| |
| |
| |
C.J.E. Dinaux
Gerrit Achterberg, zoals ik hem kende en las
‘woorden werkten nooit ontgonnen taal, en beelden bloeiden magistraal op uit het suizelend ontvonken van heel het neergelegde materiaal der ziel...’
Voor Cathrien
Sinds hij twee jaar geleden het laatste woord vond dat hij zocht en onherroepelijk zich neerlegde bij de voorwaardelijkheid van het menselijk bestek is het hier, in deze kamer waar hij met zijn vrouw Cathrien zoveel uren te vriend was, meer dan eens geweest alsof Gerrit Achterberg ieder ogenblik kon binnenkomen.
Ik zeg dit niet bij wijze van zeggen of van schrijven omdat het wel bij zijn poëzie zou passen om zijn afwezigheid voor voorlopig te houden. Dat zou ‘literatuur’ zijn en niet in Achterbergs geest, waarom het mij, meer dan iets anders, in deze herdenking is te doen. Ik zeg het, omdat de herinnering aan zijn persoon, zoals ik die heb gezien en heb gekend, letterlijk ‘eenvoudigweg’ zo sterk is, dat een geringe aanleiding volstaat om hem weer hier te denken, hier te zien. Misschien is het ook wel de magnetische macht van zijn vers - de macht om het voorbije buiten de tijd om vast te houden, het toekomstige vóór te zijn of, macht boven macht, ermee te spelen in het drama van een mytische jacht- die me door middel van deze poëzie tegen beter weten in soms de gewaarwording geeft van zijn aanstaande komst.
Maar wat doet, waar persoon en werk zo boven en ver van de biografische feitelijkheden één waren, het er toe wàt het is, dat zijn tegenwoordigheid handhaaft tegen de dood in? Daar, bij de weigela, spit Gerrit een hoek van de bloementuin voor ons om - ‘gaan jullie maar wieden, ik spit
| |
| |
liever’; hier, bij het pad, plant Gerrit de pollen die hij en Cathrien uit hun tuin meebrachten om ons te verrassen - ‘je mag ze in het najaar wel afsteken, want ze groeien gauw uit’; of: ja, dit gedicht van die-en-die, dat kende Gerrit woordelijk uit zijn hoofd - wat citeerde hij voortreffelijk en met een onverwachte toepasselijkheid; of: een boerderij aan de kromming van een beboste landweg, twee donkere hooischelven links en rechts ervan - ‘kijk’, zegt Gerrit, ‘twee waakhonden’. Herinneringen aan doodgewone voorvallen, maar zo diep-ingegrift en geladen met zijn tegenwoordigheid, dat ze door geen dood ongedaan kunnen worden gemaakt en steeds weer gebeuren.
Wie hem ontmoet heeft, juister: wie hij ‘zich’ liet ontmoeten in zijn onbevangenheid, moet wel de straling gevoeld hebben die van zijn warmtebron, zijn blijmoedigheid, zijn humor, zijn oorspronkelijkheid kon uitstromen als hij zich, voor zover mogelijk, zonder voorbehoud vrijgaf. Iets daarvan werkte als hij vertrokken was na, iets onbepaalbaars bleef ervan hangen, en het was goed wat hij achterliet: een zuiverheid, die bij het afscheid aan zijn doodsbed zichtbaar voor me werd in het ongerepte van zijn laatste lichamelijke gestalte, een stenen Ramses, even volstrekt nu in het dode, als eerder in het levende.
Sindsdien weet ik pas goed wat Thomas Mann bedoelde toen hij over de trouw schreef als ‘liefde zonder te zien, de overwinning op een smadelijk vergeten, - liefde die vergeten moest waarom, maar waaraan men blijft geloven en die dus mag spreken alsof ze nog in leven was omdat ze er zeker van is onmiddellijk weer tot leven te worden zodra ze ziet’.
En ik ziè Gerrit Achterberg. Ik zie hem, nadat hij zijn schroom om te storen en - zoals in het gedicht ‘Du Vieux Doelen’ uit de Ode aan den Haag - zijn aarzeling tussen ‘iemand’ en ‘niemand’ te zijn had overwonnen, binnenkomen met een wat zijwaarts gebogen hoofd, alsof hij luisterde, en plaatsnemen in zijn ‘vaste’ stoel. Ik zie hem zitten als zichzelf, als diegene tenminste die zich naar deze kant van het leven heeft toegekeerd: ‘een grijs kind’, zoals A. Roland Holst dichtte, grijs en wijs, zonder leeftijd, zonder de toevoegsels van commentatoren, en van een natuurlijke
| |
| |
onschuld als ik bij geen ander in mijn leven heb waargenomen - geen enkele vergissing die de wereld aan hem heeft begaan kan daaraan ooit iets veranderen. ‘En ik bleef heel’ - deze versregel uit ‘Het schuldig lied’ bleef zijn leven lang waar.
Hij was, wanneer hij niet door de dreiging van alledag werd belaagd, van een beminnelijkheid die als bij voorbaat elke stoornis in het samenzijn onschadelijk maakte. Want niets wilde hij liever dan dat alles goed en gelukkig om hem heen was, en die wil wekte op z'n minst welwillendheid ten opzichte van zijn persoon, als het kon genegenheid, het liefst een vriendschap waarvan niets te duchten viel. Hij wilde en hoopte óók dat hij niet te na zou worden gekomen, dat het domein waarin hij met zichzelf, dat wil zeggen: met zijn gedicht, verkeerde, zou worden geëerbiedigd. Ergens, in de kern van zijn wezen, was hij zoals hij daar zat en praatte over wat hij zojuist had gehoord of gelezen - ik herinner me uit zijn laatste levensjaar zijn belangstelling voor Teilhard de Chardin - tòch autonoom, ‘inviolable et sacré’ als de souvereinen, ondanks zijn kwetsbaarheid. Ergens was hij steeds, hoe betrokken bij de ongedwongenheid van het gesprek, de hiërofant die een geheimtaal beluistert en voorlopig in gedichten vastlegt, terwijl hij de tuin omspit, de pollen plant of een in voorraad gerolde sigaret uit het onafscheidelijke blikje neemt.
Tijdens een autotocht, waarop hij en Cathrien ons, mijn vrouw en mij, langs de kastelen in de omgeving van de Langbroekse Wetering reed, was het alsof wij langs de buitenzijde van de wilde-jachtcyclus, langs de huid van zijn jeugd gleden: de hoge, overkoepelde boslanen bij ‘Den Treek’, de seigneuriale tuinen van de buitenplaatsen, een oud-vervallen kerkje, een duiventil - misschien was het die van ‘voor Mon trésor’, die met Cor, de nieuwe bouwkeet, op stap wilde gaan - de door de tijd in verlegenheid gebrachte kastelen [‘de adel zit op flatjes in de stad’], - het een voor het ander raakte door zijn humoristisch-respectvol commentaar weer in aanzien, maar het ‘spel’, dat bij ‘een Zondagmiddagwandeling’ begon en met een midzomer- | |
| |
nachtse sotternie werd besloten, bleef binnen het reservaat van het gedicht besloten: ‘spookhuizen staan langs stille weteringen, hun dode ogen binnenwaarts gekeerd’.
Natuurlijker, eenvoudiger kan de grootheid zich niet vertonen, bescheidener kan ze niet spreken over het werk dat ze tot stand brengt dan wel in haar tot stand gebracht wordt - wie weet, waar het gedicht ontstaat? Achterberg-zelf heeft zich zowel een ‘ontvangende’ gevoeld, die bij genade het eerste woord hoort, het eerste beeld ziet dat het in 't geheim dichtende proces gaande maakt, als een ‘maker’. Roel Houwink had in zijn inleiding bij ‘Afvaart’ [1931] niet zò ongelijk als sommigen - ik noem Nijhoff - hebben gemeend, waar hij Achterberg een instrument noemde, ‘waarop God het behaagd heeft een pastorale te spelen’. De pastorale, die Houwink hem toedichtte, geef ik graag en volledig cadeau, maar het ‘instrument’ als ‘ontvangstation’ van zijn dichterschap zal Achterberg, wiens religieus-christelijk levensgevoel onloochenbaar is, zeker niet als ontoepasselijk hebben afgewezen, al was zijn instrument van een ander maaksel dan Houwink vermoedde en op dat ogenblik misschien nog kon vermoeden. Meer dan een weksignaal leverden de ‘ontbloeiingsogenblikken’ niet op. Niet als bespeelde maar als speler kon hij, eenmaal in het bezit van een ‘opgevangen code-woord’, zijn werk als dichter beginnen: de associatieve lading ervan vrijmaken, de ontketende beelden weer verbinden tot de hermetische super-realiteit van het gedicht die krachtens een strikt eigen wetmatigheid is opgebouwd met een tot het uiterste verfijnde intelligentie, een scheppend denken, dat van een andere orde is dan elk ander denken. Wil men daartoe doordringen, dan moet men de onderwoordse verbindingsstrengen, die het ‘motief’ met welbewuste transformaties door-componeren, geleding voor geleding of - in muziektermen gesproken - maatdeel voor maatdeel volgen, moet men mee-componeren, mee-associëren in dezelfde denkorde, in dezelfde
‘sleutel’ waarin het gedicht staat geschreven.
Niet dat ik hem dat ooit zo heb horen zeggen. Hij sprak, zelf steeds binnen in het gedicht staande, niet graag over
| |
| |
zijn dichten, noch over zijn commentatoren en critici, hoogstens in de taal van het gedicht zelf, over een mogelijk variant ervan, over een gelukte en gelukkige verbinding die woorden met elkaar hadden aangegaan en waarvoor hij dankbaar was, - en dan nog met een angstvalligheid, die ik toeschrijf aan een vrees zowel voor een onduldbare inbreuk op zijn onschendbaarheid als voor een verraad aan datgene wat - al was het dan openbaar geworden en dus aan ieder misverstand blootgesteld - binnen het gedicht zo onvervreemdbaar van hem was en van hem blééf, dat hij er in zijn bijzijn nauwelijks een aanraking mee verdroeg. Want wat ‘ergens oneindig ver’ in hem was ontstaan, wat in het verborgene als cryptogamen was gekweekt, behield voor hem méér van de herkomst ervan dan het voltooide, in zichzelf besloten gedicht anders kon prijsgeven dan door wat er zeer letterlijk staat.
Cryptogamen, hij hield van dat woord. Het duidde op zijn schuilplaats, ‘aarde en geheim’, hier en elders, duister en licht, kwetsbaar en onschendbaar, ontoegankelijk en doorzichtig, organisch en onstoffelijk, materie en geest of ziel of hart, hoe men het noemen wil -, op zijn wijkplaats, waar hij alle tegenstellingen teniet deed om als eenheid ‘de eeuwigheid uit het ene land over te zingen in het andere land’; waar hij de woorden opriep, de woorden verloste uit hun ongenoemdheid en schoonwaste en herkende en er zich mee vereenzelvigde om daarin zijnde te zijn in het wordende en voorbijgaande.
Er was in Achterberg een ongereptheid, die geen smet duldde. Op zijn kamer in het Leusdense huis liet hij mij eens een pas ontvangen boek - een Italiaanse uitgave, meen ik - zien waarop hij bijzonder gesteld was, maar in een dusdanige houding en op een zo grote afstand dat ik wel moest begrijpen geen poging te mogen doen om het in handen te nemen en door te bladeren. Diezelfde afkeer van de geringste beduimeling, diezelfde deferentie voor het onaangeraakte, zou het - om een onderstelling te wagen - wel geweest kunnen zijn, die hem deed zoeken naar woorden die door geen ander dichter waren betast en door hèm, zonder de weerstanden van achtergebleven sporen, voor het eerst tot
| |
| |
poëzie zouden worden. ‘Woorden werkten nooit ontgonnen taal’: dergelijke prille geleiders zocht hij in natuurwetenschappelijke termen, in wiskundige begrippen, in ongepoëtiseerde Woorden van de dagelijkse werkelijkheid, omdat de ‘kortsluiting met de eeuwigheid’ er het onbelemmerdst mee tot stand kon komen. ‘Es ist’, schreef C.G. Jung in zijn inleiding bij het Thibetaanse Dodenboek, ‘so viel unmittelbarer [-] zu sehen wie es mir zustösst, als zu beobachten wie ich es mache’: deze directheid, dit ‘zustossen’, is van eenzelfde a-rationele, metafysische orde als Achterbergs versregel uit het gedicht Sferoïde: ‘Ik voel mij aangestoten’.
Aangestoten - waardoor? Al in zijn jeugdbundel ‘Afvaart’ heeft hij dat geweten: door wat meer dan de dood is, die men met elke hartslag sterft; meer dan de stof, die bij elke aanraking vergaat; meer dan de tijd, die zichzelf voortdurend teniet doet; meer dan de som der delen, dan de opeenvolging der levensfeiten, dan het geheel der zintuigelijke waarneembaarheden - zeg: eeuwigheid, eenheid, ondeelbaarheid, God, Woord. ‘Afvaart’ was de poëzie van de eens en vooral gevallen beslissing ‘voorbij de laatste stad te gaan’ naar het niemandsland tussen leven en dood, en met de moed der wanhoop, die hoop is, de dood te vermurwen, te bezweren ‘omdat eenmaal alles bijeen moet zijn waar het begon’. Deze afvaart was een keuze, in overeenstemming met de tot dan niet herkende, tenminste niet als enige levensmogelijkheid aanvaarde geaardheid, met de lots- of voorbestemming als men het zo wil noemen; een gehoorzamen aan een noodzaak om ‘met wind en schemering’ alle steden, alle bewoonbaarheden achter zich te laten en de odyssee van het dichterschap als verweer tegen de eindigheid erop te wagen: ‘over dit land alleen zwierf ik, maar dit land heeft geen einde’. Ook toen - in de jaren rond 1930 - was de dood in het spel, en weer had Roel Houwink niet zó ongelijk toen hij ‘God, daemon en eros’ onscheidbaar in dit jeugdwerk samengevoegd noemde. Wat in het drievoud verbond van ‘u en de dood en ik’ nog, elegisch aansluitend bij Leopold en teruggaand tot Hölderlin, ‘een zoete verbintenis’ kon worden genoemd, zou later spiraalvormig ‘de woorden om hun as doen draaien’ om
| |
| |
de dood te achterhalen en voor te komen, de ruimtelijke afstand te niet te doen, alle woorden tot het éne woord, het sleutelwoord te herleiden, de eenheid te herstellen die ‘in den beginne’ was.
‘Soms als de weg het wil zijn wij
weer samen en het opgelost
geheim komt onveranderd vrij,
glanzend ontstoken aan den grond
of er geen element bestond
waaraan het zich gebonden houdt
tot op dit breukeloos behoud
in zijn oorspronkelijkheid.
Alsof ge u niet gans aan mij
voltrok hervindt het mij geheel
waar ik de ruimte met u deel
en heel de tijd wordt ingelost’.
- het vrijkomend geheim, een breukeloos behoud, herstel van de ‘oorspronkelijkheid’, de gedeelde ruimte, de ingeloste tijd - dit alles in verband gebracht met andere strofen uit ‘Afvaart'’, met ‘de armen der eeuwigheid’ [in Heelal], de ‘verre groeve’ [in Tegenwoordigheid], ‘het onzichtbaar wenken’ [in Afscheid], ‘dit voor-dood bestaan’ [in Dodenwacht], het ‘uitwisselen’ [in Regen], kan worden herleid tot één hoofdmotief: hereniging.
Het jeugdwerk van Achterberg ontstond in de jaren van economische crisis, politieke verwarring, geestelijke ontreddering - ‘donker en zonder erbarmen zijn bloed en geslacht’, dichtte Marsman en wat hij aan Arthur Lehning over ‘de breuk van de tijd’ schreef was symptomatisch voor de generatie die tussen twee wereldoorlogen de naderende dreiging met haar gedicht moest trotseren. Het is ondenkbaar dat Achterbergs zielsgesteldheid en hypersensibiliteit deze onheilssfeer van verdeeldheid, van wankelende zekerheden en angst, niet zou hebben geregistreerd, meer als ‘stemming’ waarschijnlijk dan als bewuste waarneming van feiten, maar scherp genoeg om het isolement te beseffen waartoe de col- | |
| |
lectieve chaos de eenling veroordeelde, om de drang in hem wakker te roepen de vereenzaming, beklemtoond door een persoonlijke ervaring, te doorbreken en, hoe dan ook, de eenheid van leven te herstellen:
‘alles in alles vloeit terneder,
ik nog alleen blijf opgericht:
een in zichzelf versomberd teken’ -
maar óók, kràchtens dit opgericht-blijven en òndanks de ‘versombering’:
‘ik ben een zoon van zon en zal
langzaam omgaan in het heelal...’
Verdeeldheid was Achterbergs punt van uitgang, vanwaar hij zich toegang trachtte te verschaffen tot het verlorene om zich daarmee te herenigen en de breuk ongedaan te maken. Al zouden er meer ‘bewijsplaatsen’ voor nodig zijn dan ik hier kan aanvoeren, voor mij is er geen twijfel of datgene wat tot in den treure Achterbergs ‘centrale thema’ is genoemd - ‘de gestorven geliefde’ - was, hoe onbewust nog, aanwezig in zijn eerste bundel ‘Afvaart’ van 1931; het was de inzet van zijn romantische zielsgesteldheid. En het schuldbewustzijn, dat met dit herinneringsverlangen gepaard ging, was van christelijk-metafysische aard, was heilsen verlossingsverlangen, vervuld van eeuwige wederkomst en opstanding.
Christelijk-romantisch: Achterberg was het eerste niet in de dogmatische zin, het tweede niet in de betekenis van ‘dromerig’ of ‘dweperig’, hij was in de volstrektste mate beide inéén: Calvinistisch van huis-uit, romantisch uit besef van de onvolmaaktheid der wereld.
In de tegenstelling tussen wat Schiller ‘naiv und sentimental’, Nietzsche ‘apollinisch und dionysisch’, Wor ringer ‘Abstraktion und Einfüllung’, Woelfflin ‘Klassik und Barock’ noemde, neemt het werk van Achterberg aanvankelijk de plaats in van de tweede term die het romantische levensgevoel aanduidt; geleidelijk ontwikkelt het zich tot hetgeen
| |
| |
door de voorop staande begrippen wordt uitgedrukt, tot het klassieke. Met literaire scholen, met de classificatie van de letterkundige handboeken, heeft deze onderscheiding niets uitstaande, met de menselijke verhouding tot het raadsel van dit bestaan, van leven en dood, des te meer.
De mens immers is zich, meer dan enig ander levend wezen voor zover we weten, bewust van het leven en dùs van zijn eindigheid, van de dood. Maar niet alleen alle lust, ook alle bewustzijn, alle geest wil ‘Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewigkeit’. Fritz Strich heeft in zijn bundel ‘Deutsche Klassik und Romantik’ twee mogelijkheden in dit eeuwigheidsverlangen onderscheiden. Eeuwig, zegt hij in zijn begripsomschrijving van het klassieke ongeveer, is wat in zichzelf volmaakt, voltooid, voleindigd kan zijn, wat in zijn vervulling kan rusten, in zijn rust kan duren. Maar - en daarmee karakteriseert hij het romantische - eeuwig is ook wat nooit eindigen kan, omdat het door innerlijke verdeeldheid in zichzelf geen vervulling kan vinden, ‘sondern immer über sich selbst und aus sich selbst heraustreibt’. Gevangen binnen de tijd, gebonden aan ruimtelijke beperktheid, kan ‘het romantische levensgevoel’ de verlossing alleen in de oneindigheid projecteren, die aan de andere zijde van dit leven, achter de dood, ‘achter de bergen’ is, tenzij het de ruimte te boven, de tijd vóór weet te komen, de dood ìn dit leven nietig weet te verklaren. Deze overwinning op de vergankelijkheid, deze verovering van de duurzaamheid, was Achterbergs ‘centrale thema’. Het mag een tijdlang door een reële ervaring schrijnende persoonlijke accenten en daarmee diepere gronden hebben gekregen, later heeft het zich van individueel leed en vertwijfeling gereinigd.
Er was in Achterbergs levenslange gedicht een voortdurende transcendentie gaande, een toenemende verlichting - waarmee ik zowel een afnemende zwaarte als een verheldering bedoel -, een bevrijding dus, die zich met de bundel ‘Hoonte’, door voortekenen voorafgegaan, begon te voltrekken en zonder welke het jachtspel uit zijn laatste levensjaren, deze meesterlijk-speelse transscriptie van het centrale thema der ‘hereniging’ en woord voor woord doorwerkte compositie, nooit mogelijk zou zijn geweest.
| |
| |
Hijzelf hield van deze ‘wilde jacht’, die voor hem, meen ik, een vernieuwing, een aanboren van een dieper gelegen ader betekende. Het heeft hem - welke plaats dit scherzo in zijn gehele oeuvre dan ook mocht innemen - verbaasd en ook wel teleurgesteld, dat de cyclus niet algemeen als een gedifferentieerde toonzetting van zijn thema en dus als een nieuwe fase in zijn dichterschap werd herkend. Nooit heeft hij mij er over gesproken dat ik in een bespreking me als anderen te veel had blindgestaard op het poëtisch patroon, dat hij voordien steeds met een onvergelijkelijke dichterlijke intelligentie, met een creatieve durf en een technisch kunnen als bij geen ander Nederlands dichter in die mate is te vinden, had gevarieerd tot een steeds hoger potentiaal. Later heb ik me aan de hand van enkele aanwijzingen, die Achterberg mij omtrent sommige motieven en de compositie - de proloog, de drie bedrijven met hun tweetal entr'actes, de epiloog en de kostelijk-parodiërende sotternie - had gegeven, opnieuw met de ‘wilde jacht’ beziggehouden en wat me de eerste maal niet was gelukt gebeurde toen: ik werd als het ware medespeler, medejager, want de éne ‘vondst’ in het spel van symbolen - voor zover er ooit in het werk van Achterberg, in de a-reële werkelijkheid daarvan, van symbolen sprake kan zijn - leidde naar de andere, onthulde de andere. Het werd een kettingreactie van beelden, een ‘cyclotron’ van transformaties, waarin de idee van zijn ‘centrale thema’ rondwentelde en meer dan eens ‘dialectisch’ omsloeg, zich tegen zichzelf keerde, zich met zijn tegendeel verbond en in een hogere graad van onverwerkelijkbaarheid terugkeerde, tot ‘rust’ kwam om zich ten slotte bij het gedicht te laten inlijven: de cyclisch nagejaagde ‘u’, de idee der hereniging, werd tot gedicht en daarmee voor de dichter-zelf onbereikbaar, hoe
dicht ook dichter en voltooid gedicht aan elkaar grenzen. De ‘jacht’, waarom het in elk gedicht van Achterberg te doen is, de ‘jacht’ die hem doet dichten en die buiten het gedicht om steeds vergeefs blijft, is immers voorbij, de ‘vingertoppen zijn met inkt besmeurd’, het gedicht is ge-dicht, het moment - een jacht lang, een ‘spel’ lang - van een rakelingse eenwording is voorbij, de dichter neemt ‘afscheid en de laatste trein’ en treedt terug
| |
| |
in de ‘dagelijkse werkelijkheid’ die in de dubbele optiek van Achterbergs poëzie niet meer dan een schijn-realiteit is:
beschimmelt in de hal het tafereel
‘de wilde jacht’ waarover ik het had’.
Als ‘huisbewaarder van het hol kasteel’ ziet hij hoe
‘'s Nachts daalt een vrouwenschim de trappen neer,
beschouwt langdurig ieder onderdeel
en lost volledig op in het geheel’.
En daarmee is het weer zoals het was: de idee is menselijkongrijpbaar, ze kan enkel worden gedicht; de ‘gestorven geliefde’-van-het-centrale-thema is onbereikbaar, ze ìs het gedicht.
Gelukkig onbereikbaar! ‘Sehnsucht ist Riesenkraft, der Besitz entmannt’, schreef Thomas Mann in zijn jeugdwerk ‘Fiorenza’. En al moet de ‘Sehnsucht’ hier zeer vrij vertaald worden als onvervulbaarheid, de reuzekracht, de steeds weer geaccumuleerde poëtische energie geldt onverminderd voor Achterbergs gehele oeuvre. Naarmate de ‘u’ uit zijn gedichten zich ont-persoonlijkte, naarmate zij in opeenvolgende bundels, die aan ‘Hoonte’ voorafgingen, meer en meer van de gestorven geliefde tot de gestorven geliefde, van nagedachtenis tot abstractie werd, werd de ònmogelijkheid van een overschrijding van de doodsgrens, van het herstel der eenheid, de enige mogelijkheid tot dichten.
Bijna, steeds meer ‘bijna’, raakt het eeuwigheidsverlangen aan de grens tussen leven en dood. Bijna raken de ‘trefwoorden’ in opeenvolgende rakettrappen aan het éne woord, de voltreffer, het explosieve woord, dat verborgen ligt in ‘God’, wat men daaronder ook verstaan wil: mysterie, numen, eeuwig beginsel, algeest, alharmonie - het zoekgeraakte woord, dat achterbleef in het paradijs. Bìjna was het Sisyphus gelukt om de steen eens en voor al op de rotstop vast te leggen. Sisyphus hóópt allicht dat hem dat zal lukken, dat hij de goden met zijn aardse onvolkomenheid kan
| |
| |
verzoenen, zijn aardse schuld kan delgen, ja zijn volkomenheid kan verwerven door de steen op de rots te houden, het ‘geheim onveranderd vrij te maken’, ‘de tijd in te lossen’. Maar zijn hoop is een imaginaire hoop, die zich staande houdt door het hopen. Het is een absurde hoop, die zich tegen beter weten in handhaaft, evenals het een absurde handeling van Sisyphus is, steeds opnieuw af te dalen en opnieuw te beginnen en wéér het blok omhoog te wentelen. Maar: ‘il faut imaginer Sisyphe heureux’, schreef Albert Camus, en dialectisch gedacht wàs Sisyphus gelukkig, was Achterberg gelukkig, - gelukkig door zijn verweer tegen het absurde, door het ‘desondanks’ van zijn dichten, door het ‘dáárom’ van zijn dichten. ‘Sisyphe’, schreef Camus, ‘est plus fort que son rocher’, en datzelfde geldt voor de dichter Achterberg: hij zette gedurig het gemis van eenheid om in de eenheid van het gedicht.
De ‘gekweldheid’, die Achterberg beproefd zou hebben, mag waar zijn voor de dichter van ‘Eiland der ziel’ en het drie-, viertal bundels dat daarop volgde, zij is wat zijn verdere leven betreft een legende, zeker sinds ‘Hoonte’ hem vrijgemaakt had.
Het zou een miskenning van Achterbergs geleidelijke ontwikkeling, van zijn toenemend ‘afstand-nemen’ van verleden en dus over-leden gebeurtenissen, zijn om een grens in zijn werk te trekken, een bundel, een gedicht aan te wijzen, waarin de concretie van de herinnering overging in de abstractie van de creatieve verbeelding. In de eerste plaats was die abstractie altijd aanwezig, was de congruentie van de realiteit en de idealiteit steeds niet meer dan schijn: het gedicht ontvreemdde het ‘feit’, alle feiten, uit de zogenaamde werkelijkheid. Maar bovendien ondergaan de woorden in opeenvolgende bundels een dermate cryptische verandering dat hun zich wijzigende be-teken-is uitsluitend uit de context kan worden afgelezen. Daarvoor is een niet geringe vereenzelviging nodig - bijna zou ik zeggen: een zo volstrekt mogelijke identificatie met de dichter, met zijn punt van uitgang, zijn reële ervaring. Maar in dit proces van ontpersoonlijking neemt, althans voor mij, ‘Hoonte’ een beslissende plaats in.
| |
| |
Hoonte:
‘Hier krijgt het ogenblik voldoende grootte
en achtergrond, een eeuwig open doek
voor de verbeelding van het paradijs’.
Hier wordt de bittere ernst ontdaan van zijn zwaartekracht en gaat het vers verbintenissen aan met natuurkrachten, die genoeg nieuw leven aanvoeren voor de ver-beeld-ing, om het persoonlijke beeld los te laten:
‘Hier hoef ik niet van het geluk te dromen,
met open ogen, tot het al maar dieper gaat
het bos in, langs fluwelen zomen’.
Een ogenblik is de dichter ‘als Adam’, ‘alleen op de wereld’, teruggetrokken in zichzelf, alsof hij zich voorbereidt op een hernieuwd kantelen van de Sisyphus-steen, een hernieuwde wenteling van het centrale thema, die telkens mogelijk wordt zodra de ‘u’ van het gedicht als idee zich als tegenpool tegenover de dichter plaatst en in die tegenoverstelling de hoogspanning te weeg brengt om haar te kunnen verdichten en dus opnieuw te verliezen. Elk gedicht is immers in zijn voltooidheid voltrokken hereniging, maar als zodanig doel dat zichzelf voorbijschiet en met zijn volheid de leegte opent waarop Sisyphus neerziet als de steen boven ligt: ‘der Besitz entmannt’.
Dat is voor ieder dichterschap van kracht, maar was voor Achterberg, die zich zíjn wereldbeeld dichtte waarbinnen hij kon gaan, een levensvoorwaarde. Vandaar zijn vrees voor het verstommen: ‘als gij niet geboren wordt verzaken / plicht en emplooi hun toegewezen plek’; en dan:
‘Tyran en God, leer mij u op te schrijven
onder de ogen van mijn principaal’.
Dat was de ‘hoop op de hoop’, de totem-formule waarmee hij na elke voltooiing een minieme draad spon naar ‘het woordmateriaal’ dat in hem wentelde ‘met een donker
| |
| |
bedoelen’. Nòg donker: eenmaal in contact geraakt met een van zijn willig bevonden geleiders werd het van een grote helderheid. Roland Holst heeft Achterbergs poëzie ‘een scheur licht’ genoemd: een van die ‘trefwoorden’ waarmee hij bij ingeving een geheel oeuvre in zijn kern kan raken. Ook een persoon, ten gunste of ten ongunste. Achterberg wàs licht, dat door het duister heengebroken was: al dichtte hij allerminst ‘onbewust’, hij dichtte ùit het onbewuste, ùit het duister naar de ruimte toe, naar - zoals J.B. Charles heeft geschreven - ‘de achtste dag’. Meer dan eens heb ik me onder het lezen van zijn werk, vooral het latere, Faust voorgesteld, zoals hij tijdens zijn laatste levensuur met een geluksgevoel toeziet op de drooglegging van de moerassen. Hij staat op het grote voorplein van het keizerlijk paleis, met Mefistofeles aan zijn zijde, terwijl ginds de gravende lemuren hem honen. Maar de aarde wordt hier weer bewoonbaar gemaakt, de eenheid is bezig zich te herstellen nu het ‘moeras’ wordt gedempt, nu - aldus Freud - het ‘Es’ zich tot ‘Ich’ bevrijdt van zijn duister:
‘Es kann die Spur von meinen Erdetagen
nicht in Äonen untergehn. -
Im Vorgefühl von solchem hohen Glück
Geniess ich jetzt den höchsten Augenblick’.
Dan zinkt hij ineen en sterft: ‘er fällt, es ist vollbracht’. Christus' woorden. Verlosserswoorden. Achterberg heeft in ‘En Jezus schreef in 't zand’ het vers ‘zuster van Christus’ genoemd en Jezus een dichter. Het zou geen blasfemie, het zou zelfs geen hoogmoed, maar in zekere zin legitiem zijn als hij zich in een enkele strofe, in een enkel woord, de verlosser had gevoeld, niet vergelijkenderwijs, maar krachtens de macht van de identificatie.
Achterberg was Napoleon geweest ‘en Alexander is een schim in mij’; hij was, het mag dan alleen in de titel met name worden genoemd, Don Quichot [wat Paul Rodenko tot een uitnemend essay inspireerde, een der beste die er over Achterberg werden geschreven], Narcissus, Job. Men moet dergelijke identificaties niet gering achten. Het zijn in
| |
| |
hun ware gedaante geen ‘symbolen’, geen ‘gelijkenissen’, maar ‘gelebte vita’, waarin het type overgaat in de mythe. Achterberg dicht niet dat hij ‘als’ Napoleon, ‘als’ Narcissus enz. is geweest. Hij wás het, zonder dat men daarbij aan een dichterlijke mystificatie behoeft te denken. Hij was ook het concrete: ‘een staande friese klok’, het abstracte: ‘het laatste oponthoud’; hij was ‘een ei’ [‘Ovoïde’], een ‘koe’ [In Eiland der ziel en in Sintels], hij was met bloed en ziel in ‘het heilige der heiligen’ [‘Verzoendag’] en dit laatste zo volstrekt, ‘dat er geen vezel blijft / tussen wat is en wat er over schrijft’. Het ‘spel’ van de creatieve verbeelding, van de inleving, wordt ‘door zichzelve [-] bezield tot zoveel vuur’, dat de dichter wordt ‘gelijk gemaakt’. Dit nu, het gelijkzijn, met wie of wat ook in zijn gedicht, is bij Achterberg zeer woordelijk, zeer letterlijk - het is krachtens het fenomeen van zijn dichterschap herkenning, een heimelijk ‘weten’, een ‘geleefde’ mythe - en ‘de mythe’, schreef Malinowski in Myth in Primitive Psychology, ‘de mythe drukt voor hen, in wie ze nog leeft, op een primaire en directe wijze precies datgene uit, wat ze ‘bedoelt’, en is dus allerminst symbolisch gemeend’. In de mythe staat er wat er staat, in de mythe geschiedt wat er geschiedt - ze is levensbevestiging, herhaling van het onveranderlijke, het eeuwige patroon van wat in den beginne was, als voorbeeld. In die zin hìèld Napoleon zich niet voor Karel de Grote, de Egyptische Cleopatra zich niet voor een Ischtar-Astarte-Aphrodite, Alexander zich niet voor een Miltiades, Caesar zich niet voor een Alexander en Thomas Mann zich
- om een hedendaags voorbeeld te noemen - niet voor een Goethe toen hij ‘Lotte in Weimar’ en niet voor een Josef toen hij zijn tetralogie schreef - ze wàren het.
Het rationalistisch ‘denken’ van de moderne mens houdt dat nu wel voor onmogelijk en hoogstens voor een dichterlijke allegorie, maar men moet niet scheiden wat één was en in uitzonderlijke ‘bevlogenen’ zoals Achterberg, en - in een ander klimaat - A. Roland Holst, als eenheid tot uitdrukking kwam: woord en ‘zijn’, mythos en logos, voelen en denken, onbewustheid en bewustheid. Wat zij in de magische taal van hun dichterschap ‘herhalen’, wat zij her- | |
| |
scheppen, wat zij opnieuw wáár en aanwezig maken, is het begin van alle begin. Ook Jezus herhaalde met het ‘Eli, Eli lama sabachthani’ de twee-en-twintigste psalm en bevestigde door de ‘identificatie’ daarmee zijn messiaanse verkondiging, wie weet uit welke oergronden van het menselijk verlangen, van de ingeschapen drift naar vervulling, van de goddelijke ingeving, van het opnieuw kind-zijn:
vermenigvuldiging in 't wild,
hoever mijn moeder zich bevindt’.
En, in ‘Embryo’:
‘Ik kan nog niet geboren zijn.
De hemel zet zich in mijn voorhoofd voort...’
- deze terugkeer tot de geboorte, tot de moederschoot, tot het voorgeboortelijke is een wederkeer, een her-leven, een opstanding, een negatie van de dood. Hermann Broch liet in zijn ‘Tod des Vergils’ de dichter Vergilius tijdens het stervensuur zijn leven in omgekeerde volgorde ervaren en het ogenblik van zijn dood valt samen met dat van zijn geboorte, de kringloop is hermetisch gesloten.
Hermetisch - Achterbergs gedichten, die in hun beslotenheid klank en klankbord, beeld en spiegelbeeld, dood en leven, ‘u’ en ‘ik’ inéén zijn, staan met hun mythische ondergronden in het teken van Hermes. ‘Seine Weise ist’ - schrijft Karl Kerényi in zijn ‘Hermes der Seelenführer’ - ‘so eigenartig und so ausgeprägt, sie kehrt mit solcher Unbeirrbarkeit in allen seinen Wirkungskreisen wieder, dass man Sie nur einmal bemerkt zu haben braucht, um über sein Wesen nicht mehr in Zweifel zu sein. Damit ist zugleich die
| |
| |
Einheit seines Wirkens und der Sinn seiner Gestalt erkannt. Was er immer schaffen und herbeiführen mag, in allem offenbart sich dieselbe Idee, und sie ist Hermes’.
En wat ìs die onverwisselbare eenheid, deze hermetische idee? Hermes, geboren als godenkind, verschijnt in de Odyssee - opzettelijk dus sprak ik in het voorafgaande over de odyssee van Achterbergs dichterschap - en vooral in de latere homerische Hymne als de bode der goden, de bestuurder van de dromen, de gids van de zielen der afgestorvenen, de middelaar tussen de nachtwereld en de dagwereld, tussen goden en mensen, en - de ontdekker van de taal: sermonis dator. En dus is hij, met de woorden van Kerényi gezegd, ‘Mittler durch Sprache, und nicht blosz auf Grund dieses Zusammenklangs. Seinem Wesen nach ist er der Zeuger und Bringer von etwas Lichthaftem, Er-klärer, Gott der Auslegung, der Interpretation’. Hij openbaart de ‘mythos’, het woord. Hij beduidt het woord in woorden als vertolker, als interpretator, want hij is inter-pres, hij verkeert in een tussenwereld tussen Goden en mensen, tussen onsterfelijkheid en eindigheid, en volbrengt met de ‘taal’ zijn avontuurlijke werk: ‘das Hervorzaubern des lichten Lebens aus dem dunklen Abgrund’, zoals Faust met de drooglegging van de moerassen, zoals Freud met de verkenning van het onbewuste, zoals Achterberg met de woordmagie van zijn poëzie.
Ik heb Achterberg nooit over Hermes gesproken en zou dus niet kunnen zeggen of hij op zijn encyclopedische speurtochten, die hij met een ware verkenningsdrift op gezette tijden ondernam, de zoon van Zeus en Maia ooit heeft ontmoet. Hij zou hem stellig herkend hebben en zich vermaakt hebben met de hermetische humor. Want Hermes was ook een schalk, een rover, een zoeker langs 's Heren wegen en een vinder. En Hermes, van zijn kant, zou zich in ‘Het spel van de wilde jacht’ opperbest thuis hebben gevoeld, hij zou zich zelfs verbeeld kunnen hebben dat hij de cyclus had gedicht. Ten slotte kende hij de driehoofdige Hecate en het jachtavontuur was hem evenmin vreemd, geen enkel ‘avontuur’ trouwens, want hij was de steeds-wordende, hij was, zegt Kerényi, ‘die Unschuld des Werdens’ - evenals Achterberg, en droeg in plaats van Silenos, als men Praxi- | |
| |
teles geloven mag, het Dionysoskind op zijn arm, zoals Christoforus het Christuskind droeg. Christus en Dionysos, de Gekruisigde en de Wijngod, stonden elkaar nader dan Nietzsche meende - in Achterberg kan men beiden ontmoeten, evenals in Hölderlins ‘Brot und Wein’ en in Marsmans ‘Tempel en Kruis’, waarin ‘het kruishout als een wijnstok rankt’.
Dat zijn niet meer dan toespelingen, aanwijzingen misschien, die, wie weet, de grootheid van Achterbergs dichterschap wat naderbij halen uit het oerwoud van interpretaties, waarmee men hem omgeven heeft. Geen modern dichter heeft de spitsvondigheid van zijn commentatoren - onder wie voortreffelijke - zo geprikkeld en op de proef gesteld als Achterberg, en de tijd zal wel komen dat zijn gehele oeuvre, zoals dat nu in zijn ‘Verzamelde Gedichten’ als eenheid voor ons ligt, tot object zal worden van breedvoerige studies, evenals de Divina Commedia en het tweede deel van Faust met zijn cryptisch slot. Elk groot werk is poly-interpretabel, en Achterbergs werk is groot werk - werk van een zo diep met de oerzin van de woorden verbonden dichttaal, dat men in de wereldliteratuur van de laatste twee eeuwen - met uitzondering van Eliots Waste Land misschien - de weerga ervan vergeefs zal zoeken.
Wie de bekende varianten in zijn werk heeft vergeleken kan zich enig denkbeeld vormen van de intensiteit waarmee hij met de woorden omging. Hij tastte ze af tot op hun naakte kern, en wanneer men deze niet ‘op het eerste gezicht’ herkent en zich blindstaart op hun verarmde vermomming, komt dat doordat men de omgangstaal niet meer van de kerntaal kan onderscheiden of, voor zover het ‘poëzieliefhebbers’ betreft, misleid door het ‘poëtische woord’ de weg niet meer vinden kan naar het woord van de poëzie.
Ik herinner me dat Achterberg bij het vluchtig doorbladeren van een bundel vertaalde gedichten onmiddellijk enkele plaatsen aanwees waar de ‘overzetting’ de onderwoordse communicatie van het origineel had gemist. Hij wees op klinkers die niet correspondeerden en elkaar dus niet opriepen, op woordbeelden die elkaar niet weerkaatsten
| |
| |
en dus zonder werking bleven, en voegde er onmiddellijk aan toe: ‘nouja, het is toch wel knap gedaan, wel?’ Want hij was in zijn waardering bijzonder gul, zonder enige ‘jalousie de métier’ - zolang men zijn ‘thema’, zijn ragfijne draad tussen leven en dood en opstanding, niet aanraakte. Dat was hem niet alleen uit lichamelijk en dichterlijk lijfsbehoud veroorloofd, het was zijn levensrecht, zijn vorstelijk prerogatief, dat de uiterste beproeving van de taal hem had verleend.
In het hanteren van het taalmateriaal, bij ‘het wikken en wegen’, was hij niet minder een ‘versificateur’ als Valéry. De ‘magie’ - het geheim van zijn genie - mag de woorden hermetisch, dus als Hermes, ont-dekt hebben, zijn dichtkunst - de open-baring van zijn geniale geheim - maakte ze tot gedicht: woorden, de ‘ontvangene’ en de ‘gezochte’, trekken elkaar aan, de eerste laden de tweede met hun energetische spanning, die de omzetting mogelijk doen worden:
‘Hoe zijn mij ingevallen,
- als evenzoveel schrikken -
van woorden, die u wekken
bij hun geboorte, u betrekken,
op hun bestemming: samenschikken
tot rhythme en u overdekken
met stilten, aan het oord gelijk
waarin gij zijt, onnoemelijk’.
- dit uit Dead End geciteerde gedicht ‘Golf’ geeft een verrassend uitsluitsel over Achterbergs woord- en stilteverkeer aan de verste limiet tussen leven en dood.
Hoe hij daarbij soms te werk ging tonen de citaten uit wetenschappelijke werken aan, die in de Verzamelde Gedichten overeenkomstig de door Achterberg persoonlijk samengestelde bundels Cryptogamen zijn weggelaten, maar hem tot springplank dienden bij het loskomen uit de eerstegraads-werkelijkheid, bij de overwinning van het nulpunt
| |
| |
waartoe elk voltooid gedicht onvermijdelijk leidt. Bij de bundel Stof: ‘... ein unendlich kurzes Ich-gefühl, von dem zweiten Aufblitzen der Individualität getrennt durch die Nacht der absoluten Individualitätslosigkeit' [Pfeffer]; bij de bundel Existentie: ‘der Tod ist eine Seinsmöglichkeit, die je das Dasein selbst zu unternehmen hat’ [Heidegger]; bij de bundel Doornroosje: ‘zal het begrip leven wellicht een differentiatie moeten ondergaan, zó dat het kwaliteitsverschil tussen de verschillende hiërarchieën van leven niet geringer is, dan hetwelk tussen leven en niet-leven bestaat?’ [Kramers]. Tussen dergelijke ‘motto's’ en het gedicht ligt een letterlijk onmetelijke afstand, in de omgekeerde richting van de strofe uit zijn laatste bundel ‘Vergeetboek’, waarin het achtergehoudene werd samengevat:
‘Uit verre aanvang met u,
voor het blote oog nog een stip,
hun harteklop tegen mijn rib,
concretiseringen aan...’.
- strofe uit het gedicht ‘Draaiboek’, waarin met een hermetische humor, die super-ernst, superieur spel is, achter de feiten om de ontvangen ‘concretiseringen’ worden omgezet in
introjectie, een beeldroman;
van 't geheugen een speels cartoon
of mnemotechnisch een tic,
waar niets is tegen te doen.
De droom houdt zijn grote mond dicht’.
Deze gepotentieerde humor brengt me naar zijn persoon terug, naar Gerrit die met Cathrien op bezoek komt en ons niet thuis treft. In de stal heeft hij onze geit Belle - vernoemd naar Richard Minne's geit - zien staan. ‘Ze zijn er welle, zegt Belle, maar nu niet’, zegt hij, - een grap, maar ongewild met een tweevoudige betekenis, die zijn dubbele
| |
| |
optiek hem vaak in het ongedwongen gesprek ingaf. Zo zàg hij de ‘dingen’, van een andere levenshoek uit, als ze nooit eerder gezien waren.
En nu, aan het eind van mijn samenzijn met Achterbergs oeuvre gekomen, heb ik er behoefte aan hem te zien komen met Cathrien zoals hij zo vaak kwam - Gerrit, onze vriend, Cathrien, onze vriendin - en hem te zien zitten, hier in zijn ‘vaste’ stoel, of in het Leusdense huis aan de eettafel.
Wat ik over hem gezegd heb is fragment. Alles wat over Achterberg wordt geschreven is strikt genomen fragment en wordt door zijn poëzie te niet gedaan. Misschien, misschien hebben deze notities, deze voor mij onvergetelijke herinneringen de lezer van zijn ‘Verzamelde Gedichten’ iets nader gebracht tot zijn levenswerk. Misschien ook heb ik ze vergeefs geschreven. Ook die vergeefsheid zou haar zin hebben. Ziè, hier staat Achterberg voor me: ‘al wat hierbinnen werd / zal later eeuwig zijn’. - Vale.
|
|