Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 688]
| |||||||||||
C. Rijnsdorp
| |||||||||||
[pagina t.o. 688]
| |||||||||||
Gerrit en Cathrien Achterberg in het buurtschap Hoonte in de Gelderse Achterhoek, 1951
| |||||||||||
[pagina t.o. 689]
| |||||||||||
De foto op de volgende bladzijde is van Edith Visser
| |||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||
kele reden om aan zijn oprechtheid toen en later te twijfelen. Van een bewuste breuk met die grondovertuiging blijkt uit het dichtwerk nergens iets en evenmin van een dusdanig ontgroeiingsproces, dat het christendom op den duur voor hem een overwonnen standpunt zou zijn geworden. Aan een en ander wil ik niet méér ontlenen dan de overtuiging, dat het zin heeft Achterbergs dichtwerk te herlezen aan de hand van wat de redacteur van Maatstaf, in zijn uitnodiging om dit stuk te schrijven, noemt ‘de calvinistische draad’ en ‘het calvinistisch aspekt, althans het geloofsaspekt’. Om aan dit verzoek te voldoen, heb ik de Verzamelde Gedichten in de daar gegeven volgorde en tijdens zo weinig mogelijk zittingen herlezen en wil ik nu van mijn bevindingen graag verslag uitbrengen. Uit eigen beweging zou ik tot zulk een onderzoek wel nooit gekomen zijn, hoezeer dat gereformeerde substraat van Achterbergs oeuvre altijd een boeiend probleem voor mij geweest is. Zich van dergelijke [en andere] problemen omringd te weten, is voor mij persoonlijk meer een geruststelling dan een uitdaging. Beter een fascinerende vraag dan een ontnuchterend antwoord. Schrijver dezes hoopt dan ook één ding, namelijk dat de lezer, na van dit artikel kennis te hebben genomen, niet de indruk heeft gekregen dat hier iemand alles heeft willen verklaren en meent daarin geslaagd te zijn. Palimpsestfotografie is gemakkelijker. Wel hoop ik bepaalde bindingen te hebben blootgelegd en in hun samenhang te hebben verduidelijkt. | |||||||||||
KerktaalZodra Achterberg zijn eigen stijl gevonden heeft, dus na de eerste periode die nog duidelijke invloeden vertoont van het estheticisme der aan hem voorafgaande generatie, blijkt dat hij gekozen heeft voor een open taalgebruik. Hij erkent in de woorden en uitdrukkingen geen gelaagdheid, geen hiërarchie, waarbij men opklimt van het banale, via het algemeendichterlijke, naar een specifiek idioom [zoals b.v. bij A. Roland Holst], dat het resultaat is van een voortgezet kiezen en verwerpen. In zulk een aristocratisch idioom treft | |||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||
men natuurlijk wel elementen aan uit de gewone omgangstaal, maar door de context zijn die elementen geadeld. Achterberg daarentegen gaat onbevooroordeeld te werk. Hij gedraagt zich daarbij rustiger dan Dèr Mouw vóór hem deed en spontaner, natuurlijker dan Nijhoff. Met Dèr Mouw heeft Achterberg een universalistisch levensgevoel gemeen, waardoor het verschil tussen het verhevene en het gewone sterk wordt gerelativeerd. Van Nijhoff onderscheidt hem [men krijgt althans die indruk] een groter zelfvertrouwen als dichter. Achterberg heeft niets programmatisch. Als hij dicht, stelt hij zich geheel open en laat hij de taal op zich afkomen zoals deze zich presenteert. Oud en nieuw, het verhevene en het gewone, het is om het even. Het rijm dient daarbij dikwijls als vondstvanger; een van de sterkste indrukken die men na herlezing van Achterbergs dichtwerk behoudt, is de nonchalante zekerheid waarmee het rijm, streng of vrij, wordt gehanteerd. Zo kan het niet verwonderen [en we beginnen hier dus aan de buitenkant], dat men in Achterbergs gedichten woorden en zinswendingen aantreft die uit de kerktaal afkomstig zijn. Dat het hier geen partij kiezen voor het archaïsche betreft, zoals dikwijls bij Geerten Gossaert, blijkt al dadelijk hieruit, dat die woorden en termen zich bij Achterberg vanzelf aanbieden, argeloos worden gebruikt - op verscheidene plaatsen alleen maar op de klank af - en weer even rustig terzijde worden geschoven. Als voorbeelden van kerktaal of kerkachtige taal, die min of meer op de klank af en zonder rechtstreeks verband met de herkomst is gebruikt, kies ik uit een groter aantal de volgende.
| |||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||
Zo treft men aan hemelen voor hemel [43], groeve voor graf [46], in den beginne voor in het begin [106], bevinding voor ondervinding [115], dewijl voor omdat [132], bede voor gebed [135], wederkomst voor terugkomst [159], om niet meer te noemen. Deze woorden zijn in de betrokken verzen ‘terechtgekomen’, hoe dan ook; ze waren Achterberg van huis uit vertrouwd en stuitten bij het dichten op geen vooringenomenheid. Bij Achterberg liggen voortdurend niet alleen bijbelteksten [vgl. Mania religiosa, 931] op de loer, maar ook bijbelse, namen, uitdrukkingen, gebeurtenissen, gedachten. Geen wonder, wanneer in het ouderlijk huis ‘de godsdienst zwaar tegen de hanebalken hangt’ [Eben Haëzer, 951]. Ook de psalmberijming [van 1773] - het is reeds aangestipt - speelt mee. Achter de regel ‘zij gaan van stad tot stad steeds voort’ [Wedergeboorte, 27] hoort men psalm 84:4 [berijmd]: Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; het ‘zalig oord’ uit de tweede regel van dit psalmvers vindt men in Achterbergs gedicht terug als ‘het ander oord’. Enkele tientallen verzen dragen een bijbelse titel, maar in de meeste gevallen is het verband met de inhoud slechts vaag. Ik denk hier aan gedichten als het reeds genoemde Wedergeboorte [27] en voorts aan Herschepping [30], Resurrectio [34], Herboren [36], Maria Magdalena [344], Mozes [349], Bruidegom [649], Mamre [713], Tabor [873], Horeb [894] en Nebo [903]. Typerend voor deze groep is Mamre [713]. In Genesis 18:1 leest men over Abraham en de eikenbossen van Mamre. Achterberg dicht over de | |||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||
wind in de eiken en komt even gemakkelijk op Mamre als op de zee van Marmora, wat verder op memoiren en even later op Mnemosyne, dit laatste mede aan de hand van het rijm. Men kan niet zeggen dat de genoemde titels er met de haren bijgesleept zijn, maar nog minder kan men beweren dat de genoemde gedichten, al is het maar zijdelings, licht werpen op de bijbelse figuren, de bijbelplaatsen of de dogmatische begrippen in kwestie. Iets meer relatie kan men ontdekken in Jericho [119], Maria [343] en Emmaüs [496]. Hier heeft de dichter op vrijblijvende wijze bijbelse gegevens als expressiemateriaal gebruikt; de manier waarop hij dit heeft gedaan herinnert, vooral in Maria [343], enigszins aan Boutens, hoewel niet verstechnisch. Slechts bij enkele verzen die bijbelse titels dragen, zoals Kaïn [116], Job [190], Over de Jabbok [245], De verloren zoon [250] en Damascus [602] kan men tot op zekere hoogte van identificatie spreken. Nooit gaat dit evenwel zo ver, dat men kan zeggen: Achterberg heeft van een bijbelse figuur een eigen creatie gemaakt, zoals Alfred de Vigny deed van MozesGa naar voetnoot* en Byron van Kaïn. Zo wordt Achterbergs inspiratie voor een aanzienlijk deel formeel beïnvloed door bijbel en kerk. Soms schemeren bepaalde reminiscenties ook duidelijk door metrum en rijm heen. Het gedicht Deze morgen... [109] eindigt met de regels:... want mijn gedicht/verzadigt zich/aan licht uit uwe hoven. Het is of op de achtergrond het bekende kerklied is ingezet: God, enkel licht,/voor wiens gezicht/niets zuiver wordt bevonden enz. Het vers Ectoplasma [718] begint als volgt: Wat uw materie heeft
contact met mij beleeft
in de metalen maan,
in de vergulde zon,
in 't zilver sterrespoor;
een glinsterend koïnoor
dat aan mijn ogen kleeft...
| |||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||
Ik kan het niet helpen als ik hier psalm 19 [berijmd] hoor meeklinken: [vers 3]
God heeft voor 't grote licht,
De zon, een tent gesticht,
Van waar z' in 't blinkend kleed,
En met een blij gelaat,
Gelijk een bruigom gaat,
Die uit zijn slaapzaal treedt.
Z' is vrolijk, als een held,
Die in 't bestemde veld
Zijn vuur en vaart doet blijken;
Zij heeft haar zwaai en spoor
Den gansen hemel door;
Niets kan haar gloed ontwijken.
Van ontlening is natuurlijk geen sprake. Ook schreef Achterberg poëzie, terwijl deze verzen, die hij ongetwijfeld van kindsbeen af heeft gekend, weinig of geen dichterlijke waarde hebben. Ik wijs alleen maar op achtergronden. Maar die zijn dan ook duidelijk merkbaar. Bepaald treffend is het min of meer dwangmatig voortborduren op bijbelse gegevens, als die zich eenmaal bij het dichten hebben voorgedaan. Men leze het gedicht Ziekenhuis [695]. Eerst komt Achterberg op Prometheus. Wie echter meent dat deze mythologische figuur het verdere beloop van het vers zal bepalen, vergist zich, let maar op: ...Prometheus/ ontbonden./ Prometheus/ ligt in de doos,/ waarin Mozes/ is gevonden/ door een vrouw der/ Pharao's,/ en die naar het/ hof gezonden,/ volk'ren richtte/ voor altoos./ Is verzwonden/ groeveloos;/ weggenomen/ door Gods handen. En hiermee is het gedicht uit! Het hele ziekenhuis is verdwenen, en Prometheus is achter Mozes geëclipseerd. In Aquarium [944] brengt het gezicht van het water de dichter eerst op de schepping [‘God scheidde water en land’] en | |||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||
dan op het nieuw-testamentisch verhaal van Petrus, wandelend over het water. Deze geschiedenis móet en passant even op rijm uitverteld worden: Achterberg kan het niet laten. Het gaat helemaal vanzelf. Wel is de toon schijnbaar zeer oneerbiedig, maar dat is een verschijnsel apart, waarop ik terugkom. In het gedicht Fall-out [967] is het noemen van de naam Henoch aanleiding tot een uitweiding tussen haakjes over de andere Henoch, die de lezer niet met Kaïns zoon mag verwarren. Didactische overwegingen spelen hier natuurlijk geen rol; het zijn in deze voorbeelden eenvoudig brokjes bijbelse geschiedenis die zich in de betrokken verzen emanciperen, omdat ze zo'n door en door vertrouwd geestesbezit zijn. In de hierboven gegeven voorbeelden ligt het accent nogal duidelijk op de formele kant van de zaak. Het is, op zichzelf al niet zonder betekenis, dat zulke plaatsen - ik heb ze niet alle genoemd - bij Achterberg kunnen worden aangewezen. Boutens kwam óók uit een calvinistisch milieu met een mystieke inslag, maar hij was op zijn wijze een denker. Boutens' poëzie is veel verstandelijker; men ontmoet daarin een versmelting van verijlde, geplatoniseerde, tot schoonheid gesublimeerde christelijke motieven met Grieks-classicistische. Bij Boutens heeft een integratie plaatsgevonden; bij Achterberg in die zin niet. Achterberg is in zijn taalgebruik een eclekticus: il prend son bien où il le trouve. Hij staat weerlozer tegenover allerlei invloeden. Maar die invloeden treft men dan ook aan in een authentieker vorm. Dit laatste is belangrijk als het gaat over de vraag of en in hoever Achterbergs poëzie christelijk kan heten. Aan die vraag zijn wij op dit ogenblik nog niet toe. Wij bevinden ons nog aan de periferie. | |||||||||||
Eeuwigheid en GodHet aantal malen, dat in Achterbergs verzamelde gedichten het woord ‘eeuwigheid’ voorkomt, zal tegen de vijftig lopen. Precies tellen zou van een pedanterie blijk geven, die vergeet dat een gedicht een sfeer van eeuwigheid kan hebben zonder dat het woord aan de oppervlakte komt. Maar waar | |||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||
het voorkomt, staat het in eens zins- of gedachteverband en dat kan voor ons onderzoek belangrijk zijn. Vooral omdat het woord eeuwigheid niet specifiek-calvinistisch is, evenmin trouwens als het woord God. Dit is dan ook de reden waarom wij ons nu met de beide genoemde termen gaan bezighouden. Hierbij moet men niet uit het oog verliezen, dat mij een beperkt doel voor ogen staat. Eeuwigheid is een van de belangrijkste sleutelwoorden in Achterbergs poëzie en wie dit dichtwerk in al zijn aspecten wil beschouwen, zal aan dit woord en zijn wisselende context uitvoeriger aandacht moeten besteden dan hier gebeurt. Nu meen ik in de eerste plaats een nuance-verschil op te merken tussen het gebruik bij Achterberg van het woord eeuwigheid met of zonder bepalend lidwoord. Leest men ‘de eeuwigheid’, dan staat men doorgaans dichter bij de gedachtenwereld waarin Achterberg is opgegroeid, dan wanneer het alleen maar over ‘eeuwigheid’ gaat. Zo vindt men in Conjugatie [801] de volgende regels: Het kan weer eenzaam worden en gewoon
en zonder wissel op de eeuwigheid.
En het vers Gang [167] eindigt als volgt: ...dan ga ik over in den vrede,
waarin zij eenmaal heeft geschreid,
zeggend: ik neem je later mede;
bedoelende de eeuwigheid.
Achter het einde [45] zegt dat het niet anders eindigen kon dan in de eeuwigheid. Fata Morgana [137] spreekt van heugenissen, die de dichter moet dragen naar de eeuwigheid. In Over de Jabbok [245, vgl. Genesis 32: 24 e.v.] verklaart God: van heden tot aan die andere eeuwigheid is maar één schrede. Het kleine gedicht Openbaring [284] is in zijn verwijzing naar de bijbel al heel duidelijk: ...De eeuwigheid is zonder zin,
wanneer ze u niet zal bekleden
met al de heerlijkheid omschreven
in 't boek der openbaringen.
| |||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||
Maar niet overal waar sprake is van de of der eeuwigheid is de bedoeling zo duidelijk als in de zoëven aangehaalde voorbeelden. In Telefoon [398] zegt de dichter: Er is niets meer in het toestel dan het suizen van de eeuwigheid. Kristal [332] spreekt van het verre water, dat tussen heuvelen van de tijd op het niveau der eeuwigheid ligt. Gekwetst... [353] gewaagt van een zingen tegen de wateren der eeuwigheid. In Droomschuim [489] draait de tijd op de scharnieren der eeuwigheid. Status quo [611] constateert kortsluiting met de eeuwigheid. Critische massa [966] zegt: De eeuwigheid gedreven in de knel van nu of nooit. Nacht [124] spreekt van de eeuwigheden van dit uur. Ofschoon in al deze laatstgenoemde gevallen van ‘de’ of ‘der’ eeuwigheid wordt gesproken, is de bedoeling minder eenvoudig dan in de eerste groep. De tweede groep vormt een overgang naar die plaatsen waar van eeuwigheid of eeuwigheden in onbepaalde zin wordt gesproken. Ook hiervan kunnen slechts enige sprekende voorbeelden worden genoemd. In Profundis [123] zegt dat de woorden worden afgerond tot eeuwigheid. Geest [125] heeft het over eeuwigheid, die in dit gedicht gelukt is. Cirkel [127] getuigt van een weten aan eeuwigheid binnen zijn laatste cirkel tijd. In Chaos [163] staat het avondrood bloot aan eeuwigheid. Retraite [270] spreekt van eeuwigheden in het gemoed. Het zand in Reïncarnatie [292] is warm en wild van eeuwigheid. Sprookje [593] vertelt van eeuwigheden die als een noodlot intraden. In De slaper en de dood [690] leest men van één eeuwig ogenblik, waarna de dichter zich in Tracé [853] door de ogenblikken voelt gaan als eeuwigheid. Zo staat eeuwigheid, als er niet het leven na de dood mee wordt bedoeld, soms tegenover tijd en wordt dan weer ervaren in de tijd: aan een ruisen, aan avondluchten, aan woorden, bij ogenblikken, in gemoedsstemmingen, in het zich voelen gaan door de ogenblikken. Men ziet het: over [de] eeuwigheid in Achterbergs poëzie is een afzonderlijke studie te schrijven. Eeuwigheid is bij Achterberg geen begrip met een onveranderlijke, nauwkeurig omschrijfbare inhoud, geen exclusieve theologische of filosofische term, veeleer een ‘drinkplaats’ [vgl. Bloed, 103], een bron van dichterlijke | |||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||
associaties. Niet alleen bijbel, kerk en milieu bepalen bij hem het gebruik van dat woord, ook andere invloeden spelen mee: lectuur van poëzie met name. De betekenis krimpt in of zet uit, wordt precies of vaag, al naar het uitkomt. Het heeft de dichter zoveel mogelijkheden geboden, dat hij het graag heeft gebruikt; gelukkig toch weer niet zo vaak dat het een lege term geworden is. Bijna zou men zeggen: Eeuwigheid, drinkplaats van dichters, wijzen en theologen. In het gebruik ervan heeft Achterberg nooit gelogen. Iets als een gongslag moet het voor hem geweest zijn: nooit helemaal eender van klank en met een complex van sidderende bijtonen, lees betekenissen. Wil het begrip eeuwigheid bij Achterberg wel eens vervagen, bij het woord ‘God’, tenminste waar dit in meer algemene zin wordt gebruikt, tonen zijn gedichten meer dan eens een tendens in tegenovergestelde richting. Bij dit punt moeten we nu even stilstaan. Het vers Spinoza [487] elimineert voor een ogenblik stilzwijgend Gods transcendentie. Reflexie [715] stelt dat God een buiten- en een binnenkant heeft. In Ichthyologie [811] fantaseert de dichter, dat men bij God op tafel kan kijken. Code [604] spreekt van de figuratie: God, te vinden met de letters g, o, d, in deze volgorde, maar niet per se. Landschap [511] noemt plekken, ouder dan God. In Onland [893] verschijnt een hert, dat een regel lang zo groot is als God. - God is mijn enkelvoud, zegt Tracé [853]. God is het gat, Ballade van de gasfitter IX [842]. Dies Irae [962] spreekt van een beschot dat steunt op centimeters God. In dit wonderlijk woordgebruik, dat velen stuitend zal voorkomen, zie ik in zover overeenkomst, dat God concreet wordt gedacht. Hij mag vooral niet vervluchtigen b.v. tot enkel eeuwigheid; dan liever even in gedachten zijn transcendentie losgelaten. Want die titel Spinoza is een typische Achterberg-titel, evenals vele andere. Achterbergs verstitels zijn dikwijls eigenlijk niet relevant. Men zou dit afzonderlijk dienen na te gaan. Maar ze staan zo argeloos boven de verzen en vervullen zo duidelijk hun zijdelingse functie, dat ze niet kunnen worden gemist. Als de dichter duidelijk iets niet is, dan Spinozist. | |||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||
Men ziet ook hier weer dat Achterberg zich in zijn dichtwerk niet wil binden aan het gebruik van een woord, i.c. het woord God, in één betekenis, b.v. de orthodoxe. Daarvoor is hij te veel dichter. Wat houdt dat eigenlijk in? Men weet hoe de dogmata zijn ontstaan: langzamerhand, na veel strijd en discussie. Zij proberen zoveel mogelijk begripmatig samen te vatten wat de bijbel [en bij de roomskatholieken bovendien de traditie] omtrent een of ander geloofsstuk leert. Ook als men daaraan oprecht gelooft, betekent dat nog niet dat die termen [buiten het kerklied om, dat spreekt uit duizend monden] voor het hedendaagse, individualistische vers dichterlijk hanteerbaar zijn geworden. Bij niemand is de gehele geloofsinhoud op ieder moment compleet, bewust, paraat en springlevend present. Geloof impliceert trouwens een zich vastgrijpen aan iets dat boven ons uitreikt. Verzen die dat geloofsbezit zo gemakkelijk reproduceren, zijn bij voorbaat als poëzie al verdacht; de Tachtigers hebben dat voor altijd wel aangetoond. Achterberg is het tegendeel van een retorisch dichter, al treft men de neerslag van dergelijke poëzie hier en daar bij hem aan. Hij voelt zich helemaal niet verplicht in zijn gedichten de leer van de kerk waarin hij is opgegroeid, gelijk te geven. Als authentiek dichter zegt hij, wat hij op een bepaald moment ondergaat, voelt, denkt, beseft, ziet, weet. Zo dringt zich nu en dan het woord ‘God’ aan hem op, krachtens de gevoelswaarde, die dat woord dan en daar voor een ogenblik heeft. Hij gebruikt het vrijblijvend en trekt daaruit geen enkele bewuste consequentie, zelfs niet voor het volgend vers. Het is immers niet hij, die dat gedicht maakt; het voltrekt zich aan, in en door hem. Des te opmerkelijker is daarom die drang naar het concrete en persoonlijke ten aanzien van het woord God. God is voor hem nooit Hegels Absolute, nooit Goethes Gottnatur. Hij is er, Hij is iemand, een Gij tegenover 's dichters ik. Hij is zozeer concreet, dat je Hem kunt denken zittend aan een tafel; dat Hij een buitenkant heeft [naar ons toegekeerd] en een binnenkant, een ontoegankelijk zelfbewustzijn, dat wij ons naar analogie van ons eigen innerlijk leven [zo belangrijk bij een dichter] als aanwezig kunnen voor- | |||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||
stellen [vgl. Cor. 2: 11]. Gods naam wordt met letters gespeld, maar het is niet de naam uit een magische formule; God is groter dan elke naam die Hem kan worden gegeven. Het is niet in te denken hoe ‘oud’ God is [vgl. de Oude van Dagen uit het boek Daniël]; soms zal een brok landschap ons door zijn oudheid dermate frapperen, dat het onze abstracte voorstelling van Gods oudheid overtreft. Het legendarische hert in het onland is zo'n majestueuze verschijning, dat hij op het eerste gezicht groter lijkt dan het momenteel aanwezige begrip van Gods grootheid. God is het gat [ik weet niet of hier begrippen als le néant of das Nichtige hebben meegespeeld]; Hij is waar ik niets zie; ik vermoed Hem in elke leegte, want Hij is onontkoombaar [vgl. Ps. 139]. God draagt alles; zelfs als ik bij de gedachte aan zijn oordeel staande bevries, vertellen mij nog de fundamenten van het huis, uitdrukbaar in centimeters, dat alles op Hem rust. Ik geef mijn uitleg voor beter, maar blijf erbij, dat het geloof in een persoonlijke God een fundamentele trek van Achterbergs wezen heeft uitgemaakt. Over wat zó vaststaat, kan men zich wonderlijke uitdrukkingen permitteren. En wanneer de dichter zich op andere plaatsen over God in duidelijk bijbelse zin uitlaat, weet men bij hem, dat hij dit meent. Want de vraag: duren de overtuigingen van de dichter dan niet langer dan het vers dat hij schrijft? kan bij Achterberg niet in ernst worden gesteld. Maar laat ik niet op mijn betoog vooruitlopen. | |||||||||||
EngelenNu en dan komt men in Achterbergs gedichten een engel of engelen tegen. Soms zijn ze niet al te ongelijk aan die waarvan de bijbel spreekt. In Kerstmis [824] zingt een engel in Bethlehem; men kan zich afvragen: waarom maar één. ‘Een engel zingt’ rijmt op ‘mijn verbeelding ging’; dwong het enkelvoud, dat in het sextet overheerst [ik, kind, moeder, ezel, man] onbewust tot een zó straffe reductie van de hemelse heirscharen? Het vers De Bruid zingt [88] spreekt over dalen, zó verheven, dat men op alle bodem | |||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||
engelen ontmoet. In Kastrup [659] zingen de engelen tevreden na het neerstorten van een vliegtuig. Cumuli doen in het gelijknamige gedicht [804] Achterberg aan engelen denken; in Luchtslag [373] slachten aartsengelen de hemel rood. Ze ‘zijn’ er dan wel niet echt, maar de dichter denkt hier toch aan engelen in de traditionele zin van het woord, hij ziet in de avondlucht een apocalyptisch vizioen. Zelfs de radio-engelen van het vers Telefunken [552] zijn, als ik het zo mag zeggen, conventioneel. Ook de ‘glanzende scharen van mijn wil’ in Diaspora [457], die de dichter als engelen uitzendt, herinneren aan bijbelse engelen. Maar dan zijn er weer andere gedichten, waar de engelen vreemde dingen doen. In Bloed [103] is bloed een drinkplaats van engelen en hinden. Engelen: geen geesten uit de onderwereld. Die associatie van engel met bloed vindt men ook in Engel [484]: Scherend over het bloed met zijnen vlerk
vliegt hij al verder in vergetelheid;
een vlucht, rakelings langs de tijd,
tot hij zich blinkend neerzet op een zerk.
Deze laatste regel wekt natuurlijk de herinnering op aan Pasen. Bijna zou men hier schrijven: Achterberg had de bloedtheologie in zijn bloed. Het evangelie legt het verband trouwens zelf: in Gethsemane wordt Christus door een engel versterkt; engelen zijn begerig het wonder van de verlossing door Christus' bloed te doorschouwen; engelen treden op in de tijd. In Goethes Faust sterken de engelen zich door de aanblik van God; waarom ook niet door het zien van het kostbaar bloed? Meer dan eens doet men bij Achterberg de ervaring op, dat juist achter de wonderlijkste uitlatingen bijbelse gedachten schuilgaan, die in hem tot vlees en bloed geworden zijn. Misschien is dat ook wel zo in het vers Bloedwraak [755], waar men leest: Engelen rotten op de grond of dansen
hoog en verdroogd tegen de kruinen aan.
Ik ben Droogstoppel genoeg om deze beeldspraak meer | |||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||
gedurfd dan geslaagd te vinden, al kan men zich Achterbergs geestesgesteldheid bij dit onwezenlijke bosgezicht indenken. | |||||||||||
IdentificatieHet is hier de plaats, terug te komen op de betrekkelijk weinige verzen, waarin Achterberg zich, min of meer duidelijk, met een bijbelse figuur vereenzelvigt. Daar is dus sprake van méér dan alleen maar formele invloeden: Achterberg herkent zijn eigen situatie in veel van wat hem uit de bijbel bekend is. In Strophen III [25], waarboven als titel Petrus zou hebben kunnen staan, culmineert het vers in de drie slotregels: Gij bidt u in den hof voor mij ten bloed.
Een haan driemalen kraaide, hoog en hees.
Ik kom u als een Petrus tegemoet.
Ik als Petrus, als ‘een’ Petrus. Dit woordje ‘een’ heeft hier een bijzondere vibratie. Men kan lezen: als een soort Petrus. Maar men kan ook denken aan exemplarisch naamgebruik, zoals in de volgende kanselzin: ‘En dan komt de gelovige als een Petrus tot berouw’. Dat betekent dan niet, dat de gelovige zich speciaal met Petrus identificeert, want de prediker kan in één adem eraan toevoegen: ‘Als een Job legt hij de hand op de mond, en als een David pleit hij om vergeving’. De dichter acht het allerminst zijn taak precies aan te geven hoever die vergelijking met Petrus opgaat en laat de betekenis van dat ‘een’ zweven. Op bl. 190 staat boven het daar afgedrukte vers de naam Job en in dat gedicht wordt gesproken van ‘mij’ en ‘ik’. Hier is de afstand tussen exempel en discipel kleiner dan bij Petrus. In de eerste strofe is Achterberg Job. Op bl. 250 is de dichter de verloren zoon, maar dan thuis gekomen en weer thuisgeraakt. In Kaïn [116] is de stemming eigenlijk te elegisch om de titel te rechtvaardigen. Damascus [602] bevat meer dan alleen maar bijbels expressiemateriaal. Men kent de geschiedenis van Stefanus' steniging, beschreven in het slot van Handelingen 7, en van | |||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||
Paulus' bekering in Handelingen 9. Het gedicht is een sonnet. Precies bij de wending, na de achtste regel: ‘ligt gij gestenigd in verstening’ duikt de vergelijking met Paulus [eigenlijk Saulus] op. ‘Ik stond er bij in de realiteit’ enz. Dit woord ‘realiteit’, of dat nu eerst is verschenen, of later gevonden als rijm op het laatste woord ‘weggeleid’, maakt duidelijk dat we hier te doen hebben met meer dan een vage zinspeling of stijlfiguren. In de terzinen althans is de dichter Saulus. Merkwaardig te zien hoe de ‘straat, genaamd de Rechte’ [Hand. 9:11] hier verkort en tevens naar betekenis verruimd, wordt aangeduid met het ene woord ‘Recht’. In Over de Jabbok [245] is de identificatie vrijwel volledig. De dichter heeft als Jakob met God geworsteld en Hem overmocht. God staat op uit het slijk; dat Hij weent voel ik aan als een nieuw-testamentische trek [Jezus weent over Lazarus, over Jeruzalem]. Een eeuwigheid van schuld is voorbij; een eeuwigheid aan vergeving breekt aan, en haar volstrektheid is nog maar één schrede verwijderd. Men herinnert zich de aan David ontleende zegswijze: tussen ons en de dood is maar één schrede. Dit gedicht is een expliciete christelijke belijdenis: ik geloof de vergeving der zonden. De enige reserve die men maken kan is: de stem is Achterbergs stem, maar de handen zijn Jakobs handen [vgl. Genesis 27:22]; er is nog een lichte vermomming. | |||||||||||
Hier ligt het zwaardHoe zit dat nu met die voorchristelijke noties, waarvan aan het begin van dit artikel sprake was? Vindt men die speciaal in de gedichten die ‘heidense’ titels dragen? Dit laatste is geen maatstaf. We hebben al gezien dat de titels bij Achterberg meer stimulerend dan definiërend zijn, meer ruimtescheppend dan bepalend. Wie zich in de verzamelde gedichten - die nu als één geheel kunnen worden behandeld - verdiept, krijgt de indruk dat Achterberg altijd behoefte heeft gevoeld aan een titel, maar dan zo een die voor hem de mogelijkheid van nieuwe verzen openliet. Hij kende immers maar één thema en geen enkel vers kan hij als definitief hebben gevoeld. Nu is het centrale thema van Achterbergs | |||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||
poëzie voldoende bekend en bekeken; in deze beschouwing komt 's dichters idée fixe trouwens als zodanig niet aan de orde. Ik wil alleen maar zeggen, dat als boven een gedicht Wodan staat [227] dit niet meer behoeft te betekenen dan dat hij aan Wodan heeft gedàcht, met misschien de bijgedachte: in die mythologie om Wodan heen schuilen voor mij nog bruikbare poëtische impulsen. De titels zijn altijd dichterlijk; ze zetten het vers in een ruimte van poëtische potenties. Dit is dan ook m.i. bij Wodan het geval. De mythologie is hier expressiemateriaal. Tot deze groep behoren voor mijn gevoel ook Delphi [194], Sphynx [266], Gebed aan het vuur [281], Hecate [891] en Hyade [902]. Natuurlijk is ook hier de grens tussen het formele en het materiële niet nauwkeurig aan te geven, maar een intelligent hanteren van door lectuur verkregen kennis speelt in de genoemde verzen toch heel duidelijk mee. Gebed aan het vuur [281] zet, zo lijkt het, authentiek-heidens in, maar van de derde regel af gaat het over de dichter zelf: ik ben schuur, lover, landweg, passagier, koffer, offerdier. Ook als men het vers zo leest, dat de dichter zichzelf ten slotte als brandoffer ziet, zijn die tussenliggende vergelijkingen, smartelijk maar speels, toch minder relevant. Het heidens sentiment in Het meisje en de trom [654] komt niet onmiddellijk uit het hart van de dichter op; men kan zeggen: hij maakt een godsdiensthistorisch fenomeen geïnteresseerd en met de vereiste Einfühlung mee. Thebe [258/9] - een van Achterbergs grootste gedichten - en Orpheus [366] zijn aan elkaar verwant. Nu ligt de Saksische folklore en de atmosfeer daaromheen dichterbij en is anders geaard dan de sfeer van de antieke mythologieën. Maar hallucinerende herinneringen kunnen heel ver terugreiken; kenmerkt zulk een hallucinerend vermogen niet de dichter? In de beide genoemde verzen wordt de heidensmythologische sfeer van binnen uit zeer dicht herscheppend benaderd. Men herinnert zich in dit verband dat volgens C.S. Lewis myth-making de literaire topprestatie vormt. Wil men bij alle bewondering hier toch liever van inkleding spreken, dan zal men in Autoclaaf [783] met de onthullende regels | |||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||
Tegen elkander opgestaan en slaags
geest en materie, wil en werkelijkheid,
ben ik het slagveld van fatale machten,
en in Kinderangst [671] toch beseffen hoe dicht men hier is in de buurt van het echte, voorchristelijke sentiment. Achterberg is opgegroeid op oude grond, in een landelijke omgeving waar noties voortleven, ouder dan de vier eeuwen calvinisme en de daaraan voorafgaande zes à zeven eeuwen rooms-katholicisme. Het vers Waaien [647] begint zo: Nu waaien de nooit te weten
nameloos late geheimzinnigheden
met de wind mee dit dorp naar binnen.
En even later zegt hij: een oud horen maakt zich los uit mij. Ook in Hulshorst [82] vervult de wind deze functie: ...o minuten,
dat ik hoor het weinig waaien
als een oeroude legende
uit uw bossen...
Toch is er distantie tussen de dichter [ik] en de voortijd die hij gewaar wordt. In Druïde [195] evenwel treedt de ik zelf op in een magische handeling; de identificatie is hier nagenoeg volkomen. Althans voor de duur van het vers. En de bezwering wordt alleen maar in gedachten volbracht. Toch moet dit gedicht even serieus worden genomen als welk ander ook. Het illustreert hoezeer Achterbergs geest bij zijn nimmer aflatende, dichterlijke herstellingspogingen geen enkel ‘middel’ bij voorbaat afwees, zeker niet op grond van een officiële geloofsovertuiging. | |||||||||||
Bidden, gebedZo laat hij in Foxtrot [589] rustig het lichaam bidden. Op zichzelf behoeft deze gedachte niet specifiek heidens te zijn, | |||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||
maar ze verdraagt zich kwalijk met de spiritualistische opvattingen van Achterbergs milieu. Dit geval staat evenwel op zichzelf: waar in Achterbergs poëzie over bidden of gebed gesproken wordt - wanneer het althans niet een stijlfiguur geldt, zoals in Gebed aan de schrijfmachine [222] - bevindt men zich duidelijk in de christelijke gedachtensfeer. Op bl. 280 treft men aan een Gebed aan God, en we hebben reeds gezien dat God voor Achterberg een Persoon is. Ook in Marsman I [297] is er die directe aanspraak en diezelfde Eindeutigkeit. Wat ook opvalt is de vanzelfsheid, waarmee de dichter op de gedachte van bidden komt of tot bidden overgaat. Bij knielen, of er nu een radio moet worden gerepareerd [Linoleum, 423], of dat gasfitters ‘voor het eerst in de historie van hun vak’ gezamenlijk neerknielen, ditmaal niet om naar een gat te zoeken maar om schuld te belijden [Ballade van de gasfitter XII, 845], spelen altijd beide betekenissen mee. Knielen, als term uit de christelijke retoriek waarbij men de handeling alleen figuurlijk opvat, komt men in Achterbergs poëzie voorzover ik mij kan herinneren niet tegen. Aandoenlijk en onthullend is in VIII van de genoemde ballade het ‘zodat’: Zij wijst naar boven met een vage spot,
dat kan betekenen: je bent getikt.
Wat ik wel weet; zodat ik tot God bid.
Hier komt hij tot bidden op grond van een overweging. Maar in Erfdeel [290] is het een onontkoombare associatie, opgeroepen door de klank: gebeente en gebit [derde regel], bitter attribuut [regel 7], ik bid [laatste regel]. | |||||||||||
Als een gekIk zou terugkomen op de ogenschijnlijk oneerbiedige toon, waarop in sommige verzen over God, Christus en godsdienstige zaken wordt gesproken. Dit zou dan o.a. kunnen gelden van Reiziger ‘doet’ Golgotha I [141] en II [142], het motto boven het gedicht Franciscus [294/5], Horeb [894] en Deïsme [922]. Tijdens de oorlog hoorde ik eens | |||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||
tegen Kerstmis een duitse matroos boven in de mast van een oorlogsscheepje met verdraaide stem, quasi-spottend, kerstliederen zingen. Die stem overheerste alles en aan boord van de twee of drie bij elkaar liggende mijnenvegers of wat het waren, bleef het doodstil. Het was angstig om aan te horen. Normaal zingen zou alleen maar onduldbaar braaf en onwaarachtig zijn geweest. Deze parodie had iets hartverscheurends. Achterberg mag in De gek en de spiegel [94] zijn eigen gezicht dan wel quasi-vroom noemen, in de gesignaleerde verzen, het duidelijkst in de slot-terzine van Deïsme [922], is hij quasi-oneerbiedig. Het complex van gevoelens achter de zang van die jeugdige vijand laat zich raden. Voor een jaar misschien zat hij nog op de schoolbanken en vierde hij Kerstmis mee in een braaf gezin. Achterberg stamt uit een omgeving die leeft bij geijkte formules, niet uit geesteloosheid, maar uit eerbied voor een zuivere interpretatie van de Heilige Schrift, die het onfeilbaar geïnspireerde Woord van God is. Hij is opgevoed bij de stilzwijgende overtuiging, dat de dingen maar op één manier juist kunnen worden gezegd. Zuiverheid in de leer is ondenkbaar zonder zuivere formulering. Voor een marge van humor of spel is in religiosis bij deze zware broeders geen plaats. Wie zich buiten het geijkte woordgebruik begeeft, laadt de verdenking op zich buiten de zaak te staan. In dit verband leze men Komaf [952]: Vertoeven in familie voor een keer.
Wij zitten om de tafel bij elkaar.
Hetzelfde woordgebruik en handgebaar
komen nog altijd op hetzelfde neer.
Maar: Ik wil niet meer. Het is te veel verzuurd.
Natuurlijk moest de dichter, ook al zou zijn levensloop anders geweest zijn, aan dit milieu ontgroeien. Toch is hij erdoor gevormd. Toch staat die hele godsdienstige wereld van zijn jeugd klaar om zijn verzen binnen te dringen, | |||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||
verbaal en naar de inhoud. Maar het is ondenkbaar dat hij, als dichter zo onretorisch, in de geijkte trant series christelijke gedichten zou kunnen schrijven. Naar een voor de gemeentezang bruikbaar lied behoeft men bij hem evenmin te zoeken. Tamelijk dikwijls evenwel vloeien op organische wijze bijbelse namen, termen, uitspraken zijn poëzie binnen; incidenteel en stuksgewijs belijdt hij dan zijn geloof. Zo getuigen b.v. Droomgericht [32] en Onmacht [138] van schuldbesef; Droomballade [41] en Deze morgen [109] van verlossing; Achter het einde [45], Eeuwigheid [71] en Huid [440] van onsterfelijkheid. Contract [139] en Monomaan [219] spreken van verbondssluiting; schepping en paradijs duiken op respectievelijk in Stof [136], Fata Morgana [137], Baaierd [200] - en in Aureool [517], Afreis [639], Adam [648] en Fall-out [967]. Hiermee is de lijst niet ten einde, want er zijn nog sprekender voorbeelden te noemen. Maar bij andere gelegenheden komen er momenten, waarop - en nu denk ik bij alle verschil weer aan die duitse matroos - ‘normaal zingen alleen maar onduldbaar braaf en onwaarachtig zou zijn geweest’. Dan verschijnt de quasi-moderniserende stijl van Reiziger ‘doet’ Golgotha I en II [141/2], waarna halverwege III [143] de ontroering de dichter te machtig wordt en de raillerende toon verstomt; dan wordt in Deïsme [(922] Christus een koopman in oudroest, die met de Vader zal hebben gesmoesd en zingen in Horeb [894] Sint Hubertus en de dichter Gode eer als een gek. De ruimte om zulke uitlatingen heen is met een ban van stilte geslagen. Het is bijna angstig om aan te horen. | |||||||||||
Achterbergs eerlijkheidAchterberg is een eerlijk dichter geweest. Misschien is deze uitspraak een tautologie, want zonder eerlijkheid ontstaat geen poëzie. Maar ik bedoel dat hij in zijn verzen nooit een rol speelt, geen masker draagt, nooit op de tenen staat, nooit de dichter, de estheet, de intellectueel uithangt. Hij durft rustig te schrijven: ‘Er viel me verder niets bijzonders in’ [Beau Lieu, 866]. Soms is hij een vers lang alles kwijt: ‘Ik | |||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||
ken geen zekerheden dan de dood’ [Herfst, 232]. Daarom is het al niet zonder betekenis, wanneer gedichten - om het meer duidelijk dan juist uit te drukken - letterlijk ‘uit eigen beweging’ van het heidense op het christelijke overgaan. Dit bleek ons reeds in Ziekenhuis [695]. In Hecate [891] en Trivia [892] beweegt de dichter zich in een antiekmythologische sfeer. Hij schaamt zich niet te vermelden dat hij een encyclopedie heeft geraadpleegd [892], maar dan eindigt het vers zo: Maak niet de hele santekraam te schand
bij d'onbekende God in Griekenland
[vgl. Handelingen 17:23]. In Thebe [258/9] kan ‘jongst gericht’ nog heidens worden geduid, maar dat wordt moeilijker in Pharao [132/3]. Men kan stellen dat er tamelijk veel gedichten zijn, waarin spontaan christelijke elementen opduiken. We noemden in dit verband nog niet: Beumer & Co [134] - men weet dat deze titel is ontleend aan het gelijknamige verhaal van J.K. van Eerbeek, [ps. van M. Boss, 1898-1937] -, Tekort [150], Mozaïek [603], Werkster [658], Weerbericht [710] en November [942/3]. | |||||||||||
SneeuwBinnen het kader van dit soort verzen kan men een kleine groep onderscheiden, waarin sneeuw de dichter brengt op gedachten aan verzoening, vrede, opstanding en toekomstige heerlijkheid. Het gedicht Sneeuw [216] heeft als motto Paulus' uitspraak in 2 Cor. 5:17b: ‘... het oude is voorbij gegaan, zie, het is alles nieuw geworden’. Balans [273] gewaagt in de slotregel van een vers dat wacht en waakt. Vroegkerk [773] is beschrijvend; het vers zou zich kunnen bepalen tot een impressionistisch-picturale visie, maar al gauw constateert de dichter: er is een rust van wet en wonder. De wet is het onontkoombare, het wonder het ongedachte; wet en evangelie vloeien ineen, zoals de enkeling ook opgaat in het geheel. Alle conflicten en contrasten zijn gedicht. Ook hier verzoening en verwachting. Sneeuw ver- | |||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||
zinnebeeldt in de bijbel de zondevergeving, de in genade toegerekende heiligheid. In parapsychologische lectuur wordt wel gezegd dat sneeuw in dromen dood betekent. Opstanding [286] begint zo: Sneeuw in de nacht gekomen, heeft vanmorgen
de kracht om doden op te wekken.
En Sneeuwgang [301] eindigt met de woorden ...aan het eind van de nacht
wacht de witte morgen, zonoverschenen.
| |||||||||||
Jongste dag, opstanding, oordeelWe zijn nu doorgedrongen tot het hart van Achterbergs gedachtenwereld. Overheersend en alles doordringend is in zijn poëzie de herstellingsgedachte. Primair en daarom ook het veelvuldigst is de poging om door dichterlijke magie de geliefde dode te doen herleven. Dat Achterberg hier een uitdaging ervaart die hij met de volledige inzet van zijn dichterschap beantwoordt, vormt misschien een unicum in de wereldliteratuur. Het onmogelijke wordt steeds weer beproefd en een groot deel van de verzen is het verslag van het niet tot stand gekomen wonder. Het valt buiten de lijst van mijn onderwerp om na te gaan in welke gedichten de oude toestand alleen maar wordt terugverlangd, en in welke de begeerde hereniging op vernieuwde basis tegemoetgezien wordt. Hoe het zij, de magiër faalt, maar aan dit repeterend échec groeit en vormt zich de dichter. Dit is evenwel slechts één kant van de zaak. 's Dichters houding is ambivalent. Hij is opgegroeid bij de reformatorische leer van het volstrekte onvermogen van de mens, zich door inspanning en goede werken verdienstelijk te maken bij God. De genade moet met lege handen worden aanvaard. Maar ook ‘na ontvangen genade’, zoals de term luidt, wil de mens het altijd weer zelf doen. Steeds weer | |||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||
probeert hij ‘zijn eigen gerechtigheid op te richten’. Die spanning blijft, zolang hij leeft. Dit hele complex van overwegingen vindt men in Achterbergs houding ten aanzien van zijn Leitmotiv terug. De natuurlijke mens wil altijd weer in eigen kracht tot stand brengen wat hij alleen van God verwachten kan. Achterbergs dichtwerk weerspiegelt die spanning en strijd tussen natuur en genade. Hierbij komt nog de eigenaardige geestelijke ‘ligging’ van de calvinistische plattelandsbevolking in bepaalde streken van ons land. Men verhoudt zich passief, ietwat fatalistisch, op grond van een rationalistisch overtrokken predestinatieleer. Binnen het kader van een strenge officiële zede volgt men - hoezeer soms geremd - zijn natuurlijke impulsen en wacht men af tot God de mens ‘arresteert’, zoals dat heet. Het komt neer op christen zijn en christelijk spreken nolens volens. Bilderdijk schrijft ergens in zijn Geschiedenis des Vaderlands: ‘Ik beschouw mijn geheel doorgeworsteld leven als een staat van aantrekking van God en terugstooting van mijne zijde, waarin de genade met het verderf in een eindeloozen strijd is. Die dit leest, bidde voor mij’. Als we even vergeten dat deze uitspraak van Bilderdijk is, kan zij zeer wel dienen als een karakteristiek van de houding van velen uit de kring waarin Achterberg is opgegroeid. In hoever Achterberg zelf als mens aan deze karakteristiek heeft beantwoord, kan ik niet beoordelen; ik houd mij aan zijn dichtwerk en tref daarin aan dat voortdurend kantelen tussen eigen inspanning en gelovend aanvaarden. Eén ding is duidelijk: wanneer die christelijke elementen opduiken, gebeurt er iets authentieks. Zijn geloof is hem dan te sterk geworden. Het is te begrijpen dat het complex jongste dag, laatste oordeel, opstanding en niet te vergeten de verwachting van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde Achterberg in zijn bijzondere situatie geweldig moet hebben toegesproken. Het komt in zijn verzen voortdurend om de hoek kijken. Zie bij een lijk niet om: de man zou intussen kunnen zijn verrezen, als eens de jongeling te Naïn [Greflegging van een oud vriend, 102]. In Pasen [285] zegt de dichter: Gij zijt voor heden opgestaan. Marsman II [297] laat de ver- | |||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||
dronkene wachten tot het jongst gericht. Erfdeel [290] betuigt dat de dichter kan wachten. In Morendo [300] is hij ‘zeker van uwe wederkeer in 't laatst’. Bij het luisteren naar trompetspel [Trompet, 376] ziet hij met gesloten ogen haar opstanding voltrekken. In Verrijzing [387] ‘is’ zij opgestaan. Mijn moeder sterft [491] verklaart dat het niet te denken is, dat zij hem straks niet zal wenken ‘op het terras/ dier andere weide/ aan gene zijde/ van stof en as’. Monogram [737] zegt: ‘U met de vingertoppen aan te raken,/ mijn handen zullen het eenmaal bestaan’. In Ballade van de winkelbediende III [779] komt in de laatste strofe de gedachte aan herleving spontaan weer op. Ballade van de gasfitter III [836] vertelt van een brief, die aldus begint: ‘Hoe groot de wereld is, ik kom weerom’. Anti-materie [968/9] heeft het over een keelholte, als bij toverslag, vol telefoon en jongste dag. In het gesloten boek houden zich de helden klaar voor de beslissing aan het eind. | |||||||||||
Heilige geestHet is mogelijk de apostolische geloofsbelijdenis artikel voor artikel te illustreren met regels, strofen, ja hele verzen uit Achterbergs oeuvre. Nu ik van de gedichten uitga en niet van iets daarbuiten, volg ik deze methode niet. De christelijke belijdenis vormt trouwens één geheel. Wel moet ik even iets zeggen over de Heilige Geest in Achterbergs poëzie. Er zijn in de bijbel twee dingen, die ook de niet-gelovige, scheppende kunstenaar bijzonder aanspreken: het zweven [broeden] van Gods Geest over de wateren in het scheppingsverhaal [Genesis 1:2] en de uitstorting van de H. Geest op de Pinksterdag [Handelingen 2]. Vooral dit laatste moet voor Achterberg van grote betekenis zijn geweest. Ontwaken [108] spreekt over een woord, brandend van den Heiligen Geest. In Reiziger doet Golgotha III [143] is het Pinkstergebeuren voor de ‘ik’ uit deze kleine serie het beslissend moment. Opmerkelijk is in dit verband de functie van he woord ‘hees’ in Ontwaken [108] en hier op bl. 143. Maar dit terzijde. Het gedicht Triniteit [601] is een volledige, expliciete belijdenis van het dogma der Drieëenheid, waarin | |||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||
de H. Geest zeker niet achteraan komt, zoals in het kerklied. Zeer gedurfd belijdt de dichter zijn bijzondere verhouding tot de Geest bij de vervulling van zijn dichtroeping. In Aquarium [944/6] herkent Achterberg aan het zweven van de vis in het water zijn eigen labiele toestand: O vis waarmee het bezig is
wat ik niet heb: verheffenis
op eigen kracht en zinken
door drempels van verdrinken;
symbool van God de Zoon
om ons verdiende loon.
En hoe zou hij over water kunnen dichten, zonder aan Genesis 1 te denken? Het vers eindigt met te herinneren aan het weerlichten van de geest
waarvan je in Genesis leest.
| |||||||||||
Het traditionele, christelijke versAchterberg is een zo weinig traditioneel dichter geweest, dat hij er van tijd tot tijd geen been in heeft gezien aan te sluiten bij de traditie, die men destijds in Opwaartsche Wegen heeft getracht te vernieuwen. Ik denk hier aan verzen als Bekering [600], Avondmaal [606] en En Jezus schreef in 't zand [607]. Van deze drie lijkt mij het middelste gedicht poëtisch sterker dan de beide andere, maar bepaling van het niveau ligt buiten mijn bestek. Er is evenwel één vers, dat ik als het toppunt beschouw en dat ik zoëven opzettelijk nog niet heb genoemd. Ik bedoel niet Graalridder [140], maar Pinksteren [287]. Het herinnert aan Willem de Mérode, het is helemaal ‘traditioneel’, maar het doorbreekt Achterbergs kader, het werpt om zo te zeggen de deuren van zijn gevangenis open: Ontvang den vlam des Heren:
Hij heeft u rijp bevonden
om midden uit uw zonden
van Hem te profeteren.
| |||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||
En voel het blinde wonder
op uw tong preluderen:
gij kunt de taal schakeren
naar alle spraak en monden.
Onder het samenkomen
van klank en wezen moeten
zin en begrip verdwijnen;
onder het hete schijnen
van dit vuur Zijner dromen,
laat God Zich door u groeten.
|