Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 724]
| |
A. MarjaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 725]
| |
privé-omstandigheden ‘verklaard’ moet worden, tenzij deze door zijn eigen publikaties, òf door de groeiende literatuurhistorie, voor het lezend publiek gemeengoed kunnen zijn. Bovendien is het zo dat Achterberg voor mij nooit iets ‘duisters’ gehad heeft als dichter, behalve in bepaalde verzen die dan ook voor mij tot zijn mislukkingen behoren, en waarvan het ontstaan begunstigd kan zijn doordat hijzelf niet kritisch genoeg tegenover zijn bewonderaars stond, om altijd weerstand te bieden aan de literaire ‘tijdgeest’, die ‘duisterheid voor een deugd en voor diepzinnigheid’ verslijt. Het gedicht, waarom het in dit geval ging, was De stad, een van Achterbergs oudere verzen, stammende uit een periode waarin hij nog niet algemeen in ons land als beroemdheid was erkend: De stad staart in de stad.
Huizen, beurs en bodemloos,
sneeuwen zorgzaam dicht.
Wat hier nog aan gelegen ligt?
Mijn lot heeft vlam gevat.
Uit een bedwelming voor altoos
veeg ik de sneeuw uit mijn gezicht,
hef ik mijn ogen naar de troost
van 't onvergeetbaar vergezicht
dat mij tot straalpunt koos en wachter;
laat ik versteend en ongericht,
mijn spiegelbeeld in 't asphalt achter.
Dit staat vooraan in Achterbergs tweede bundel, Eiland der ziel, die in 1939 verscheen, maar het is al veel eerder in een tijdschrift afgedrukt en geschreven in de tijd van zijn debuut Afvaart [1931], waarmee het thematisch en psychologisch duidelijke verwantschap vertoont. In dit verband is het belangwekkend dat Afvaart opent met het veel bekender geworden versje Aan het roer dien avond stond het hart, eindigend met de regels: ‘voer het met wind en schemering / om boeg en tuig voorbij de laatste stad’ een vaag en zwak, romantisch poëem, dat echter door Paul Rodenko als zo | |
[pagina 726]
| |
typerend werd beschouwd, dat hij de titel van zijn bekende bloemlezingGa naar voetnoot* eraan ontleende en zodoende de ‘gehele’ Achterberg onder het aspekt van een achter hem liggende ‘stad’ samenvatte. Nu kan men weten dat Achterberg van christelijke, boeren-afkomst is. Voorzover het nog niet in de literatuurgeschiedenis staat vermeld, valt het af te leiden uit het gedicht Ebenhaëzer, waarin de dichter een aangrijpend portret van zijn vader heeft gekreëerd, die in de stal met zijn koeien bezig is. De beklemmende sfeer van een nederlands plattelandscalvinisme spreekt onontkoombaar uit de laatste regels: Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken.
Zijn aderen beginnen te verkalken.
Achterberg schreef dit vers omstreeks zijn vijftigste [het staat in zijn laatste bundel Vergeetboek] - wel een bewijs dat de sfeer van waaruit het ontstond hem lang moet hebben dwarsgezeten èn bekoord, zoals vaak met jeugdinvloeden het geval is. Vanuit deze afkomst wordt al dadelijk een ambivalente houding tegenover ‘de stad’ duidelijk, die hem vooral in zijn vroege periode moet hebben gekenmerkt. De stad wordt enerzijds ervaren als vijandig, als ‘zondig’, als een plaats waar men zich niet thuis kan en mag voelen, maar aan de andere kant hunkert de dorpse zondaar ernaar en zou hij graag de geheimen ervan leren kennen. Daarnaast heeft hij op de catechisatie geleerd dat wij hier ‘geen blijvende stad’ hebben. Opmerkelijk is dat in Afvaart een bekende psalmregel ‘zij gaan van kracht tot kracht steeds voort’ gevarieerd wordt tot: ‘zij gaan van stad tot stad steeds voort’; bovendien vult de jeugdromantiek, die dichterlijke boerenzoons zeker niet onberoerd laat, het hart met het gevoel ‘voorbij de laatste stad’ te willen. Kortom: in dit alles preludeert het besef dat men de zonde [‘de stad’] | |
[pagina 727]
| |
moet mijden, maar dat men eigenlijk ook de zonde achter zich moet hebben, om de genade deelachtig te worden. Zoals voorts bij een ‘buitenjongen’ valt te verwachten, spelen in de oudere gedichten de natuurelementen - sneeuw, regen en wind - een belangrijke rol. Zelfs vervullen ze in het stadium, waarin de dichter nog niet werkelijk de stad [de zonde] achter zich gelaten heeft, m.a.w. waar hij de essentie van het christelijk geloof [die zelfs in het hollandse calvinisme met al zijn benepenheid blijft doorwerken] nog niet heeft kunnen ervaren, een soort religieus-verzoenende funktie tegenover de bezoedelingen van de moderne wereld. Roel Houwink heeft dit indertijd al aangevoeld en het in zijn belangwekkende inleiding tot Afvaart geformuleerd in de op zichzelf wel aanvechtbare termen: ‘In dit dichten spreekt de menselijke natuur zich in haar primitieve staat uit. God, daemon en eros liggen er nog onder denzelfden moederlijken mantel toegedekt’. Zelfs zegt hij: ‘Voor den stedeling zal het moeilijk zijn vertrouwd te raken met den inhoud van deze verzen’, wat ogenschijnlijk een beetje komisch aandoet in het licht van Achterbergs latere enorme populariteit, maar men moet die populariteit voor een groot deel toeschrijven aan wanbegrip, snobisme [Sierksma heeft daarop terecht gewezen!] en voorliefde juist voor ‘duisterheid’. Niet, ik herhaal het, dat Achterberg ‘duister’ is, maar het is volgens mij onmogelijk hem te waarderen en te vereren als een ‘groot’ dichter als men vreemd staat tegenover zijn ‘wereld’, en dat is onmiskenbaar met veel van zijn bewonderaars - ook met hen die essays over hem schrijven - het geval. Deze wereld is namelijk geheel bepaald door de reeds geschetste stadia: ‘onschuld’ - zonde - genade, waarbij de toon wordt aangegeven door een zo typisch ‘christelijk’ schuldgevoel, dat er van een ‘terug naar de natuur’, in welke ‘humanistische’ zin dan ook, geen sprake kan zijn. In het gedicht waarom het nu gaat, ervaart de dichter de stad als een in zichzelf besloten geheel, belichaming van een vijandige wereld die hem buitensluit, die ‘in zichzelf staart’, die ‘beurs en bodemloos’ is, maar die niettemin - en hier begint de dichter zich even te verwonderen - ‘zorgzaam’ dichtgesneeuwd kan raken. Toch staat hijzelf als individu | |
[pagina 728]
| |
er tezeer buiten, wordt hij er te weinig door beroerd om zich lang met die verwondering te blijven bezighouden en dus vraagt hij zich af ‘wat hier nog aan gelegen ligt’. Zijn eigen, persoonlijk lot heeft immers ‘vlam gevat’; de sneeuw die op hem neerdaalt, is a.h.w. een andere sneeuw, namelijk een sneeuw die ‘uit een bedwelming voor altoos’ afkomstig is. Tegenover de horizontale, wereldse, zondige stad blijft hij zich ‘vertikaal’ met God en eeuwigheid verbonden weten, en misschien spruit de gesignaleerde verwondering ook nog wel voort uit zijn konstatering dat er niettemin ook voor die stad een vorm van ‘genade’ bestaat. Hijzelf immers kent ‘de troost van 't onvergeetbaar vergezicht, dat hem tot straalpunt koos en wachter’, een moderne, poëtische weergave van het aloude calvinistische, augustinische, of misschien zelfs paulinische uitverkiezingsbesef, waar doorheen speelt de verbazing over het bestaan van een ‘gemene gratie’ naast de ‘partikuliere genade’. Levend vanuit dit besef ‘veegt hij de sneeuw uit zijn gezicht’, m.a.w. heeft hij de ‘religieuze’ verzoening van dit natuur-element niet meer nodig, maar daarmee is eigenlijk ook het verschil tussen die ‘gemene gratie’ en ‘particuliere genade’ vervallen: het hele probleem van de stad, die ook ‘zorgzaam’ door de sneeuw werd bedekt, is hem onverschillig geworden. Van een tijdgebonden, theologische opvatting is hij tot een werkelijk existentiële beleving van de christelijke waarheid gekomen. Hij kan verder gaan; wat zich van hem nog ‘spiegelt’ in deze stad is alleen maar een ‘versteende’ rest en ‘ongericht’. Het laatste dan vooral t.a.v. zijn ‘vertikale’ gebondenheid: hoe het beeld ‘horizontaal’ gericht is [d.w.z. op het gladde asfalt] doet er niet meer toe. Dit gedicht, als alle werkelijk geslaagde gedichten van deze figuur, toont dus aan hoe door en door ‘christelijk’ hij was, maar ik moet dit woord tussen aanhalingstekens plaatsen, omdat hier iets anders bedoeld wordt dan men gemeenlijk onder christelijke poëzie verstaat. Vergelijkt men Achterberg met tijd- en landgenoten als Gossaert, De Mérode, Hein de Bruin en Van der Graft, dan kan men de laatsten goede of slechte ‘theologen op rijm’ noemen, die | |
[pagina 729]
| |
historisch aan het christendom vastzitten [Gossaert valt er zelfs in deze zin buiten; hij was een colijniaanse oliekapitalist en fascist, die het ‘plebs’ verachtte en in een afgesnoerd stukje van zijn ziel bilderdijkiaanse tetteretet-‘poëzie’ vervaardigde!] terwijl Achterberg de enige werkelijk christelijke dichter is, die op een ‘elementaire’ wijze Christus beleeft, die van alle tijden is en zonder wie men ‘het’ christendom rustig, met heel zijn eerbiedwaardige historie naast animisme, mohammedanisme, theosofie, anthroposofie, zenboeddisme en weet ik wat voor bij-geloven meer, op de mesthoop kan gooien! Het allerduidelijkst staat dit wellicht te lezen in Over de Jabbok uit Osmose: Toen ik het einde had bereikt
van mijn verdorvenheden,
stond God op uit het slijk,
en weende;
en ik stond naast Hem, ziende neder
op een verloren eeuwigheid.
En Hij zei, je had geen gelijk;
maar dat is nu voorbij, van heden
tot aan die andere eeuwigheid,
is maar éen schrede.
Deze God, die opstaat uit het slijk waarin hij dus eerst heeft moeten afdalen - deze ene schrede, die een ‘verloren eeuwigheid’ van die andere eeuwigheid scheidt, en dit als wezenlijke ervaring: het is alpha en omega van Achterbergs poëzie! Al wat daarbij komt: zijn talent, zijn techniek, zijn verfijning, zelfs het zogenaamd ‘centrale thema’ van zijn werk: de gestorven geliefde - hij heeft het in laatste instantie, met Paulus, ‘drek’ geacht [daarvoor was hij ‘boers’ genoeg!], en ik ben er diep van overtuigd dat zijn werkelijke grootheid en zijn importantie als dichter, ook voor een toekomst waarin alle christelijke ‘theologie’ tot het verleden zal behoren, enkel vanuit dit besef kan worden gewaardeerd en begrepen. De twee neerlandici zijn tamelijk tevreden afgetrokken; ik hoop dat hun pupillen van ons gesprek hebben geprofiteerd | |
[pagina 730]
| |
en dat bij hen althans niet het besef wordt aangekweekt dat Achterberg een ‘duister’ dichter is en dat - in het algemeen - ‘duisterheid voor een deugd en voor diepzinnigheid’ moet worden versleten. Iets anders is dat ook zij weet kunnen hebben of krijgen van een andere duisterheid, die met de mens gegevens is en waarvan Achterberg schreef: Wij zijn een duister fenomeen,
zolang niet in ons leven rijst
het licht van den Heiligen geest.
Zonder althans een glimp van dat licht kan men deze poëzie misschien wel lezen, bewonderen, exegetiseren en be-essayeren, maar men kan er onmogelijk in doordringen: men blijft snob, buitenstaander, aestheet. Men verstaat de dichter niet. Dat komt in dit geval beslist niet, doordat hij ‘niet in staat is gedachten of gevoelens aan anderen over te dragen’, maar doordat men zelf als ontvanger verkeerd is afgestemd, een mogelijkheid die mijn bevriende briefschrijver, met de eenzijdigheid van alle ekonomen, in zijn overigens zo welkome en juiste konstatering buiten beschouwing liet. |