Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 684]
| |
P.J. Meertens
| |
[pagina 685]
| |
die trouw hebben gezworen aan de mythe van een in de wolken verborgen paradijs’. ‘Geen burger nu van dit derde rijk is in staat de poëzie van Achterberg ten volle te verstaan... Waarom niet? Omdat deze verzen geboren zijn uit een zuiver en direct levensgevoel, waarvoor dit derde rijk geenerlei werkelijkheid bezit. Voor Achterberg is er maar één innerlijke spanning, tusschen hemel en aarde; er bestaat voor hem geen platform daartusschen, waar de zaligen te samen komen om het reisplan op te maken’. Houwink drukte zich wat agressief uit, maar zag scherp, zoals hij even scherp zag dat ‘datgene waardoor zijn dichterschap zich van dat van bijna alle huidige jongeren onderscheidt, het zoo bij uitstek verheugende feit is, dat zijn gedichten hun oorsprong nemen in de grondspanningen van het leven zelf en niet in een bepaalde aesthetische verbeelding van dat leven, zooals nagenoeg immer op het oogenblik onder onze jongste dichters te geschieden pleegt’. De eerste mij bekende, onwaarschijnlijk vlug verschenen bespreking van de bundel is die van J.C. Bloem in Den Gulden Winckel van juni 1931. ‘Sinds de eerste bundels van Marsman, Slauerhoff en Hendrik de Vries’, schreef hij, ‘heeft geen debuut mij zoo getroffen, heb ik zoo zeker het gevoel gehad van tegenover een dichter te staan, die niet alleen talent [dat hebben er meer], maar vooral ook persoonlijkheid [oorspronkelijkheid] heeft’. Bloem vond de inleiding weliswaar overbodig, omdat deze poëzie geen verdediging behoefde, maar meende overigens dat Houwink zich van zijn taak niet slecht gekweten had. Nijhoff daarentegen - dichter van ‘het derde rijk’ - had in zijn bespreking in het novembernummer van De Gids voor de inleiding van Houwink geen goed woord over. Zijn kritiek bestaat in hoofdzaak uit de minutieuze ontleding van een kort gedicht [Drievoudig verbond]. Wel rekent hij de bundel met die van drie andere debutanten, Gerard Wijdeveld, Halbo C. Kool en Gabriël Smit, tot de beste debuten van het jaar, maar dat hij Achterbergs meesterschap zou hebben onderkend kan moeilijk beweerd worden. Anton van Duinkerken [De Gemeenschap, augustus 1931] had ernstige bezwaren tegen ‘een zeker aantal mislukte gedichten, die alleen maar | |
[pagina 686]
| |
onverstaanbaar zijn, omdat de dichter het vermogen miste, ze verstaanbaar te maken’, maar noemde Achterberg toch ‘een waarachtig dichter en van inderdaad niet gemeene begaafdheid’. ‘Ik vergeet de meeste verzen van Achterberg maar ik onthoud dat hij een dichter is’, schreef Anthonie Donker in De Stem [april 1932] in een korte aankondiging. Johan W. Schotman sprak van ‘een belofte, èn iets heel kostbaars. Eenvoudige, heldere, zuivere verzen, die vaak een elegisen klank hebben’ [Nederlandsche Bibliographie, april 1932]. Daarentegen was Jan R.Th. Campert, die pas twee jaar na de verschijning het bundeltje in de n.r.c. [27 mei 1933] besprak, nogal gereserveerd zowel tegen Houwinks inleiding - ‘dit gescherm met groote woorden’ - als tegen de gedichten zelf, waaraan hij ‘zeker eenige verdiensten’ toekende, maar waarin hij allerlei invloeden [A. Roland Holst, Marsman, Leopold] constateerde, al wettigde een enkel gedicht de hoop dat Achterbergs werk op de duur zich aan invloeden van anderen zou weten te ontworstelen. ‘Hij heeft hen waarlijk niet noodig’. De laatste bespreking in een periodiek die mij onder ogen kwam is die van Marsman, die Afvaart samen met Achterbergs tweede bundel Eiland der ziel [1939] in de n.r.c. [27 januari 1940] besprak, uitvoerig en met grote waardering voor de overtuigingskracht van het vers, voor ‘[de] sfeer, die tegelijkertijd het bezoedelde en pure glanzen heeft van het pasgeborene’ en voor ‘de merkwaardige eenheid van atmosfeer, gegeven en toon’. Terwijl mij helder voor de geest staat dat althans de jongeren onder de protestants-christelijke letterkundigen en letterkundig geïnteresseerden Afvaart onmiddellijk en zonder reserve als een nieuw en sterk geluid hebben herkend, komt dat in de kritiek, de beide getuigenissen van Houwink daargelaten, nauwelijks tot uiting. Dr. C. Tazelaar, de haast officiële oudere kritikus uit deze kring, noemde de bundel terloops in een literaire kroniek in Stemmen des Tijds [oktober 1931] en beloofde er op terug te komen, wat hij niet gedaan heeftGa naar voetnoot*. Ook de jonge K. Heeroma volstond er in | |
[pagina 687]
| |
zijn bloemlezing Het derde Réveil [1934] mee Achterbergs naam te noemen, maar nam geen werk van hem op, omdat hij hem met andere tijdgenoten ‘de verantwoordelijkheid van [het] Kristelik dichterschap nog [wilde] besparen’ [blz. 55]. Inderdaad was het niet zo duidelijk in welk vertrek van ons naar levensbeschouwelijke maatstaven ingedeelde literaire huis Achterberg zou worden geacht zich thuis te voelen. Toch stond toen Heeroma in 1939 zijn bloemlezing Reünie van Jong-Protestantse dichters uitgaf, zijn plaats hem duidelijker voor ogen dan vijf jaar tevoren. Met Kamphuis rekende hij Achterberg nu tot die dichters die eerder ‘juist buiten het perk [waren blijven] staan’. ‘Ik sta wat vreemd tegenover hem’, bekent hij. ‘Zijn naam is als een verwaaide, uit zijn verband gerukte versregel voor me, die ik maar half begrijp en die me toch niet uit de gedachte wil... Hij is wel de stilste gast op onze reünie, [maar] straks zal de gemeenschap dezer stilte misschien nog eens voor allen hoorbaar worden als een vers dat alles verklaart...’ [blz. 13]. Bert Bakker, Barend de Goede en G. Kamphuis hadden al eerder in hun bloemlezing uit de poëzie van Jong-Protestantse dichters Spectrum [1936] werk van hem opgenomen. Daarentegen mist men hem in de nieuwe bundel Christelijke dichters van dezen tijd [1938] van P.J. Risseeuw. Pas in 1939 verscheen de tweede bundel van Gerrit Achterberg, een bevestiging van zijn meesterschap, dat nu algemeen werd erkend, omdat hij, zoals Marsman het zei, ‘de bewijzen bevat[te], dat Achterbergs dichterschap tot het belangrijkste behoort van onze moderne poëzie’. |
|