Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 738]
| |
Begrafenis op westduinTwist met ons, twist met ons, twist niet met mate Twijfelend bij een halte in de stad
vroeg ik een aanspreker de kortste weg.
Ik moet er ook naar toe, heeft hij gezegd.
De tuinman en de dood, heb ik gedacht.
Hij wist niet wie hij te begraven had.
De naam van Nijhoff had hem niets gezegd.
Ieder komt evengoed bij hem terecht.
Geen mens bestaat zonder zijn eigen vracht.
Doodbidders, vier aan vier, gaan voor de kist.
Een zwart quadraat schuift naar een dito gat.
En kleiner wordt het laatste ogenblik.
Ruimte en tijd kortsluiten op het pad.
Het touw gaat liggen met een losse knik,
wijl God niet eeuwig met zijn maaksel twist.
Zoals men weet zou Martinus Nijhoff oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van de redactie van Maatstaf; hij overleed echter kort voor de Maatstafplannen, waar hij zo'n inspirerend aandeel aan had gehad, verwezenlijkt konden worden. Het vers van Achterberg was het laatste eerbetoon van een dichter aan een vriend en collega, een eerbetoon dat, op dit moment, op deze plaats gepubliceerd, tevens | |
[pagina 739]
| |
iets als een ‘opdracht’ aan Maatstaf betekende. In de definitieve versie, zoals wij die in Cryptogamen 4 vinden [p. 111] is de tekst van het gedicht vrij grondig gewijzigd, en wel in die zin dat elke associatie met Nijhoff is weggewerkt: het gedicht heet eenvoudig Teraardebestelling, het motto is weggelaten, de regel ‘De naam van Nijhoff had hem niets gezegd’ is vervangen door: ‘Namen worden het eerste afgelegd’, en ten slotte luiden de laatste regels nu: Het touw gaat liggen met een losse knik.
Is, langs de benen, haastig weggegrist.
Men zou uit deze wijzigingen van alles kunnen opmaken. Zuiver formeel gezien kan men zeggen dat het concrete geval veralgemeend is, dat Nijhoff Elckerlijck is geworden; en wanneer men andere varianten vergelijkt, die Achterberg in de loop der jaren in zijn gedichten placht aan te brengen, blijkt de tendens tot veralgemening inderdaad overheersend - een curieuze tendens overigens bij een dichter, wiens poëzie juist zo sterk in het teken van het concrete staat. Een psycholoog zou uit de gewijzigde versie misschien op willen maken dat Achterberg au fond een hekel aan Nijhoff had, of althans zeer ambivalent tegenover hem stond; en als we bedenken dat Nijhoff zelf een zeer dualistische figuur was, klinkt het niet eens zo onmogelijk. Temeer omdat men Nijhoffs dualisme tot op zekere hoogte als ‘heer’ vs. ‘dichter’ zou kunnen samenvatten, en Achterberg aan niets zo'n hekel had als aan ‘heren’, en wel speciaal aan haagse heren, zoals hij bijzonder fel in zijn Ode aan Den Haag doet uitkomen: De heren van den Haag zijn onderweg.
Voorzien van handschoenen en aktetas
zwermen zij uit, bezetten zij de stad,
om ongedaan te maken wat ik zeg
en uit te wissen wat er gaande was.
Voor elke woning staat een vuilnisvat.
en: | |
[pagina 740]
| |
Het kijken van voorbijgangers braveren.
Doen of ik iemand ben bij elke stap.
- - - - - - -
Doen of ik niemand ben en 20 riskeren
te zweven tussen schouderklop en trap,
tussen toenadering en achterklap,
maar altijd dupe van de hoge heren.
Een hekel, ja: maar hoe graag zou hij zelf niet ‘gewoon een heer’ geweest zijn, ‘gewoon een heer die komt van zijn kantoor’ [Vergeetboek], of liever nog een heer-van-buiten [landheer: Spel van de Wilde Jacht] of een heer-in-het-buitenland: 't Voornaamste is mezelf hier kwijt te raken;
in de woestijn de afvalstof uitbraken;
een ander worden, van zijn vlees en bloed,
pas, portefeuille, pak, horloge, hoed,
stropdas, bretels, lakschoenen, ondergoed,
en zand er over; tot ik voor mijn zaken
een witte stad bereik en zonder wraken
u in de hal van het hotel begroet.
De heer van het ‘buiten’ en de zakenman in het buitenland zijn feitelijk een soort listige compromis-pogingen: de ‘haagse heren’ zijn insiders in de wereld, de dichter is buitenstaander; als heer-van-buiten zou hij toegang tot beide werelden hebben. Het is in verband hiermee ook interessant te bedenken hoe vaak, met name in het latere werk van Achterberg, het vermommings- en inklimmingsmotief een rol speelt: hij probeert steeds weer door de ramen van de ‘heren’ [en mevrouwen] binnen te kijken, als o.a. gasfitter vermomd binnen te dringen, in te klimmen, waarbij het inklimmingsmotief vaak meteen met de idee van ‘brandstichten’ verbonden wordt [Ballade van de gasfitter, Spel van de Wilde Jacht: Proloog]. Maar: ‘Inklimming is verboden bij de wet’, heet het in de Sotternie, die het Spel van de Wilde Jacht besluit... | |
[pagina 741]
| |
2Begin september 1951 stuurde Achterberg mij zijn verzamelbundel Oude Cryptogamen. Op het schutblad had hij geschreven: ‘Voor Paul [enige opdracht] van Gerrit’. De tussen haakjes geplaatste woorden vormen een typisch staaltje van Achterberg's humor, wanneer men de voorgeschiedenis van deze opdracht kent. Ik had namelijk in een essay ‘Don Quichot in het Schimmenrijk’ [later opgenomen in de bundel Commentaar op Achterberg, 1948] onder meer geschreven: ‘Bladeren wij de diverse bundels van Achterberg door dan valt het ons op dat op de voorpagina van elke bundel [...] een “Voor die-en-die” prijkt: voor Roel Houwink, voor Ed. Hoornik, voor Gerrit Kamphuis, voor Dr A.L.C. Palies, voor Aafjes, voor Vestdijk, voor Mr Jan Thomassen, voor Jan Vermeulen, voor A. Roland Holst, enz. enz. Valt ons op, zei ik: want waar het in de verzen van Achterberg om niets dan zijn relatie tot de geliefde gaat, waar elk vers een nieuw rendez-vous met de geliefde wil zijn, vraagt men zich met enige verwondering af, wat al die pottenkijkers [...] daarbij eigenlijk komen doen’. Ik had daarbij de veronderstelling uitgesproken dat Achterberg deze gasten, deze ge-nodig-den, als het ware nodig had omdat hij pas in het applaus van een gehoor de zekerheid kon vinden dat wat hij in zijn gedichten geacteerd had - het spel, de mythe van Orpheus en Eurydice - werkelijkheid is. [Men zou het ook zo kunnen uitdrukken: dat wat hij zelf in sommige verzen zijn ‘waanidee’ noemt, geen zinloze waan is, maar een door het lezende publiek, de maatschappij, geaccepteerde waarde]. Hoe ik deze opvatting staafde en uitwerkte kan men in genoemd essay nalezen: het doet er in dit verband niet toe; waar het om gaat is dat Achterberg, die over mijn hele stuk ontstemd was [het was hier en daar misschien wat baldadig van terminologie; maar ik wist, toen ik het schreef, nog niets van Achterberg's menselijke tragiek], zich met name diep gekwetst toonde over mijn ‘opdrachten’-hypothese, een kwestie die hij zo hoog opnam dat hij mij via Bert Bakker met advocaten, wettelijke stappen enz. dreigde. | |
[pagina 742]
| |
Wettelijke stappen, want [zou ik achteraf kunnen zeggen]: ‘Inklimming is verboden bij de wet’. Ik had mij bemoeid met dingen die mij niet aangingen: de opdrachten hadden niets met de gedichten als zodanig te maken, en een criticus had dus niets met de opdrachten te maken. In hoeverre deze stelling van Achterberg opgaat laat ik nu maar in het midden; wij zijn het er nooit helemaal over eens geworden [vandaar de ironische ‘enige opdracht’] - maar bij onze eerste persoonlijke ontmoeting, door Bert Bakker gearrangeerd, was het ijs meteen al gebroken en de kwestie is sindsdien nooit meer een echte ‘kwestie’ geweest. Rest te verklaren waarom juist mijn bemoeienis met de ‘opdrachten’ Achterberg zo buitenmate geprikkeld heeft. Ik geloof, achteraf: omdat ik hem in zijn heer-zijn had aangetast, in zijn pogingen vaste voet te krijgen in de maatschappij. Zijn gedichten immers schreef hij als buitenstaander, uitgestotene, poète maudit; maar in zijn opdrachten was hij geen buitenstaander meer: dan was hij de heer-van-buiten, die naar de stad reed om zijn vrienden te fêteren. Zeker, Achterberg was een bescheiden man, dankbaar voor elk blijk van belangstelling enz. [men heeft het al zo vaak gezegd], en een opdracht was de voordehandliggende manier om zijn dankbaarheid te tonen; maar achter zijn bescheidenheid verborg zich een enorme trots [of misschien moet ik zeggen dat hoogmoed en deemoed de polen van zijn leven waren], en in die trots moet ik hem gekwetst hebben door de opdrachten in verband met zijn dichterschap te brengen in plaats van met zijn burgerrechten. Als burger vormden zijn bundels immers zijn enige ‘kapitaal’, maar dat kapitaal, hoe speculatief ook [voor de buitenwereld], verschafte hem in een kapitalistische maatschappij niettemin burgerrecht; en door dit kapitaal, waarvan hij als ‘heer’ aandelen kon wegschenken aan vrienden en notabelen, als zodanig te miskennen, duwde ik hem terug in de positie van rechteloze paria. De economische terminologie klinkt misschien wat vreemd - maar zij is van Achterberg zelf. Men leze het gedicht Anaconda uit Spel van de Wilde Jacht: | |
[pagina 743]
| |
Elke zaterdag stuurt de Boazbank
het weekbericht. Ik vergelijk aandelen
met wisselkoersen, grootboek en de vele
pandbrieven, niet-aflosbaar, ondershands;
de agio van dollar, pond en franc;
stockdividend, à pari te verdelen;
schatkistpromessen, die wat kunnen velen
bij zware schommelingen buitenslands.
Activa liggen in u opgehoopt.
Staffelmethoden leveren u uit.
Rente op rente kan ik me verrijken.
Percentsgewijs moeten uw schatten blijken,
zolang de premielening niet verloopt
en Wall Street met vaste stemming sluit.
Nu kan men zeggen: dit is een gedicht, waarin Achterberg volgens zijn vaste methode de geliefde in een bepaald milieu tegenover zich plaatst om haar vervolgens in de termen zelf van dat milieu naar zich toe te halen; wat heeft dit met de realiteit van burgerrechten enz. te maken? Maar dan vergeet men dat dit gedicht een onderdeel is van het Spel van de Wilde Jacht; het begrip spel veronderstelt dialectiek, en dialectiek betekent zelfbewustwording, afstand. De ‘ik’ uit het gedicht is de landheer, bezitter van het rijke buitengoed; het is natuurlijk ook Achterberg, de dichter, in de vermomming van landheer: maar de splitsing, bereikt door ‘inklimming’ [zie de Proloog], bewijst wel dat we hier met rolverdeling en niet met pure, homogene lyriek te maken hebben. Orpheus en de heer-van-buiten zijn gaandeweg spanningen binnen het gedicht geworden: ook als dichter wil Achterberg ‘heer’ zijn; de grotere gehelen van de Ballade van de gasfitter en Spel van de Wilde Jacht zijn duidelijke pogingen tot be-heer-sing van de dichterlijke stof, tot ordening, arrangering, parkaanleg. De relatie dichter-burger is, met andere woorden, in de jaren na 1947 geleidelijk aan verschoven; ging het toen nog om Orpheus aan de ene kant, | |
[pagina 744]
| |
de mens Achterberg, die vertwijfeld een houvast zoekt in de maatschappij, aan de andere kant: naarmate de mens Achterberg meer houvast kréég in de maatschappij [door de groeiende waardering die hij ondervond, en ongetwijfeld ook door het feit dat hij, in Leusden, huis-en-grondbezitter werd], kwam er om zo te zeggen meer ‘burgerlijke energie’ vrij om in het vers te investeren. Alweer: de terminologie die ik gebruik is zuiver Achterbergiaans, en bij een zozeer in energetisch-materialistische krachtvelden denkend en levend dichter vormen waardering, erkenning, grondbezit krachten die in directe wisselwerking met zijn poëzie zelf staan. Een beroemde regel van Slauerhoff luidt: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’, en men zou geneigd zijn hetzelfde a fortiori voor een dichter, die zo uitsluitend dichter is als Achterberg te laten gelden. Maar het is niet juist; Slauerhoff wil de wereld ontvluchten, Achterberg wil de wereld inlijven; om zijn concrete magie te kunnen bedrijven moet hij concrete grond onder de voeten hebben. Pas als hij zelf een stuk grond bezit, kan hij Spel van de Wilde Jacht schrijven, kan hij zich effectief als landheer vermommen en de vijandige wereld van de ‘anderen’ van binnenuit bespioneren. Hier komt echter meteen weer zijn ambivalentie naar voren: hij wil spioneren, ‘inklimmen’ in de vijandige wereld van de heren, een wereld die hij als ‘fotoglans, diepe ondood / in technicolor’ ervaart, een starre, afwerende façade, waarachter hij het liefst brand zou stichten; maar anderzijds lokt hem het heer-zijn, het bezitter-zijn, een macht in de wereld [om niet de schijn te wekken al te zeer de nadruk op het landheerschap te leggen moet ik eraan toevoegen dat ook de heer die gewoon van kantoor komt een ‘macht’ in de wereld is; ook hij is immers, met zijn vaste baan, insider in de wereld]. En nu geloof ik dat hij deze lokking aanvankelijk heeft trachten te verdringen: hij besefte maar al te goed dat het heer-zijn, en zelfs de vermomming als heer, hem zijn rol van Orpheus moest kosten [waarmee hij dus Eurydice definitief zou verliezen], en - was zijn dichterschap daartegen bestand? Beschikte hij over de virtuositeit van een Nijhoff, die zo schijnbaar moeiteloos | |
[pagina 745]
| |
tegelijk heer en dichterlijk spion in de wereld wist te zijn? De persoonlijkheid van Nijhoff moet hem in die tijd van onzekerheid bijzonder gefascineerd hebben; misschien is het te ver gezocht in de latere versie van het Westduin-gedicht een verdringing te zien van Achterberg's eigen, op Nijhoff geprojecteerde problematiek [men vergete echter niet dat Nijhoff en Achterberg, op het eerste gezicht zo verschillend geaard, als dichters zeer veel fundamentele punten van overeenkomst vertoonden]; maar waarom zou men het in een essay niet eens te ver zoeken? Misschien vindt men halverwege toch een waarheid. De test-case kwam, toen Achterberg op zijn beurt van een der hoogste haagse heren, de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, een ‘opdracht’ kreeg: en wel de opdracht, een cyclus over een folkloristisch onderwerp te schrijven. Het resultaat was Spel van de Wilde Jacht - en iedereen weet hóé belangrijk deze bundel voor Achterberg was, hoe nerveus hij op elke kritische uitspraak reageerde. Ik meen dat Achterberg door dit ‘spel’ zijn meesterschap glansrijk heeft bewezen; en ik geloof tevens dat het werken aan het Spel hem voldoende grond onder de voeten gegeven heeft om de relatieve juistheid van mijn ‘opdrachten’-hypothese te kunnen bevestigen. Hij kan de ‘heer’ nu rustig op een afstand bezien en dialectisch in de context van zijn poëzie zelf plaatsen; immers: wat is de ‘premielening’ uit het gedicht Anaconda, hierboven geciteerd, anders dan het crediet, dat wij toeschouwers de dichter door ons meeleven verschaffen, een crediet waaruit ‘uw schatten’ pas blijken, pas werkelijk worden? Zolang Wall Street maar met vaste stemming sluit, d.w.z. de dichter zijn vaste kring van lezers heeft, gaan de activa van het vers - en dus van ‘haar’ - niet verloren. | |
3De titel, die ik boven deze beschouwing plaatste, is de eerste regel van een kwatrijn uit Osmose [1941]: Jacht op de vonk der verzen en een vrouw:
| |
[pagina 746]
| |
eenzelfde wezen, dat, de horizonnen trouw,
ontwijkt, ontwijkt... o nachten van genade,
waar ik het eeuwig wild in d'ogen schouw.
Het wordt aangehaald door P.J. Meertens [Maatstaf V, 11], die daarbij opmerkt dat in deze regels het wezen van al Achterberg's poëzie is samengevat en dat het dus voor de hand lag dat Achterberg, op zoek naar een folkloristisch thema, het motief van de Wilde Jacht koos. Inderdaad - maar men zou zich na mijn bovenstaande uiteenzettingen kunnen afvragen, in hoeverre Achterberg zelf dit wezen van zijn poëzie is trouw gebleven. Ik meen echter van wel en heb daarom juist met opzet deze titel gekozen: er blijkt immers uit hoezeer vers en vrouw één zijn; het vers zelf is de vrouw die hij najaagt, de vrouw die hij uit de dood wil redden is tevens het vers waarop hij hoopt - het vers dat hij tot het laatst toe in steeds even verrassende vormen heeft laten verrijzen. Men kan gerust zeggen: hij hééft de geliefde uit de dood verlost. |
|