| |
| |
| |
h.m. van randwijk / omstreeks 1928
| |
| |
| |
k. heeroma
‘hij schreef het beter met zijn leven’
Nadat Hendrik Mattheus van Randwijk op 13 mei 1966 in het gemeenteziekenhuis te Purmerend overleden was - nog geen 57 jaar oud, hij was op 9 november 1909 in Gorkum geboren - bracht dat in de kranten een kort bericht waarin zo het een en ander uit zijn levensloop bij elkaar was gezet.
‘De journalist Van Randwijk’ werd hij in die krantenberichten genoemd. Dat was dus het nieuws dat de nieuwsgarende krantenman aan zijn lezers had mee te delen: de dood van een kollega. Een wat ongewone kollega misschien, oud-hoofdredakteur van het weekblad Vrij Nederland, daarna in de uitgeverij gegaan en vooral de laatste tijd nogal bekend geworden door zijn optreden voor de televisie, maar al met al toch wel een kollega, een ‘journalist’. Deze journalist had in zijn jonge jaren ook nog een paar romans geschreven, niet ongewoon bij mensen die later in het krantenvak gaan. Werden de titels nog vermeld? In elk geval dan maar zeer terloops.
De dood van Van Randwijk was geen literair nieuws.
Natuurlijk, Van Randwijk is ook wel op een andere wijze en in een andere toon herdacht. Smedts en Buskes schreven over hem in Vrij Nederland, Jan H. de Groot in Hervormd Nederland en in Maatstaf, vrienden uit het verzet, vrienden voor het leven. Van Randwijk wordt in deze herdenkingen getekend als een geestelijk leidsman, als een getuige van de waarachtige menselijkheid, als een ‘dader van het woord’. Bij Jan de Groot, die hem in eerste instantie via de literatuur had leren kennen, wordt de vriend daarnaast nog enigszins als dichter gekarakteriseerd. Maar ook hier blijft hij toch vóór alles ‘een weerbarstig en weerbaar strijder voor recht’. Waren, toen hij stierf, zelfs zijn naaste vrienden niet meer overtuigd van
| |
| |
zijn betekenis als literator? Behoorde ook voor hen zijn dichterschap enkel maar tot een jeugdfase van zijn ontwikkeling? Was ook voor hen zijn dood een gebeurtenis die er niet om vroeg aangetekend te worden in de annalen van het literaire leven?
Ik wil hier graag belijden dat voor mij een échte dichter, ook al schrijft hij na zijn eerste bundel geen regel poëzie meer en doet hij in de plaats daarvan een heleboel andere verdienstelijke dingen, zijn hele leven een dichter, en niets dan een dichter blíjft. Voorzover die andere aktiviteiten van hem van kreatieve aard zijn, moet ik ze zien als uitvloeisels, als bijkomstige realisaties van zijn dichterschap; voorzover ze niet kreatief zijn, vermogen ze mij toch niet het uitzicht op zijn dichterschap te benemen. Dichter-zijn omvat meer dan alleen versjes schrijven, het omvat ook al die andere vormen van bestaan die bepaald worden door het kreatieve innerlijke spreken. Wat buiten dat kreatieve innerlijke spreken staat - dat evengoed ‘geweten’ als ‘inspiratie’ kan heten - kan voor iemand die echt dichter is nooit van wezenlijk belang zijn, maar hem, behalve tot levensonderhoud en maatschappelijke zelfhandhaving, hoogstens tot geestelijke afleiding dienen, tot tijdverdrijf, tot vervulling van de periodes zijner kreatieve ledigheid.
Dat betekent dat een rusteloos kreatieve figuur als Van Randwijk was, voor mij, hoezeer hij sinds de oorlog ook van de poëzie vervreemd scheen te zijn - schéén, want hoe kon hij zich soms niet plotseling weer identificeren met het poëtische spreken van een ander ik denk aan ‘De vis’ van Hoornik - in wezen altijd dezelfde heeft moeten blijven als de jonge dichter die ik in het begin van de jaren '30 op de pinksterkonferenties van het Verbond van christelijke letterkundige kringen leerde kennen. Ik moest, omdat mijn oor en mijn verbeelding het in mij getuigden dat hij een echte dichter was, ook in zijn werk als verzetsman, als uitgever, als televisiespreker, als ‘journalist’ de dichter blijven herkennen. Ik moest, ofschoon ik hem in de latere jaren zelden meer sprak - er was trouwens ook vroeger, toen we elkaar in de Christelijke Auteurskring nog meer geregeld ontmoetten, altijd wel een zekere afstand tussen ons gebleven,
| |
| |
wij waren van een verschillend type - mij met de dichter in hem altijd innerlijk zeer sterk verbonden blijven voelen. Ik bleef altijd wachten op nieuwe gedichten van hem, ik móest het doen omdat ik wist dat hij een echte dichter was. Ik herinner mij een gesprek met hem in het begin van de jaren '50, toen hij mij in Djakarta bezocht. Ik was daar toen hoogleraar en hij was er, als uitgever, op een soort zakenreis. Het was, bedenk ik mij nu, waarschijnlijk wel de laatste keer dat ik met hem gesproken heb. Ik vroeg hem toen opeens of hij nooit meer gedichten schreef.
En hij vond dat helemaal geen vreemde vraag, maar glimlachte en zei te geloven dat de gedichten ook wel weer zouden komen, dat ze zich soms al weer in hem aankondigden, de eerste ‘fluisteringen’. Die latere gedichten zijn nooit meer gekomen, ik heb ze althans nooit onder ogen gekregen, maar het is duidelijk dat hij ze nog in zich droeg, toen nog en waarschijnlijk levenslang, tot het uur van zijn dood.
De journalisten mogen in Van Randwijk een journalist hebben gezien, zijn vrienden en medestrijders voor menselijkheid en gerechtigheid mogen in de eerste plaats gegrepen zijn geweest door zijn inderdaad machtige, levenbewarende en levenreddende vriendschap en die dankbaar gedenken, ik moet, wanneer ik zijn leven overzie, vóór alles de dichter in hem herkennnen, de door het dwingende spreken van het dwingende woord bepaalde.
Ik herdenk hem, van mijn afstand, zeker ook als vriend, ik herdenk hem niet minder als de man die in een uitermate kritieke periode van ons volksbestaan geroepen was het geweten van zijn volk te zijn, maar ik moet hem in de eerste plaats herdenken als de dichter, de échte dichter, die hij bij dat alles en achter dat alles geweest is. Ik moet dat niet alleen doen omdat het mij door de redaktie van Maatstaf opgedragen is, maar ook omdat ik niet anders kan.
Hij behoorde, ik duidde het al enigszins aan, in de vooroorlogse tijd, zo tussen '30 en '40, tot de ‘christelijke letterkunde’, de groep rondom het tijdschrift Opwaartse Wegen die toen de Jong-Protestantse genoemd werd. Dat bepaalde zijn plaats in het nederlandse letterkundige leven. Ieder die van christelijken huize was en de ‘fluisteringen’ van het gedicht in zich hoorde, ging
| |
| |
vanzelf in Opwaartse Wegen publiceren. We waren ‘verzuild’, we waren als dichters representanten van onze ‘zuil’, Van Randwijk zo goed als ik. Hij was een gereformeerde jongen uit Gorkum, eerst leerling van de christelijke kweekschool aldaar, vervolgens onderwijzer aan een christelijke school in Werkendam, ten slotte werkzaam aan een van de scholen van ‘Heil des Volks’ in Amsterdam. Hij was lid - mede-oprichter zelfs, als ik mij goed herinner - van de christelijke letterkundige kring in Gorkum en debuteerde in 1930 in ‘ons’ tijdschrift Opwaartse Wegen. Zijn eerste dichtbundel, die zijn enige zou blijven, Op verbeurd gebied, verscheen ook, in 1934, bij ‘onze’ uitgever, de U.M. Holland te Amsterdam. Hij werd lid van ‘onze’ Christelijke Auteurskring en bezocht de pinksterkonferenties van ‘ons’ Verbond, die jaarlijkse ontmoetingen van ‘onze’ auteurs en de lezers die hen droegen.
Hij plaatste zijn novellen in ‘onze’ verzamelbundels als Het heerlijk ambacht, dat het eerste lustrumboek van de Auteurskring was, en Werk, ‘het boek der Jong-Protestantse letterkunde’. Zijn romans Burgers in nood van 1936 en Een zoon begraaft zijn vader van 1939 verschenen in een ‘christelijke bibliotheek’ bij Callenbach in Nijkerk. Hij gaf acte de présence in bloemlezingen als het derde réveil, ‘honderd verzen van Jong-Protestantse dichters’, van 1934, Spectrum, ‘bloemlezing uit de poëzie van Jong-Protestantse dichters’ van 1936, Christelijke dichters van dezen tijd, van 1938, en na de oorlog zelfs nog in Vloedlijn, van 1954, dat overigens enkel nog maar ‘een verzameling gedichten’ heette. Ja, hij hoorde inderdaad wel helemaal bij ‘ons’.
Hij hoorde er tegelijk ook helemaal niet bij, of laat ik liever zeggen: ‘onze’ zuil was, althans in het literaire, ook vóór de oorlog helemaal niet zo'n stevige monoliet, maar stond allang op breken, op doorbraak. Van Randwijk was volstrekt niet de enige dichter van de Jong-Protestantse groep waarin de ophandenzijnde doorbraak zich duidelijk aankondigde, maar hij betoonde zich wel de meest eksemplarische. Hij kon niet rustig en gerust teren op het geestelijk erfdeel der vaderen, hij kon zich niet gelukkig voelen bij een ekonomische krisis die de
| |
| |
gerrit kamphuis, hein de bruin en henk van randwijk in de dertiger jaren
| |
| |
maatschappij ontwrichtte, hij kon geen vertrouwen hebben in het politieke beleid van een Colijn. Hij had, profeet die hij was, een benauwende intuïtie voor het komende, hij had zijn roodgloeiende visioenen van gerechtigheid, waarvan hij in Gods naam getuigen moest. Hij kon zich niet goed thuisvoelen tussen al die keurige dames en heren van de pinksterkonferenties die daar in alle oprechtheid, en binnen het kader van het ‘christelijk volksdeel’, hun liefde tot de schone letteren kultiveerden. Wanneer hij hun daar in het jaar van de verschijning van Het heerlijk ambacht bij wijze van voorproef zijn uiterst direkt geschreven, onthullende novelle Rationalisatie voorlas, dwong hij wel hun bewondering af, maar ontstelde hen tegelijkertijd, want het was een toon die zij niet kenden en zij wisten niet goed raad met een dergelijke aanklacht. Zij bleven zijn lezers, zij bleven met hem verbonden, zijn ‘literaire zaak’ was de húnne en zij waren bereid er op hun onderlinge samenkomsten verder over te diskussiëren. Maar waar moest het eigenlijk heen wanneer iemand op een vergadering van een christelijke letterkundige kring verscheen met een rode tulp in zijn knoopsgat? Zulke verontruste vragen riep ook de verschijning van Burgers in nood op, de roman van de werkloosheid, de uitzichtloze stempelaars, en zeer in het bijzonder de uitdaging die Een zoon begraaft zijn vader leek te zijn, met zijn ‘open slot’ zonder hanteerbare oplossing, waarbij het geweld van een eskadrille vliegtuigen - symbool van de naderende oorlog - de woorden van het aan het graf gebeden Onze Vader overstemde. ‘Uw koninkrijk kome... De stem van dominee Hardenberg wordt overdonderd door het geloei der motoren. Het is het laatste wat voor Philip verstaanbaar is gebleven. Het is genoeg!’ Ja, daar zát men wel mee in ‘onze’ kringen! Wat had Van Randwijk dáár nu mee willen zeggen?
Achteraf is het natuurlijk volkomen duidelijk geworden wat Van Randwijk bedoelde. We hebben de aangekondigde oorlog gekrégen, èn het verzet dat die oorlog voor ons beleefbaar heeft gemaakt. De ‘jonge strijder’ Van Randwijk moest zijn strijd op een geheel nieuwe wijze en met, zo op het oog, geheel nieuwe
| |
| |
middelen voortzetten. Hij werd als dichter geroepen om als kommandant op de barrikades te staan, ter verdediging van de menselijkheid en de gerechtigheid, in dienst van ‘het koninkrijk dat wordt’. Hij schreef, in 1943, zijn Celdroom op het thema Gerechtigheid zal wederkeren', het meest grootse en essentiële gedicht uit de hele verzetsliteratuur.
Des daags scheen zonlicht in de cel,
twee decimeter op de muur,
dan stond te middag voor één tel
een zin gekrast in laaiend vuur.
Wie had de woorden ingekerfd?
- Merkteeken van ons diepst begeeren. -
Een heeft ze met zijn bloed geverfd:
‘Gerechtigheid zal wederkeeren.’
Een hand, die weinig had geschreven,
de letters kinderlijk en krom,
hij schreef het beter met zijn leven,
de laatste maal voor 't peloton.
Een ieder, die hier met ons is,
die heeft het met zichzelf bewezen,
dat wat daar staat de waarheid is.
't Is bloed! En wat zóo is geschreven,
kan nimmer worden uitgewischt!
Was dit nog een gedicht voor ‘ons’, zoals wij samen plachten te komen in onze kringen en op onze pinksterkonferenties?
Ja en nee. Het was geschreven uit en tot ‘een ieder die hier met ons is’ en dat ‘hier’ was de cel waarin de dichter zijn droom droomde. Dat was wel een enigszins andere inperking van levensmogelijkheden dan die waarin het traditionele ‘christelijke volksdeel’, besloten maar beschut, gewoon was te leven, het opende ook, vanuit deze dramatische inperking, een enigszins andere ruimte van uitzicht. Werd Van Randwijk nu, met deze boodschap van zijn verbeelding, een dichter voor ‘heel het volk’, een ‘nationale figuur’? In principe wel, in feite niet. Want het verzet zoals Van Randwijk het beleefde, móest beleven,
| |
| |
was geen zaak van ‘heel het volk’, maar van een betrekkelijk kleine keurtroep van geroepenen, een Gideonsbende.
Zijn celdroom was de droom van een dichter, die aan het slot van zijn gedicht tot God moest bidden: ‘vergeef ons het vermetel pogen / rakelings langs Uw Koninkrijk / een schoone dwaze droom te spinnen’. Van Randwijk is een groot verzetsleider geweest, die als hoofdredakteur van het illegale Vrij Nederland plotseling ook over zeer bijzondere ‘journalistieke’ kwaliteiten bleek te beschikken., en die in de noodsituatie der illegaliteit opeens ook een buitengewoon goed organisator bleek te kunnen zijn. Maar hij kon dat allemaal, doordat de droom die hij dromen moest hem ertoe dreef, hij kon het doordat zijn dichterschap, toen, deze wonderbaarlijk veelzijdige realisatie-op-leven-en-dood van hem eiste. Hij schreef zijn gedicht-van-het-verzet met de inzet van zijn komplete leven.
Er was echter geen even kompleet levend volk dat het lezen kon, hij had om zich heen alleen een kleine keurtroep van mede-geroepenen, mede-strijders-op-leven-en-dood, mede-dromers-rakelings-langs-Gods-Koninkrijk. De kring waarin zijn dichterschap zich verwerkelijkte mocht zo op het oog veel groter en algemener zijn geworden dan in de tijd toen hij nog in de schaduw van een op breken staande Jong-Protestantse zuil zijn hagepreken hield, in wezen was het aantal dergenen die hem ten diepste verstonden veel kleiner.
Na de oorlog moest hij, als hoofdredakteur van het inmiddels legaal geworden Vrij Nederland, weer opeens heel andere zakelijke, organisatorische en journalistieke bekwaamheden kunnen opbrengen, kwaliteiten, die niet voortvloeiden uit zijn dichterschap. En dat kon hij niet. Bedenkelijker nog voor het welvaren van zijn weekblad was het echter, dat hij het niet laten kon profeet te zijn. Hij móest dat zijn als dichter, als de dichter die híj was. En toen werd hij dus natuurlijk al gauw afgedankt, zoals het hele verzet werd afgedankt. De wereld kan nooit door dichters geregeerd worden en een Koninkrijk der Nederlanden, dat een koloniale erfenis heeft af te wikkelen, zeker niet. Dat is een zaak en een taak voor politici, en Van Randwijk was geen politikus. Hij moest het dan maar eens gaan proberen met een
| |
| |
eigen uitgeverij, in dienst van de ontwikkeling der onderontwikkelde volkeren. Daarmee schakelde hij op een bepaalde wijze tegelijk terug op zijn vooroorlogs schoolmeestersbestaan. ‘Hij was een geboren onderwijzer’, heeft Smedts in zijn herdenking terecht opgemerkt en dat kwam doordat hij zoveel hield van kinderen en kinderlijke zielen.
Die stelden hem in de ruimte, in de vrijheid, misschien omdat, naar het woord van Jezus, ‘derzulken’ het Koninkrijk der hemelen is. ‘Als ik moe naar school ga en ik sta voor de klas en ik zie die kinderen, dan valt opeens alle druk en alle spanning van mij af’, heeft hij zelf in zijn vooroorlogse schoolmeesterstijd eens tegen mij gezegd. Maar hij was als uitgever niet alleen ontwikkelaar van onderontwikkelden, hij bleef ook de dichter die zijn dromen droomde. Sommigen hebben gezegd: ‘Van Randwijk heeft na de oorlog zijn draai niet meer kunnen vinden’, anderen: ‘hij is toch altijd dezelfde gebleven, hij is altijd geweest die hij zijn moest en heeft gedaan wat hij doen moest’. Beide is waar, Het is waar dat hij zijn draai niet meer heeft kunnen vinden, al moeten wij de tegenstelling tussen vroeger en later zeker niet te scherp zien, want voor de oorlog heeft hij het ook moeilijk genoeg gehad, vaak met anderen en altijd met zichzelf. Het is ook waar dat hij altijd gebleven is die hij zijn moest, want hij is altijd dichter gebleven, zij het dan vooral na de oorlog een veelszins verhinderd dichter, een dichter die nog wel de ‘fluisteringen’ hoorde, maar de gedichten niet meer schrijven kon, een dichter ook die de kring niet meer duidelijk om zich heen kon zien die in de gedichten met hem verbonden zou zijn.
Het dichterschap van Van Randwijk, eksemplarische dichter van een krisis-generatie, heeft het eigenlijk van den beginne af wel in zich gehad om een verhinderd dichterschap te worden.
Hij heeft, zoals ik al in herinnering bracht, maar één dichtbundel gepubliceerd en daarna alleen nog maar losse gedichten, waarvan Celdroom dan het belangrijkste en kompleetste, zij het niet, zuiver literair gezien, best afgewerkte is geweest. (Het laatste heb ik met tegenzin neergeschreven, want wat betekent bij een dergelijk gedicht, dat je bij het lezen, nog altijd, de tranen in de ogen brengt, een ‘zuiver literaire’
| |
| |
henk van randwijk in 1937
| |
| |
kritiek?) Een van die verspreide gedichten, verschenen in het tweede lustrumboek van de Christelijke Auteurskring, Verzeild Bestek, van 1939, wil ik hier in zijn geheel citeren, omdat het voor mij een sleutelgedicht is. De verhindering van het dichterschap zelve is hierin namelijk tot poëtisch thema geworden. ‘Tegen wil en dank...’ is de titel.
Hoeveel maanden heeft nu de stem gezwegen,
die de dichter slechts fluisterend verneemt,
zijn hoofd naar de stilte genegen,
de nacht, de vogels, de regen,
Daarom heb ik de wacht betrokken,
nimmer worden mij de stemmen vreemd,
hoeder van mijn droomen, die mij lokken,
wonder dat mij verlost en gevangen neemt,
hart, dat aan het mijne sloeg,
ik bezweer U, het is mij genoeg...!
Laat mij de deuren sluiten
voor het volk dat me in woestijnen joeg!
Armen, ellendigen, honden,
miezerig menschje dat de verborgen schoonheid niet weet,
vechter van de straat, oproerling, waarom ik de droom vergeet,
mannen van Spanje, kerkbranders en martelaren,
werkeloozen, verjaagden en gewonden,
en allen die niet berusten konden,
dolers en die tevergeefs baden,
allen, die stonden en zijn gevallen,
die weer opstonden en zijn gevallen
| |
| |
Van Randwijk is niet alleen de profetische getuige geweest die wij allen, ik ook, zo graag gedenken vanwege zijn eksemplarische gestalte tijdens het verzet en daarna - voorzover wij hem tenminste niet als ‘journalist’ afgedankt en vergeten hebben -, hij heeft daarnaast en daardoorheen ook wel degelijk de poète pur in zich gehad. Hij heeft ook wel degelijk, bijtijden, de deur achter zich willen dichttrekken om met de ‘fluisteringen’, de ‘dromen’, waarvoor en waarvan de dichter moet leven, alleen te kunnen zijn. Maar hij kon daar dan, in de krisissituatie waarin hij zich gesteld zag, alleen nog maar spreken om er afstand van te nemen. Hij moest de deur weer openzetten, al zou het hem ook zijn gedichten kosten: ‘kom mij verwoesten’. Hij moest zich laten overweldigen door het pathos van een allenomvattende mensenliefde. Zijn stem verdraagt dat in het geciteerde gedicht nog net, slaat nog net niet over, kan nog net poëzie worden.
Maar wij horen er, als in zoveel van Van Randwijks werk tegen het naderen van de oorlog, de dreiging in van de ‘verwoesting’ die komen zal. De tijd van betrekkelijke rust en betrekkelijke veiligheid-in-beslotenheid, de tijd ook van het pure, in zijn eigen woorden vervulde dichterschap, loopt op een eind.
Er zullen dagen komen, en zij zijn nabij, waarin de dichter zijn dichterschap alleen nog maar zal kunnen vervullen door een daadwerkelijke dader van zijn woorden te worden. Hij zal geen tijd en geen kracht meer vinden om met zijn pen gedichten te schrijven, hij moet ze schrijven met zijn leven. Ze zullen geen dichtbundel meer vormen, maar ingeschreven worden in het boek des levens, de boekhouding Gods, Waar God alleen in leest Dit zou mijn laatste woord kunnen zijn, wanneer ik Van Randwijk enkel maar had te herdenken als strijdend en in zijn ondergang
| |
| |
overwinnend mens, als ‘broer en makker’. Maar ik moet hier - helaas, zou ik haast zeggen - meer doen, ik moet als historikus over hem schrijven. Ik moet vragen: welke plaats zal een dichter als Van Randwijk geweest is, geworden is, toebedeeld krijgen in het geschiedverhaal van de nederlandse letterkunde, dat niet het boek des levens is waar God in leest, maar het boek der literatuur waarin latere geslachten de leesbaar gebleven woorden zullen samenlezen van ons literaire bestaan. Het is altijd een hachelijke zaak om de geschiedenis te schrijven van je eigen literaire tijd. Ik heb het, overmoedig, eenmaal geprobeerd, 20 jaar geleden, in een hoofdstuk van het toen verschenen Panorama der Nederlandse Letteren, dat als titel had ‘Onvoltooid verleden’ en als ondertitel ‘letterkundig leven tussen twee wereldoorlogen’. Ik heb dat hoofdstuk nu nog eens nageslagen om te zien wat ik daarin over Van Randwijk gezegd had. Hij behoort tot de veertig figuren die ik had uitgekozen als karakteristieke representanten van de korte periode tussen 1918 en 1942 - (‘want niet in 1939 of 1940, toen het literaire leven gewoon doorging, maar omstreeks 1942, toen de Muze onderdook om kultuurkamerarrest te ontgaan, ligt het einde van de periode’.) Ik vond het toen eigenlijk wel wat veel, ‘veertig namen uit een periode van nog geen vijfentwintig jaar’, en ik voegde er dan ook aan toe: ‘De latere geschiedschrijver zal er stellig de helft van schrappen!’
Maar bij die helft die wel geschrapt zou worden heb ik, dat weet ik zeker, niet aan de naam van Van Randwijk gedacht. Ik beschouwde hem als een zeer wezenlijk en belangrijk vertegenwoordiger van zijn tijd, die het, evenals de beide groepsgenoten die hem in mijn overzicht flankeerden, J.K. van Eerbeek en H. de Bruin, wel zou onthouden voor het gericht van het nageslacht. Bovendien kon ik denken - rekening houdend met de ‘verzuildheid’ van het literaire leven tussen de beide wereldoorlogen, een historische werkelijkheid waaraan geen later geschiedschrijver aan voorbij zou kunnen gaan - dat op iedere ‘zuil’ toch minstens een paar namen gegrift zouden moeten staan en uit de beschikbare Jong-Protestantse namen kwam die van Van Randwijk op een van de eerste plaatsen
| |
| |
in aanmerking om herinneringen te blijven oproepen, hij had een naam die zeker wel een ‘naam’ zou blijven. De oorlog lag nog zo kort achter ons toen ik dit schreef! Afgezien van mijn persoonlijke bewondering voor Van Randwijks schrijverschap - en ik stond daarin niet alleen, want had, na de verschijning van zijn tweede roman, ook Menno ter Braak niet geoordeeld dat hij ‘tout simplement’ tot de beste nederlandse schrijvers moest worden gerekend? - afgezien dan van dit subjektieve oordeel kon ik objektief beredeneren, dat ‘groep’ en verzet tezamen wel een tamelijk zekere garantie der nagedachtenis moesten opleveren. En dit was dan mijn beknopte karakteristiek, mijn poging tot kontemporaine geschiedschrijving:
‘Ook H.M. van Randwijk (geb. 1909) die als dichter debuteerde (Op verbeurd Gebied, 1934) zien wij in het proza zijn meest karakteristieke gestalte krijgen. Hij is een profetische figuur, een geloofsgetuige die een barrikade nodig heeft als spreekgestoelte. In zijn volle krachtwas hij in de bezettingstijd als de bezielende leider van de verzetsgroep Vrij Nederland (Celdroom, 1943). Zijn roman Burgers in nood (1936) is een vanuit de kritiek des geloofs geschreven sociaal pamflet. Dieper confrontatie met de gebrokenheid van schepping en maatschappij geeft hij echter in Een zoon begraaft zijn vader (1939) Bij hem treffen de gekweldheid-door-de-dood der vitalisten, het sociale protest der marxisten en de nieuwe stem die het geloof in deze tijd heeft gekregen elkaar op een merkwaardige wijze in één gestalte’.
Tja. Het staat er allemaal. Ik leg nu, na 20 jaar, zeker een paar andere aksenten, ik zie nu, in het perspektief van het voltóóide verleden zijn hele gestalte wat anders, maar alles staat er toch wel zowat in. Een pasklare tekst dus voor een inskriptie op een obelisk, tot een blijvende gedachtenis voor het literaire nageslacht? Ik weet het niet. Aan de garantie der nagedachtenis die het verzet kon geven geloof ik helemaal niet meer. En de garantie van de ‘groep’? De groepsliteratuur staat sterker dan de verzetsliteratuur, maar is het nu wel zo fijn om Van Randwijks nagedachtenis te monumentaliseren door hem te begraven aan de voet van een afgebrokkelde zuil? De Mérode,
| |
| |
ja, die past in de ‘groep’, ik, met mijn ‘derde réveil’ en mijn ‘dichterschap in de gemeente’, desnoods ook nog wel. Maar een Van Randwijk, die het indertijd helemaal niet zo plezierig vond om onder noemers als ‘derde réveil’ en ‘dichterschap in de gemeente’ gebracht te worden, die in feite een zeer persoonlijke strijd had te strijden en een zeer persoonlijk dichterschap had te realiseren dat ten slotte in geen enkele georganiseerde kerk of kring meer paste? Moeten we zijn monument der gedachtenis niet liever opofferen dan het te vervalsen? Maar dan blijft toch altijd nog de literaire kwaliteit van zijn werk, zal men zeggen.
Het was toch zeker in de eerste plaats op grond van zijn buitengewone literaire aanleg, dat ik hem 20 jaar geleden uitkoos om te behoren tot de veertig ‘onsterfelijken’ uit de periode tussen de beide wereldoorlogen? Inderdaad, aan zijn buitengewone aanleg kan, naar ik meen, ook nu nog niemand, die zich serieus in zijn werk verdiept, twijfelen. Maar is zelfs zo'n buitengewone aanleg voldoende om iemand te laten spreken nadat hij gestorven is, wanneer zijn dichterschap verhinderd, zijn literaire levenswerk onvoltooid gebleven is? Er bestond bij de dood van Van Randwijk heus geen samenzwering onder de journalisten om deze gebeurtenis als literair nieuws nu eens lekker te negeren. Men kan het wel een schande vinden dat hij als dichter en leider van het verzet, als gróót mens en, om met Jan de Groot te spreken, ‘weerbarstig en weerbaar strijder voor recht’ niet algemeen herdacht is, maar moet ik het niettemin als een feit erkennen dat zijn dichtwerk, eer hij stierf, allang vergeten was? Zijn dood kon, bij deze feitelijke vergetelheid, inderdaad geen literair nieuws meer heten.
Een dergelijke vergetelheid kan evenwel zeer onterecht zijn en is dan nooit definitief. Er blijft voor alle vergetenen te allen tijde een beroep open op de latere lezer, die ze al lezende, herlezende weer ontdekken kan. Ik heb dat bij Van Randwijk gedaan, ik heb zijn geschriften nog eens ter hand genomen, ik heb gehoor gegeven aan het stille beroep dat het gedrukte werk op mij deed. Ik had namelijk zijn gedichten en verhalen in lang niet meer gelezen, ik teerde op mijn herinnering. En die herinnering had lang niet alles bewaard, wel, levensgroot, Celdroom, ook
| |
| |
enkele losse gedichten als Man en vrouw aan het water, Vergeefsche strijd, Recidivist, Van de gemeenschap, Soms..., Tegen wil en dank, en verder een aantal losse regels die waren blijven haken. Maar van zijn prozaverhalen had ik nog maar een tamelijk vage voorstelling. Nu heb ik dan alles herlezen, nu staat hij weer helemaal voor mij zoals hij was in onze gemeenschappelijke literaire jeugd, de dichter, de échte dichter zoals ik hem hierboven getekend heb. En ik heb helaas moeten vaststellen dat de herinnering zuiver schift. Zijn romans, die ik vrijwel vergeten was, blijken bij herlezing na zoveel jaar inderdaad niet de kwaliteit te hebben om klassiek te worden.
Burgers in nood is naar stijl en thematiek kortweg gedateerd, een tijdsdokument. Een zoon begraaft zijn vader is heel wat beter, een komplekser en kunstiger werkstuk, maar juist in zijn kunstigheid en zijn kompleksiteit kompositorisch verre van geslaagd. Van Randwijk die ‘als de dood voor de dood’ was, heeft hierin veel te veel tegelijk willen realiseren, twee doodsromans door elkaar, waarin de ‘zoon’, Philip Hagendoorn Junior, mislukt leraar, terzelfdertijd een rol speelt. Het zijn de romans van de ‘vader’, Philip Hagendoorn Senior, geslaagd en tegelijk bedreigd christelijk grossier, die op de dag van zijn zakenjubileum door een hartaanval getroffen wordt, èn van de ‘heidense’ en levensbegerige vroegere schoolvriendin Anna Zonruiter, die als teringlijdster ten dode is gedoemd. De Anna-Zonruiter-episodes spreken ons ook nu nog wel aan en bij een zelfstandige presentatie en uitwerking had hieruit waarschijnlijk een heel goed verhaal kunnen groeien, een verbeelding die boven de tijd van haar ontstaan uit had kunnen blijven funktioneren, een roman die na 25 jaar nog herdrukt had kunnen worden. Er stak in Van Randwijk, dichter en all round man van het woord, zeker ook een prozaschrijver van formaat en Menno ter Braak heeft hem terecht als zodanig herkend. Maar de Anna-Zonruiter-roman is helaas geënkadreerd in de vader-roman, is daaraan kompositorisch ondergeschikt gemaakt, en heeft daardoor zijn eigenlijke voltooiing moeten missen. Van Randwijk heeft een wat geforceerd en programmatisch aandoende konstruktie laten domineren over een
| |
| |
echte, een ‘dichterlijke’ leven-en-dood-verbeelding en hij zal daar wel innerlijk toe gedwongen zijn geweest, ‘tegen wil en dank’.
Ook deze komplekse roman moet een voorbeeld heten van een verhinderd dichterschap. Het was dus niet toevallig dat er mij maar een tamelijk vage voorstelling van was bijgebleven - waarin overigens, dat weet ik zeker, het Anna-Zonruiter-motief domineerde. Als ik al het literaire werk van Van Randwijk nu nog eens overzie, moet ik wel tot de konklusie komen dat alleen maar een kleine bloemlezing uit zijn gedichten zich voor tegenwoordige, en, naar ik aanneem, ook toekomstige, lezers kan handhaven. En dat zou dan betekenen dat Hendrik Mattheus van Randwijk (1909-1966) als literator onder ons maar een zeer bescheiden toekomst heeft, dat het officiële geschiedverhaal maar een enkel regeltje voor hem beschikbaar zal hebben, voor een naam en twee jaartallen, en dat zijn stem vrijwel alleen nog zal voortspreken in een aantal schoolbloemlezingen, voornamelijk - ‘tegen wil en dank’ - die van de protestants-christelijke ‘zuil’, die ondanks alle afbrokkeling nog wel een poosje overeind zal staan...
Is er niemand die protesteert? Ja, ikzelf. Want terwijl ik dit allemaal zo kritisch en objektief neerschrijf, weet ik tegelijk, in het diepst van mijn hart, dat ik als historikus een onrecht bega. Ik kan het voortleven van Van Randwijk in de herinnering van geslacht op geslacht zeker niet rechtvaardigen met overtuigende objektieve argumenten van literaire kwaliteit, ik kan de literaire journalisten die hem vergaten niet eens voor hun onachtzaamheid in hun hemd zetten, maar ik wéét dat het een groot onrecht is om hem zo maar te vergeten. Ik weet ook dat het een bijna even groot onrecht is om hem literair-kritisch te reduceren tot een poeta minor, die men dan eventueel nog wel door het oog van een naald de dubieuze hemel der literatuurgeschiedenis zou kunnen laten binnenkruipen. Het is - ik weet dat het belachelijk klinkt en toch moet ik het zo zeggen - het is een groot literairhistorisch onrecht om bij een Van Randwijk alleen te letten op het werk dat hij schreef en niet op het werk dat hij had móeten schrijven, had kúnnen schrijven, wanneer hij het niet, in opdracht van het leven, ongeschreven had moeten laten
| |
| |
om het leven te kunnen bewaren. De tijd waarin de zeer grote man-van-het-woord, de échte dichter, die Van Randwijk was, geroepen werd om te leven en te dichten, stond hem, zijnde die hij was, niet anders toe dan een verhinderd dichterschap. Zijn eigenlijke, onvergetelijke dichtwerk bestond niet uit de verhalen en gedichten en ‘journalistieke’ artikelen die zijn hand in feite neerschreef, en die het misschien op het ogenblik dat hij stierf al nauwelijks meer vermochten op eigen kracht en klank verder te spreken, nee, zijn eigenlijke dichtwerk was zijn leven in dienst van het leven, zijn tot-spreken-brengen van menselijke waardigheid en gerechtigheid, zijn profetische levenswerk op het thema ‘Gerechtigheid zal wederkeeren’.
Zijn hand heeft - voor onze bloemenlezende toekomst - misschien maar weinig geschreven en wij mogen de letters die hij op zijn celmuur kraste ook gerust ‘kinderlijk en krom’ noemen, als wij één ding maar niet vergeten: ‘Hij schreef het beter met zijn leven’ Hij schreef het - in het boek van ons hart? Ja zeker, maar ook - ‘'t is bloed, en wat zóó is geschreven, kan nimmer worden uitgewischt’ - in het boek van de eeuwige woorden en waarden onzer kultuur, waaruit wij aan onze kinderen geschiedenis vertellen.
|
|