| |
| |
| |
Anthonie Donker
Standbeeld
Een lichaam, blind van slaap,
Ik voel hoe zwaar het gaat.
Ik ben een eeuwigheid te laat.
De dikke nacht houdt ons bijeen
en maakt ons met elkaar compact.
‘Om Godswil laat mij niet meer los;
mijn benen zijn geknakt’,
fluister je aan mijn borst.
Het is of ik de aarde tors.
En langzaam kruipt het mos
over ons standbeeld heen.
Geen gedicht is voor mij méér Achterberg dan dit. Als ik denk aan waar zijn poëzie over gaat, komt altijd dit gedicht mij voor de geest. Dat is zo gebleven sinds ik het tijdens de oorlog voor het eerst las. In de laatste tijd kwam daarnaast soms Status moriendi in mij op. Maar om zijn voor mij meest karakteristieke gedicht te beschrijven, valt de keus toch zonder aarzeling op Standbeeld. Om het op zichzelf te beschouwen moest ik er overigens eigenlijk weer van kunnen afzien, dat het zo karakteristiek is voor zijn poëzie in haar geheel. Maar van die voorstelling kan men zich achteraf moeilijk meer ontdoen. Het behoort tot het fascinerende van het gedicht dat het zo sprekend zegt wat Achterbergs poëzie ons haast overal zegt. Toch trachten wij dit besef zoveel mogelijk buiten beschouwing te laten om het gedicht voor zichzelf te laten spreken.
De titel doet nog nauwelijks vermoeden wat er komen zal.
| |
| |
De gedachten worden er door bepaald bij een voorstelling die nog alle verklaring behoeft, nog alle kanten uit kan. Al lezend merkt men spoedig dat het over het hoofdthema van de dichter handelt, maar ook wie dit niet zou weten en het dus niet herkennen kan, zal merken dat hier de herrijzing van een dode wordt ingedacht en beschreven, beter kan men zeggen: in de woorden plaats vindt, in de taal gebeurt. Ik laat daar wànneer men dit gaat begrijpen, want ik heb niet het-gaan-begrijpen van een gedicht in zijn fasen te beschrijven, maar de fasen zelf van het begrepen gedicht, als men allang niet meer weet hoe vaak men het daartoe heeft moeten lezen en waar of wanneer men al lezend begon te zien waar het naar toe of waar over het gaat. Terwijl ik ‘alles’ van het gedicht al weet, volg ik het op de voet. Niet van versvoet tot versvoet maar van fase tot fase, van ‘handeling’ tot ‘handeling’. Nogmaals na lezing en herlezing, zoals het mij geheel vertrouwd is geworden.
Er staat een lichaam op, blind van slaap, in zijn armen. Dat kan nooit voorkomen, het kan alleen in de verbeelding geschieden. En in de verbeelding geschiedt het in het gedicht, en door het gedicht. In de taal, en door de taal. De herrijzing wordt gedicht, zo is het voor de lezer. Het gedicht, de taal wordt een middel om haar te doen herrijzen, haar weer op te richten, zo lang mogelijk op te houden, overeind, haar staande houdend, zo is het voor de dichter. En vervolgens ook weer voor de lezer die hem deze ‘tour de force’ in het gedicht niet alleen, maar ook al dichtend ziet volbrengen.
Achterberg dicht meestal over vrouw, dood en dichten ineen [waarover het meest?]. Het gedicht handelt niet alleen over een lichaam dat verrijst, een vrouw die herleeft, maar ook over het dichten dat dit tot stand brengt, en hierover misschien nog méér dan over haar, hierover vooral. Maar het een niet zonder het ander, want zonder de intense, bezwerende verbeelding van die herrijzing, zonder de nameloze behoefte daaraan, zou ook het dichten, de taal niet zo intensief kunnen gaan werken dat de herrijzing in de woorden als het ware gaat gebeuren. Als het ware, want een dichter schrijft ‘als ware het-’, dat is de werking van de verbeelding, dat doet het dichten.
| |
| |
Het lichaam dat in de dood is, of, gewoon gezegd, er niet meer is, staat weer op, uit een slaap die meer dan slapen is, de doodsslaap. In de armen van de dichter, hij helpt dat lichaam zich oprichten. In zijn verbeelding ziet hij het gebeuren, in de woorden van zijn verbeelding laat hij het gebeuren. Maar hoe zwaar valt dat. Want wat hij daar laat gebeuren, kan immers niet, en toch lijkt het nu te gaan gebeuren. Maar zwaar, ontilbaar zwaar is dat lichaam. Daar zijn geen woorden voor. Daar is een eerste pauze in de ‘handeling’, als om op adem te komen van een zo bovenmenselijke inspanning. ‘Ik voel hoe zwaar het gaat’. Dit is niet het tillen van een mens, dit is - hoe het te zeggen, en daar is dan toch een woord dat haast geen woord meer is of nog haast geen woord. Dodepop, stamelt de inspanning ervoor.
In klanken speelt dat onvolbrengbare zich af in aa's en i's, in de aa's van zwaar, in de i's van blind, afwisselend in die aa's gáát het, in die i's gaat het niét, in de afwisseling van die twee zijn de inspanning en de weerstand gaande
Een lichaam, blind van slaap,
Ik voel hoe zwaar het gaat.
Wie kan de ‘dodepop’ oprichten? Het bestaat niet, letterlijk niet en figuurlijk niet. Het leven kan de dood niet achterhalen, niet in- niet terughalen. Hij is een eeuwigheid te laat. Dood is dood. Daar klopt immers geen hart meer in dat dode lichaam, in de dodepop. ‘Waar is je harteklop?’ Die verzuchting vormt een tweede pauze in de krachtsinspanning. Leven is niet uit de dood te tillen, woorden halen, volbrengen het niet. Er zijn geen woorden voor [in Status moriendi is de harde onwrikbare onherroepelijkheid, het niet te herroepene van de dood, aangeduid met ‘de ijzermijnen van uw lot’ waaruit zij naar het licht zou moeten komen. Achterberg opereert steeds weer met zijn taal om te beproeven het onherroepelijke te herroepen, het bleef zijn beproeving als mens en als dichter. Loskomend van het persoonlijk ondervondene had hij ook een groot Lazarus-gedicht kunnen
| |
| |
schrijven. Eens suggereerde ik hem het gegeven, uit een krantenbericht, van het in het ijs ingevroren gevonden prinsesje, de diepvriesprinses, hij was daar sterk door getroffen].
Er zijn na die vraag, die als een zucht, van inzinking, klinkt, regels wit waarin de pauze van de inspanning voortduurt of, het een sluit het ander niet uit, de ‘handeling’ wordt hervat. In een dichte duisternis lijkt het in het daglicht van bewustzijn en waarneembaarheid onbestaanbare zich nu te gaan voltrekken. Zij zijn nu dicht bijeen, hij die zich uit het leven naar haar overbuigt, zij die zich laat oprichten uit de dood. Het eindstadium van het onbestaanbare lijkt bereikt, want de duisternis, de dikke nacht houdt ons bijeen. Zij zijn daarin een compacte massa, hij heeft dat vreemde woord nodig: ‘met elkaar compact’, in dat duister zijn ook zij tot een onscheidbaar geheel als verdicht [letterlijk en figuurlijk verdicht], zo compact dat zij niet slechts twee verenigd zijn maar zelfs niet meer twéé. En daaruit komt nu een stem op, een nog onaards klinkende stem [voorzover die paradox denkbaar is, in dit geval tenminste] maar ook met een menselijk klagend timbre. Bijna verloren, bijna gered. [Het is alsof Eurydice gesproken zou hebben, maar van haar wordt hier niet gerept, en ook van omzien is geen sprake, laten wij daarom erbuiten wat maar een associatie is en er overigens niet in voorkomt]. Zij fluistert de angstige woorden van het beginnend terugzijn, nog haast geen wéér zijn en geen wéérzien. Maar zij is hem in de woorden nu zeer na: in zijn armen, aan zijn borst, daar dichten de woorden haar naar toe. Maar het is te veel, te zwaar om vol te houden, om vast te houden. In de regels wit duurt opnieuw het weer samenzijn maar ook de inspanning om dat òp te houden voort, een zwijgende eeuwigheid. [Geen Atlas zou dat volhouden, geen Sisyphus dat volbrengen, maar houden wij, weer, die associaties die van buiten een oogwenk aan het gedicht tippen, ook verder erbuiten]. ‘Het is of ik de aarde tors’. Nog duurt de inspanning voort, houdt zich het ogenblik
van eeuwigheid staande. Alleen in een eeuwig ogenblik kan het blijven, zo blijven zij verenigd staan, een stenen groep, hij tot een stenen gast van de dood geworden, zij samen een standbeeld, een grafbeeld in de taal waar op de
| |
| |
lange duur het mos overheen groeit. De dichter heeft die stenen illusie opgericht, dat doodsogenblik van het leven vereeuwigd in de taal. Met een terugblik is dat laatste woord nu de titel geworden, de einduitkomst werd in het opschrift vastgelegd. Het gedicht werd het standbeeld van de illusie der hereniging, of in het gedicht althans werden zij samen tot een duurzaam beeld herenigd. Zelfs het rijm erkent het [een dichter doet méér dan hij zich bewust is] want dat laatste woord [heen! dat niet toevallig ook aan ‘heenzijn’ doet denken] ziet terug op dat woord dat hier langer dan andere op zijn rijmwoord heeft moeten wachten, het woord ‘bijeen’, de regel met ‘houdt ons bijeen’. In het verrassende toeval van die twee rijmwoorden: bijeen en heen, vinden wij een geheime sleutel tot het geheel:
Maar een stem naast mij zegt: hij wil alleen wakker worden met dat heerlijke warme lichaam in zijn armen dat misschien nooit van hem is geweest, en dan merkt hij weer dat het koud blijft als steen en altijd zo zal blijven.
Bert Bakker vroeg mij, een gedicht van Achterberg te beschrijven, zoals ik dat voor jaren eens voor hem deed met Nijhoffs ‘Het kind en ik’. Liever verdiep ik mij gewoonlijk in de gedichten zoals zij met elkaar een dichterschap representeren of een bundel vormen. Ik houd eigenlijk niet zo van wat in Engeland al sinds Richards [1924] soms ‘close reading’, en dan in Amerika weer later zo heette, in ons land tegenwoordig zelfs wel bij het nederlands als leervak zo wordt genoemd. Het gevaar is altijd groot dat men er teveel bijhaalt, of dat het parafraseren wordt, waarbij men dan in het beste geval met andere woorden de eigen woorden van de dichter tracht te verduidelijken. Of het is niet meer om het gedicht en de poëzie begonnen, maar om taalwaarnemingen in het algemeen of in het bijzonder. Of al gauw raakt men op zijpaden en ziet door de afzonderlijke waarnemingen het gedicht in zijn geheel niet meer genoeg. Het kan ook licht, als men het te vaak en te uitvoerig doet, tot procédé verstarren, en het beleven waar het om blijft gaan, in de weg komen te staan.
Het gedicht Standbeeld heb ik hier in vier verschillende
| |
| |
uitgaven voor mij liggen, in Cryptogamen [van 1946] in het voorafgaande essay van Bertus Aafjes, De dichter van de sarcophaag; [de oorspronkelijke klandestiene uitgave hiervan ontbreekt mij], in de bundel Sphinx [van 1946, waarvoor Bantzinger tekeningen maakte, ook bij dit gedicht, en zeker niet ongelukkig, als men overigens in aanmerking neemt dat het niet te illustreren is], in Oude cryptogamen [van 1951] en in Paul Rodenko's bloemlezing Voorbij de laatste stad. De oudste bundeluitgave, in Sphinx [eerder tijdschriftpublikatie?], waar het gedicht zich nog haast in afspeelt, is mij het liefst.
|
|