwarte wolken en de stank van brandend mensenhaar dreven naar de vlakte. ‘We zullen overwinnen’, riep O'Connel. Iedereen knikte bij de herkenning, want ze hadden het al zo vaak gehoord. Het was een prachtig gezicht. In de vroege morgen van de volgende dag kwam de tegenaanval. O'Connel werd even wakker toen zijn halve gezicht met alles wat er achter zat werd weggeblazen. Met één oog tuurde hij het droefgeestig na en in de zekerheid dat het nooit meer terug zou komen, sliep hij in, vaster nu. Ook anderen sneuvelden of verdwenen, dat werd nooit duidelijk. Als laatste Sepulco, nu twee dagen geleden. Hij stond op wacht. Ze hebben geen geluid gehoord. ‘Al die zwarte deserteurs’, denkt de blanke. ‘Hij zag de zinloosheid er van in’, denkt de neger. ‘Wanneer ga ik?’ Ze zijn overgebleven en beloeren elkaar. De blanke zit op de | |
[pagina 242]
| |
munitiekist. De neger weet niet dat die leeg is. Geen van beiden doet een oog dicht. Het lijkt of de kuil met de dag dieper wordt. Ze proberen niet aan de moessonregens te denken die zeker zullen komen. De neger tekent grote ballen in het zand met kleine steeltjes. Hij denkt aan Sepulco, zoals hij ook aan Kay denkt. ‘Sepulco speelde trombone. Schuif, dat is moeilijker dan ventiel. Hij was op de TV.’ De helikopters hangen boven het bos, twee kilometer naar het zuiden. Ze droppen wapens en voorraden temidden van de vijand. Daar heeft het kongres geen geld voor uitgetrokken. Iemand moet uit de kuil klimmen, de vlakte op rennen, armen zwaaiend boven het hoofd. ‘Die nikker moet het doen’, denkt de blanke. ‘Ik ben de baas...’ ‘Laat hij maar gaan’, denkt de neger. ‘Hij verbeeldt zich de baas te zijn.’ Er hingen aanplakbiljetten voor de ramen van het gemeentehuis in Tampa. Verdedig de Vrede, Breng de Welvaart. Daarboven een soldaat met vierkante kaken. Een blanke weliswaar, maar men aksepteerde ongeacht geloof, ras of kleur. Death is an equal opportunity employer. De neger liep naar binnen en de deur piepte. Hij was verscheurd door verdriet. ‘Het strand van Daytona was wit’, denkt hij. Verderop liepen blanke meisjes. Hun voeten namen de kleur aan van het zand als platvissen van de zeebodem. Kay zat naast hem. Aan de andere kant had ze de koeltas met flesjes koud bier uit Winfred's drugstore. ‘Tussen het vuur en het ijs’, lachte ze. Ze kwamen met twaalven om de hoek, maskers voor, waarin gaten waren uitgespaard voor de ogen: vensters van de haat. Weer breekt het zweet hem uit, krommen zich zijn vingers als klauwen. Hij weet dat de blanke hem bespied... Hij sloeg op de twaalf los, tot zijn vuisten rauwe klompen vlees waren. Toen zaten ze op hem. Een op elk been. Een derde met de knieën op zijn bovenarmen, het kruis boven zijn gezicht, knoopte zijn broek los. | |
[pagina 243]
| |
‘Jij besmeurt ons strand, jij en je vriendin... Ik pis het kolengruis van je smoel.’ Hij hoorde hoe ze Kay wegsleepten. Toen ze verdwenen waren ging hij haar zoeken. Langs het strand, of ze was aangespoeld. Hij zwom naar een eiland als een wazige zeeschildpad uitstekend boven het water. Hij zocht haar in de pijnbossen en tussen de nesten van krijsende vogels in de kieren van het gesteente. Hij groef het zand om met zijn kapotte handen tot het was gemengd met zijn bloed en langzaam bruin werd als zijn huid. Ze was een lieflijke speld in een hooiberg. En toen hij niets meer kon zien dan het zwaaiende vuurtorenlicht van Kaap op God Vertrouwen Wij, zocht hij een plaats in een grot om te slapen. Hij struikelde over haar lichaam. Twee ton rotsblokken waren er op gestapeld en zakten centimeter na centimeter weg in haar vlees. Hij begroef haar op de begraafplaats voor negers en was wanhopig. De kogels fluiten als vogels, hongerig naar dood. Zijn ze ontdekt? De stilte valt weer onverwacht. De kommandant staat op van de kist. De neger volgt zijn bewegingen. De blanke loopt naar een gladgestreken stuk zand in de muur. Er staat een woord in gegrift. DIENSTMEDEDELING. Hij trekt zijn revolver en schrijft met de loop er onder: OPEN HET NOODRANTSOEN. De neger gehoorzaamt. Ze kauwen op een kalkachtig stuk chokolade en beloeren elkaar dat de een niet meer neemt dan de ander. De blanke zet het vijfde streepje in het zand. Dit is, bij uitzondering, een liggende mijlpaal.
Ze denken aan eten. ‘Nergens vinden ze zulke kreeften als voor New Foundland’, denkt de blanke. ‘Er is een bekken in de oceaan mee gevuld.’ ‘Als hij zijn helm af zet, valt dat hele gezicht uit elkaar’, denkt de neger. ‘Wat heb ik met hem te maken?’ Vers brood. Overal bij Tampa groeide koren. Als je er met de trein langs reed ruiste het, of zwermen vogels overtrokken. De halmen bewogen op de zuiging. ‘Bogen zich voor het verdriet’, denkt de neger; maar hij houdt zijn bek. | |
[pagina 244]
| |
‘Je moest de scharen met staaldraad dichtbinden’, denkt de blanke. ‘Zo moesten ze ook die zwarten onschadelijk maken: vingers bijeen binden als bossen asperges, de armen tegen hun lichaam, de schreeuwende bekken dichtpleisteren.’ De drugstore van zijn neef hebben ze platgebrand. Een geluk dat hij verzekerd was, maar jammer bleef het. De blanke ziet in zijn verbeelding weer de zwarte schimmen door de avond sluipen, olieblikken bengelend aan hun armen, een mes tussen de lippen. ‘Er zal een dag komen dat we broeders zijn’, denkt de neger. ‘Maar wanneer?’ Het is stil boven hen. Een stilte om te gillen. De dieren zijn zo lang geleden gevlucht dat het lijkt of ze er nooit zijn geweest. Steeds smaller wordt de reep, die de loopgraaf uit de hemel snijdt en die bovendien nu uitdooft. De maan komt op boven de smeulende resten van de tempel. Maar de wolken zwarte rook drijven er langs en onderscheppen het licht. Ze zijn twee murenen, de koppen in de modder. Een zwarte en een blanke murene en de blanke is de baas. ‘Je kon rot vlees met pennen op het strand vastzetten en als het donker werd kwamen de kreeften aan land. Nikkers hypnotiseerden ze met scherpe bundels licht en pakten ze op’. ‘Sociaal zwakkeren werken ook 's nachts’, zij zijn vader. De blanke grift in de muur: WACHT: JIJ. De duisternis wist de kleurverschillen uit. De vlakte wordt beheerst door de vijand, maar 's avonds kun je zonder risiko je kop boven de grond uitsteken. In het maanlicht ziet de neger struiken bewegen als het graan bij Tampa. Of er mensen doorheen sluipen... Hij laat zich zakken en salueert. ‘We zitten in de tang...’ ‘... kommandant’, vult de blanke aan. ‘De maan is blank’, denkt de neger spijtig.
Achter het bos ligt de havenstad vol hoeren met fluwelen scheuren en schepen, klaar voor de afvaart. Ze was tot voor kort in hun handen. Hoe de siutatie nu is weten ze niet. Het kan niet lang meer duren of hun stelling wordt ontdekt. | |
[pagina 245]
| |
Ze hopen dat de Kangeroe's snel door het bos zullen oprukken, de vlakte bezetten en zuiveren van terroristen, die ook wel patriotten heten. De noodrantsoenen raken op. Het drinkwater stinkt. Wat ook: het stoffelijk Overschot van de zo betreurde kapitein James O'Connel. Iedere morgen lijkt het gezicht kleiner of 's nacht de ratten er aan knagen. Ze zullen hun bekken branden aan het rode haar. Verdedig de Vrede, Breng de Welvaart. Die opdracht dreef hen naar Oe Wee, een dorp met een naam als een jammerklacht. Een vrouw begroef haar man op een plaats alleen haar bekend. Ze gaf hem een boon mee in de oogholte, in de hoop dat die zou ontkiemen en zij van hem eten. Als een ander zijn geliefde overledene bloemen bracht, begoot zij de hare met water uit de rivier. De soldaten trokken verder het tropische oerwoud in, rukten zich de bloedzuigers en lianen van de benen, verpletterden de slangen onder hun hielen, smeerden zich in met stinkende zalven tegen de insekten. Verder landinwaarts groeide de behoefte aan vrede en welvaart en de neger was een zwarte koker vol verdriet. Hij sloot vriendschap met Sepulco, die hij kende van vroeger, omdat hij een zuster had, die bijna blank was - verwekt op witte donderdag, grijnsde Sepulco, maar tegen haar mopsneus was geen kruid gewassen - en met wie hij de kermissen had afgelopen. Vóór Kay. Kay is het nulpunt in de tijd. Hij beschreef voor Sepulco nauwgezet de ronddravende houten paardjes met de zelfstandigheid van soldaten, de elektrische autootjes, die juist stopten als je een geweldige botsing in je gedachten had, de hometrainers, met voorop de snelheidsmeters, die je beloerde tussen van zweet druipende haren. Acht-en-dertig mijl had die aangewezen voor de neger, maar ze lachten hem uit en riepen: ‘Kunst, met wind mee’, waarna hij zijn broekspijpen oprolde en de dijspieren liet zien, sterk als van een kikker. Sepulco en de neger waren onafscheidelijk. Ze rolden sigaretten uit elkaar's shagdoos. Op die van de neger stond een matroos, op die van Sepulco een Ieeuw. Toen de dozen leeg waren, verdween Sepulco. In zijn ontreddering rookt de neger nu de haren op uit zijn oksel. | |
[pagina 246]
| |
‘Waarom breken we niet uit?’ En de gedachte is zo simpel en elementair dat hij er van schrikt, of hem in een verblindend licht de waarheid wordt getoond. De zon brandt in hun gleuf. De lucht staat stil. Een stofnevel, díe over de vlakte drijft daalt neer in hun kuil, zet zich vast op de huid en smaakt naar as. De strijd was kort. De vijand schoot granaten af, die ze loempia's noemden, vanwege de Chinese karakters er op. De amerikaanse geheime dienst bekeek ze door een vergrootglas en liet ze vertalen. ‘Mao groet het licht van de morgen.’ De neger salueert. ‘Waarom breken we niet uit?’ ‘... kommandant’, vult de blanke aan. ‘Waarom breken we niet uit, kommandant?’ Pas nu de vraag naar behoren is geformuleerd ontploft de kommandant. ‘Ik heb geen opdracht van het hoofdkwartier...’ ‘Hoe verwacht hij die te krijgen?’ denkt de neger, maar hij zwijgt. Hij denkt aan ontsnappen in de nacht, als een dier uit dit graf kruipen voor het zich sluit, over de vlakte schuiven naar de rand van het bos, waar bladeren koelte brengen en beschutting... Waar hij weer rechtop kan gaan. Uit zijn ooghoeken bespiedt hij de blanke en de blanke bespiedt hem. ‘Hij is een deserteur’, denkt deze, ‘net als Sepulco...’ De avond komt. Het regent nog niet. De kommandant geeft het sein en ze eten het noodrantsoen dat als stof in hun bek staat. De neger heeft wacht. Staand op het lichaam van O'Connel kijkt hij juist over de rand. De kommandant ligt op zijn rug in de kuil en speelt met de revolver in zijn hand. Het maanlicht glanst er in als een blauw bederf. ‘Praten maar over gelijke rechten. Gelijke plichten, bedoelt hij.’ ‘Ik bewaak de stelling’, denkt de neger. ‘En hij bewaakt mij.’ Zijn pupillen worden wijd en zwart. De kringspieren doen pijn. Hij versteent tot een rotsblok en het lichaam onder zijn voeten is dat van Kay. Hij wil schreeuwen, maar durft niet. De blanke onder hem zal schieten voor de kreet over zijn lippen is. Achterom bij Waller staat zijn kar. Je kon er komen door een poort waar het stonk naar urine en rot fruit, en waar er altijd | |
[pagina 247]
| |
een paar tegen elkaar aan stonden te vrijen. Hij voelt tranen in zijn ogen komen, maar dringt ze terug. Er mag geen vocht verspild worden, geen oog verduisterd. Hij schudt de wanhoop van zich af, hoewel de deur piepte. De man die hem inschreef keek niet op van het papier. ‘Kleur ogen?’ ‘Bruin’, antwoordde de neger. ‘Haar?’ ‘Zwart.’ ‘Huid?’ ‘Krijg de pokken’, zei de neger, ‘en kijk’. De man keek. ‘OK, Cassius Clay’, zei hij. ‘Maak je niet kwaad. Het is van geen belang. We hebben allemaal gelijke kansen en jullie zijn goede soldaten... Wil je ook eens baasje zijn?... Geloof?’ ... ‘Als je zegt: geen, schrijf ik op jood. Kom kom, rooms, presbyteriaan, mormoon, keus genoeg. Jullie hebben nog iets om voor te vechten. Gelijkstelling.’ ‘Het doet er niet toe’, zei de neger. ‘Dat maak ik wel uit. Het is voor de statistiek. Je bent voorspeld door de komputer. Dan moet je zorgen dat je klopt... Kom nu.’ De ratten in de poort bij Waller, de muziek uit de danstent, de stem van Mahalia Jackson, die zong Beyond The Blue Horizon en de lege plaats naast hem, waar Kay sliep. ‘De beslissende aanval blijft uit’, denkt de neger. De blanke turft in de muur. ‘Hij ontsnapt me niet...’
De morgen komt en de zon breekt door dikke lagen matglas. ‘Bij licht loopt hij niet weg’, denkt de blanke. Hij weet zelf niet dat hij zich aan hem vastklampt als aan een strohalm. Het wordt heet en vochtig als in de bloedbaan van een koortslijder maar het blijft tenminste stil. Boven de bossen deint onhoorbaar een helikopter. De kommandant heeft de ogen dicht en doet een poging te slapen. De neger maakt een beweging: zijn voet glijdt weg. Niets meer, niets minder. Dikke wolken vliegen stuiven op van O'Connel's gezicht, | |
[pagina 248]
| |
gestoord in verzaligd eieren leggen. De ogen van de blanke openen zich op een kier. De neger hervindt zijn steunpunt. De ogen worden gesloten, de vliegen zetten zich weer neer. Het gaat voorbij als een rimpeling in het water. Alleen kiezen er een paar het gezicht van de blanke, die goedbeschouwd nog niet dood is. Hij ontwaakt door het gekriebel. Half dronken van slaap telt hij de turven in het zand. Het moet zondag zijn. ‘Bing, bang’, zingt hij zoemend, ‘hoor de klokken luiden...’ Hij staat op van de munitiekist, maar houdt de neger goed in het oog. Hij wist de oude dienstmededeling, betrekking hebbend op de indeling van de wacht, uit en schrijft met de loop van de revolver: GODSDIENSTOEFENING. De neger en de blanke knielen naast elkaar op de grond, hun gevouwen handen voor zich op de kist, waarvan de blanke wel en de neger niet weet dat hij leeg is en waarop uitgebleekte schabloneletters het kaliber van de patronen aangeven. ‘In Uw Heilige Naam’, zegt de blanke met hoofdletters. ‘In uw heilige naam’, herhaalt de neger zonder overtuiging. ‘Vervullen wij onze plicht jegens U, het Vaderland en de President...’ ‘Vervullen wij onze plicht jegens u, het vaderland en de president...’ ‘Zijn wij ver van de onzen...’ De neger zwijgt. De blanke geeft hem dit geheiligde moment van opzij een schop. ‘... Ver van de onzen’, echoot de neger. ‘En brengen wij heil aan dit volk... geknecht door de terreur...’ ‘Geknecht door de terreur...’ ‘Sta ons bij in onze noden...’ ‘Sta ons bij in onze noden... Amen.’ De neger schiet onmiddellijk een hoek in. Hun ontlasting is hard en kompakt als de noodrantsoenen en schrijnt aan de anus. ‘Wij bidden voor onze overwinning’, denkt de neger. ‘Zij, in hun pagodes, voor de hunne. Deze hebben we dan wel als strategisch objekt platgeschoten, maar er zijn er nog zoveel over... En als we ze allemaal met de grond gelijk hebben | |
[pagina 249]
| |
gemaakt - monnikenwerk - dan nog gaat het bidden door in de harten der mensen... Je zou ze uit de lichamen moeten snijden, miljoenen harten, de kleine van de kinderen, de kalkachtige van de oudjes... Ze op een hoop gooien. Lispelend om vrijheid openen en sluiten zich de kleppen, een pulserende berg bloedrode vuisten, die zich ballen en ontspannen...’ ‘Bing, bang’, zingt de blanke. ‘Uw dag is weer gekomen...’ Hij loopt door de kuil met een plechtig opgeheven gezicht, struikelt daardoor over de mitrailleur met de verbogen loop en slaat met zijn neus tegen de muur. De mitrailleur was gloeiend heet toen ze op de monniken schoten. Sepulco koelde hem door er op te pissen. Toen zijn blaas leeg was volgde de neger, maar de blanke vertikte het. ‘Sociaal zwakkeren doen het vuile werk’, had zijn vader gezegd. De pis siste en verspreidde een scherpe stank, van elk van de mannen iets anders. Hij moest denken aan het strand van Daytona. ‘Bing, bang’, zingt de blanke. ‘Wat was het: verdedig de welvaart, breng de vrede?’ Hij proeft de zin op zijn tong. ‘Erg genoeg dat we het met die zwarten moeten doen. Wat zullen ze hier wel van ons denken?’ De filmers in de helikopter staken hun duim omhoog toen ze hun apparaat hadden ingesteld. Ze zullen het thuis op TV zien. ‘Kay niet’, denkt de neger. ‘Jammer. Heel jammer.’ De gedachten cirkelen als insekten om een kaars. Een van witte en een van zwarte stearine. De klokketonen blijven plotseling steken in de keel van de blanke, ‘Godverdomme. Jij hebt zitten sodemieteren met de streepjes...’ Hij grijpt de neger bij de schouder. De vingers drukken als pennen in zijn vlees. ‘Het is geen zondag, stuk vuil... Het was gisteren zondag. Je hebt een streepje uitgewist. Tussen het derde en vierde is een groot gat...’ De neger rukt zich los en schudt het hoofd. ‘Het is allemaal wanhoop. Laten we koel blijven...’ Een dikke blanke traan kristalliseert in zijn ooghoek, want het verdriet is bij iedereen gelijk. De blanke ziet het niet, loopt | |
[pagina 250]
| |
naar de zandmuur en grift een streepje in de open plaats. Daarna knielt hij met de handen op de kist. ‘Een dag te laat... U begrijpt het... Bijzondere omstandigheden...’ Maar hij voelt het als een nederlaag.
De avonden worden donkerder en donkerder. Als de moesson komt zullen ze verzuipen als katten. De dagen zijn heet en bedompt. De wind draagt de geur mee van vocht, of hij kilometers lang over een kokend meer is gestreken. ‘Hoeveel patronen hebt u nog, kommandant?’ ‘Een paar’, antwoordt de blanke. ‘Het kan niet eeuwig duren’, denkt hij. ‘De aussies zullen er doorheen breken. We zijn een vlaggetje op een speld in een kaart geprikt. Het hoofdkwartier kent onze positie.’ Het zweet breekt hem uit. ‘Stel je voor dat 's nachts het speldje uit de kaart is gevallen. Toen iedereen sliep. Dan rapen ze het op en zoeken het gaatje, dat er bij hoort.’ Het stelt hem gerust. ‘Er zijn zoveel gaatjes...’ ‘Waarom ontwijkt hij mijn vraag?’ denkt de neger. ‘Hoeveel patronen. Dat is toch duidelijk. Ik vraag niet naar God of de oorsprong van de sterren. Wat zit er nog in die kist?’ ‘Twee man, van wie nog één een neger’, denkt de blanke. ‘Is dat nog een vlaggetje op een speld?’ Hij loopt met langzame, zwaaiende passen op de neger toe en sist: ‘Zijn we nog een vlaggetje op een speld?’ De revolver springt in zijn hand. ‘Pas op als je gaat. Ik boor met een hete boor een gaatje in je kop... Nee, beter ik blaas je kloten in je buik naar binnen dat je langzaam krepeert en je zwarte zaad als smeerolie langs je dijen druipt. Zwart uitschot. Vuil ben je van af de geboorte. Onafwasbaar vuil’. Hij richt de revolver en knijpt een oog dicht. De neger wendt zich af. Verderop horen ze stemmen van inlanders op weg | |
[pagina 251]
| |
naar de rivier. De blanke draait aan het magazijn. Het is leeg, net als de kist. Maar de neger weet het niet. De tijd rekt zich als een stuk elastiek, steeds minder. Straks is de veerkracht er uit en staren ze met ogen als bevroren meren naar de spleet, die dan nog de dikte heeft van een haar. De blanke ziet witte onidentificeerbare dieren op het gezicht van O'Connel zitten. Als hij naar ze schopt zetten ze zich op hun achterpoten en lachen hem in zijn gezicht uit. ‘Je komt toch niet van je kist af. Je bent veel te bang dat de neger het ontdekt...’ ‘Iedere verandering is me welkom’, denkt de neger. ‘Behalve die O'Connel ondergaat. Zwart en blank, het wordt allemaal dezelfde dunne stront.’ De blanke speelt met de revolver. De zon breekt even tussen een paar loodgrijze wolken door en valt in het zwarte metaal. Het gezicht van de blanke wordt belachelijk vervormd in de loop. Een revolver als een lachspiegel op de kermis, even nutteloos. Hij heft het wapen. ‘Pas op. Als ik wil kom je naast hem te liggen.’ ‘Blank naast zwart in één graf’, denkt de neger. ‘Ze zouden zich thuis rot lachen als ze het hoorden.’ Een warme wind met de geur van nat wasgoed waait over de vlakte.
Hij weet niet of het rum was of whisky, men hield hem het glas voor. De kleur zag hij niet, alleen de andere breking in de vloeistof, waardoor voorwerpen op het grensvlak een vreemde knik vertoonden. Toen hij zijn trillende hand er naar uitstrekte zweefde het weg. In New England kwam de dominee bij hen over de vloer. Hij had altijd hondestront onder zijn schoenen, omdat hij achterom ging door de tuinen, waar een kennel was. Bij hem thuis zeiden ze: ‘God's woord stinkt...’ Hij hoort hem de keel schrapen... ‘Mag ik u iets vragen?’ ‘... kommandant’, vult de blanke ontwakend aan. ‘Was ik daar weggezakt?’ denkt hij. ‘Hoe houd ik me overeind | |
[pagina 252]
| |
tegen de vermoeidheid?’ Nog een geluk dat hij op de kist zit. Hij zet een streepje om maar iets te doen. ‘Hebt u zich een gunstig oordeel gevormd over kermissen, kommandant?’ Had hij dat streepje al niet gezet? Hij buigt zich voorover en wist het weer uit. ‘We moeten aan het praten blijven’, denkt de neger. ‘Zolang we spreken is er hoop.’ ‘Er zijn geen kermissen in New England. We hebben roodbruine bossen. Ik kijk er naar vogels.’ De woorden hebben geen betekenis. Als de neger er niet was zou hij met O'Connel gaan praten. O'Connel zegt niets terug. ‘Ik vraag er naar kommandant, omdat het seizoen der kermissen weer is begonnen. Ik word daar node gemist...’ Ze hadden een steelband en Sepulco speelde trombone. Schuif, dat is moeilijker dan ventiel. Er was een wijf met drie borsten; voor een halve dollar kijken, voor een hele voelen, voor vijf verdwalen. ‘Ik haat kermissen’, zegt de blanke. ‘En verder ben Ik van mening dat appelen uit het begin van de oogst superieur zijn’. Boven het bos nadert een straaljager. Uit een pijp wordt nevel op de bomen gespoten. Boven de vlakte draait het vliegtuig om en spuit opnieuw. De wind blaast zwarte wolken voor de zon. Ze bestaan uit bladeren, niets dan groene, verse bladeren, waarvoor de herfst veel te vroeg gekomen is. De neger weet dat in het bos de verkoeling voorbij is. Droogte zal er heersen; de dieren hongeren en dorsten. De grond zal onbemest blijven en het micelium zal verdrogen tot harde witte draden. Zijn hart is loodzwaar, als een kei aan een touw. ‘Herfst in New England. Is er iets verder weg?’ Over de bolle horizon springen donkere schimmen. De neger, staand op O'Connel's buik, sist: ‘De revolver, kommandant...’ ‘Onze positie verraden?’ De vijand verdwijnt in het bos, op de hoofden druipende manden vol vis. ‘Straks komen ze ons ontzetten en krijgen we een onderscheiding...’ ‘Geen onderscheiding is me zo lief als de vrijheid’, denkt de | |
[pagina 253]
| |
neger. De kar achter bij Waller, de boom, die nog de afdrukken van zijn handen draagt. Hij kan zo beginnen. De watermeloenen worden al in grote hoeveelheden op de veiling aangevoerd. Voor men begint met de afslag wordt een vrucht doorgesneden om de kleur te tonen. De druipende moten gan van hand tot hand en men zet de tanden in het rode vlees, waar witte draden doorheen lopen als wormen door een ziek orgaan. De neger tekent weer grote ballen in het zand met kleine steeltjes. De bomen van het bos zijn ontbladerd. Ze staan overeind als een leger skeletten. Voor deze gelegenheid steekt ook de blanke zijn kop uit de kuil. Het lijkt of ze zichzelf zien, het hele leger op mars naar het noorden. Aan een tak aan de rand van het bos deint een lichaam heen en weer als de slinger van een klok. De neger hoeft niet dichterbij te komen om te weten dat het Sepulco is. De blanke laat zich al weer zakken. Onder DIENSTMEDEDELING schrijft hij met de loop van de revolver; IEDER GELUID IS VERBODEN OP STRAFFE DES DOODS.
De neger heeft een klem op de bek. Ondanks een dagenlang verblijft in de kuil, de vijand in de onmiddellijke omgeving, honger, dorst, de stank van O'Connel en hun eigen ondergang, blijft de blanke naast hem een wezen van een andere planeet. Wat begrijpt hij van Kay, de meloenen, de kar, de kermissen en wat ze voor hem betekenen? ‘We verdedigen een buitenpost van de beschaving’, zegt de blanke. ‘Als zwarte mag je daar trots op zijn.’ De woorden zijn hol en de neger voelt dit. ‘Hadden jullie ook van die aanplakbiljetten?’ vervolgt hij. ‘Breng de welvaart, verdedig de vrede?’ ‘Verdedig de welvaart, breng de vrede’, verbetert de neger. ‘Verdedig de vrede, breng de welvaart?’ suggereert de blanke. ‘Verdedig de welvaart, breng de vrede’, herhaalt de neger. ‘Breng de vrede, verdedig de welvaart?’, vraagt de blanke. De neger zwijgt. ‘Je moet je bek niet houden’, stuift de blanke op. ‘Dan is alles verloren...’ | |
[pagina 254]
| |
Hij heeft de revolver op de heup. ‘Als ik je wat vraag kun je antwoord geven. Er is een groot belang mee gemoeid...’ Hij slaat de neger met de vlake hand in het gezicht, dat wegveert maar terugkomt, of de hals van elastiek is. Als hij de slagzin vergeet is hij verloren, zijn de banden met het normale leven verbroken. Hij staart de neger woedend aan. ‘Jullie stinken. Maar als ik je iets vraag kun je antwoorden...’ De neger zwijgt. De pijn deert hem niet. Hij wijst naar O'Connel. ‘Leve de lucht van de blanke...’ Hij lacht niet. Hij konstateert alleen een feit. ‘Wat was het nu?’ ‘We zijn in nood’, zegt de neger. ‘We hunkeren naar verlossing.’ ‘Dat heb ik nergens gelezen...’ ‘Geloof me’, zegt de neger. ‘Verdedig de vrede, breng de welvaart.’ ‘De enig juiste formulering’, zegt de kommandant bewonderend. ‘Hoe bedenken ze het?’. ‘Daar worden mensen voor betaald.’ ‘Kijk over de rand en vergeef me’, zegt de blanke. Zelfs op de wang van de neger komt een donkere afdruk van de slag. ‘Ik smeek je me te vergeven...’ De neger zet voorzichtig zijn voet op het lichaam van O'Connel. ‘Van binnen is alles geel drab’, denkt hij. ‘Straks zak ik er doorheen als door een te dunne ijskorst.’ De rand van de kuil is gestegen of de bodem gezakt. De neger kan niets meer zien.
Voor hun ogen draait de film van hun leven. Soms breekt het celluloid en begint hij opnieuw op een andere plaats, als bij een voorstelling in een dorpsbioskoop. Ze kijken elkaar aan. ‘Sterven’, denkt de blanke. Maar het is alleen een wolk die voor de maan schuift. ‘De boot naar huis’, denkt de neger. ‘Wat houdt me hier?’ Hij ziet het wapen van de kommandant, dat los ligt in de ontspannen hand. Zijn tenen trekken in de schoenen van de zenuwen. Als een krab sluipt zijn hand over de bodem van | |
[pagina 255]
| |
de kuil. De kommandant ligt stil. Een smeulend stuk hout beweegt in de hoop van de pagode. De vonkenregen verlicht even de kuil. De kommandant is met zijn ouders in de roodbruine bossen van New England. Ze hebben de stationwagen van Afro-teak het bospad opgereden, maken vuur en roosteren schapevlees op de barbecue. Een kinderklas loopt voorbij, het licht in hun haren. De blanke, noch zijn ouders, vermoeden het bestaan van een dorp met de naam Oe Wee. Er naderen langzame voetstappen als een hand over de grond. Voor hen staat een enorme neger, met het uniform van de Nature Guards. ‘Het ontsteken van vuur is verboden...’ ‘Altijd die verdomde nikkers’, bromt zijn vader. Ze rapen alles op van de bosgrond. De kommandant verlangt naar schapevlees. Hij pakt een van de stukken en bijt er in. De kreet van de neger maakt hem wakker. Hij pakt in de blinde zijn revolver. Een wolk drijft weg van de maan. Ze zien elkaar aan met ogen, dierlijk van angst. Van ver klinkt het keffen van de inlanders, op weg naar de rivier.
Er is een gordijn opgetrokken. Alles tussen hen is duidelijk en licht. ‘Dorst’, zegt de neger. Zijn lippen zijn nog eens zo dik geworden. Het zweet staat in dikke gele parels op zijn voorhoofd. ‘We maakten gaatjes in de schil als ze groeiden, leidden een rubberslangetje naar binnen, het andere uiteinde in een bak water. De meloen zoog zich vol...’ De atmosfeer is drukkend, als vlak voor een onweersbui. ‘Nooit meer dorst...’ fluistert de neger. De blanke is sereen. De neger heeft hem overtuigd. Verdedig de vrede, breng de welvaart. Hij weet nu dat hij niet meer buiten hem kan. ‘We moeten uitbreken’, zegt de neger. ‘U hebt nog wel munitie, kommandant.’ Het kale bos staat met de voeten in de mist. De eerste aasvogels beschrijven wijde kringen boven de kuil. De bolle horizon is leeg als de borst van een dode vrouw. De neger kijkt naar zijn hand, waar de tanden in gedrukt staan. De blanke ziet ze ook. | |
[pagina 256]
| |
‘Als je de huid van tweehonderd handpalmen op hem transplanteert, is hij een van ons, die wat lang in de zon heeft gezeten.’ ‘Een gaatje in de schil, daar maakten we ons druk over...’ ‘Ga mee’, dringt de neger aan. ‘We breken door de linies.’ De kommandant trekt de revolver. ‘We hebben geen opdracht...’ De eerste regenspatten maken ronde zwarte stippen in het zand. De neger slaat zijn handen als haken in de grond en trekt zich op met zijn laatste krachten. Hij schopt gaten in het zand en zet er zijn schoenen in. Achterom kijkt hij in de loop van de revolver - een zwart oog van de dood. ‘U zult u verraden’, pleit hij. ‘Ze zullen u als een mol uit het gat sleuren en opknopen als Sepulco...’ Bij het klimmen heeft de neger de dienstmededeling uitgeveegd. ‘Schiet maar, je moet het zelf weten...’ De neger hangt nu half over de rand. Het begint harder te regenen. Kleine modderstroompjes kronkelen langs de wanden van de kuil omlaag. Het water loopt al door het ene oor bij O'Connel naar binnen. De kommandant steunt als hij zijn voeten zet in de gaten van de neger. Hij laat het nutteloze wapen vallen om de hand vrij te hebben. Het verdwijnt op de bodem van de kuil onder water. De neger ziet en begrijpt het en grijnst. Nu zijn ze gelijk: even hulpeloos. Van struik tot struik kruipen ze achter elkaar over de vlakte, die bezaaid ligt met afgevallen maar nog groene bladeren. De regen slaat op hen neer. ‘Hij voorop’, denkt de blanke. ‘Of hij me verlost heeft. Ik ben diep gezonken.’ ‘Watermeloenen’, zegt de neger. ‘Ik ga weer langs de huizen. Het zal zijn als vroeger, kommandant.’ ‘Call me Joe’, zegt de ander. |
|