Maatstaf. Jaargang 11(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 721] [p. 721] Maurits Mok Kermisgang Weerklank op het gedicht ‘Kermesse d'Été’ in de bundel ‘Hoonte’ van Gerrit Achterberg Wij liepen de zomeravond binnen, twee heren die met hun inwendige honden uit wandelen gingen, maar deden alsof er nooit een vuiltje aan de lucht kon komen. Onder vrienden laat men zijn tanden niet zien, praat men geen demonen naar de mond, bedekt men alle wonde plekken met de mantel der ongenaakbaarheid of houdt ten hoogste in een lachspiegel elkander het gelaat voor van het dier dat altijd aan zijn ketting knaagt en rukt. Onder de bomen die wolken vol zomer omhooghielden, zag ik soms tersluiks hoe Gerrit oprees uit zijn plusfours naar zijn zilveren kruin en hoe zijn ogen, wachters op de grenslijn van twee rijken, beurtelings binnen- en buitenwereld zorgvuldig betastten, massa omzetten in energie en daarna de dingen lieten terugvloeien in hun vorm. Tussen het woelende kermispubliek drongen wij ellebogende vooruit. Zweetlucht verziltte zich met geur van aal en haring. Nogadames stonden als orgelpoppen boven het gedein. [pagina 722] [p. 722] Het peloton staat voor de schiettent klaar om alle poppen te executeren. De eigenaar reikt rustig de geweren. Hij lijmt de stukken wel weer aan elkaar. Gruwelen op sterk water. Mensenvlees. Vooral verloofden moeten er naar toe, om eindelijk te weten wat en hoe. Zie eens zo'n ding, fluisteren vrouwen hees. En sla eens op de kop van jut, zijn hersens krijzelen langs een liniaal omhoog, waar ze uiteen slaan, driemaal, kort en droog en zich verspreiden in het universum. De cake-walk karnt de mensen, voet wordt knie en knie wordt kin, het hoofd tolt in je borst. Voordat de laatste glijvlucht je verlost ben je zo opgerold als een oblie. Later over de Hilversumse hei naar huis toe lopend, beten door de nacht de valse tanden van het geile licht vale kwetsuren op de blauwe lei, die ver over ons heen het Gooi in lag. Ik weet niet meer wat Mok er nog van zei. [pagina 723] [p. 723] Avondlicht streelde hun geblondeerde haargebergten; in hun glimlach was het eeuwig vrouwelijke toegespitst tot een vraatzuchtig hunkeren. Inmiddels waren wij al aan gok- en schietkraam toe en lieten ons gewillig mangelen door vier of vijf mechanische orkesten. Wij rolden op de golven der muziek, maar stonden even later weer wijdbeens ons te verwonderen om vlooienvlijt die door de mazen der natuurwet sprong, om vollemaanshoofden die schoksgewijs meedansten op de vaart van speelgoedauto's, om boerenknapen die uit flessen bier zich nieuwe levenslust de keel ingoten. Eindelijk, in de donkerende tijd opnieuw alleen, hoorden wij onder ons de eigen stap weer langs de aarde gaan en lieten onze diepzeeogen dwalen door de waterlagen van de nacht. Vorige Volgende