Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 646]
| |
J. Sjollema
| |
[pagina 647]
| |
Er is niet geringe zorg en moeite voor nodig geweest om van zijn werk een aanzienlijk deel - veel blijft zoek - bijeen te garen uit de vier windstreken, waarheen het uiteen geblazen was. Weggegeven, verruild voor geestrijke drank, onder tafel geraakt, zelden in openbare collecties beland, vaak in slechte staat verkerend. Het werk van iemand, die er mee omging als met zijn lichaam, op onachtzame, roekeloze wijze. Doch niet op de wijze van een roekeloze, want op de man, wiens wezen zacht was, hulpeloos en kwetsbaar, kan men het woord roekeloos niet toepassen. Wèl kan men dit zeggen van de beschikking der Muzen - of waren het de Schikgodinnen? - die zijn gaven, zijn psychische structuur en zijn omgeving zó hadden gecombineerd, dat zijn leven moeilijk anders dan een hachelijk avontuur zou kunnen worden. Soms hoort men van iemand verzuchten: hij had eigenlijk in een andere eeuw moeten geboren zijn. Het zijn niet de sterken, van wie men dit zegt en zelden kunstenaars. Charles Roelofsz bevond zich dan ook geheel midden in zijn tijd, fel medelevend, betogend, getuigend, sardonisch lachend, opstandig en ten slotte dodelijk vermoeid. Maar zeker kan men zeggen, dat in een andere omgeving zijn zo bijzondere gaven hem tot een gelukkiger mens hadden gemaakt. Dan hadden wij hem gemist. Reeds zijn lichtvoetige gestalte en zijn tempo waren uitzonderlijk in ons land. Zijn gebarentaal vond bij ons geen respons. Hij zag onze schemer en ons zware licht, maar ze waren hem niet lief, noch het trage dromen van onze rivieren, noch ons vlakke, natte polderland. Zelfs onze impressionisten hebben hem er niet mee kunnen verzoenen.
Als men in ons land naar zijn artistieke voorvaderen zoekt, denkt men aan Hieronymus Bosch, de surrealist, aan Goltzius, aan de moralist Jan Luyken of aan Hercules Seghers, onze eerste peintre maudit, maar reeds het noemen van deze namen verbreekt het idee van een pedigree. Hij was inderdaad door de bijzondere aard van zijn talent een eenling in onze gewesten. | |
[pagina 648]
| |
Men zou hem kunnen denken in de Balkan, maar liefst in het Mediterrane, waar het licht mens en ding in de ruimte ordent, ze omhelst en vormt. Heimwee doortrekt zijn cosmische landschappen. De voorgrond is er bewogen en plastisch, de ruimte daarachter helder gebouwd. Is het heimwee of is het iets anders, dat schuil gaat in de ruimte achter die gevederde wolken? Ruimte, heeft hij eens gezegd, is dat wat zich bevindt tussen ons en God. Verlangens naar een kleurrijker, opener en genereuzer bestaan dan hij in onze samenleving vinden kon, bewegen ook de menselijke figuren in zijn werk. In toenemende mate. Zijn feilloos begrip van actie en uitdrukking van het menselijk lichaam stelde hem in staat dit in steeds heftiger beweging weer te geven. En zó sterk is bij hem de vereenzelviging tussen werk en leven, dat de dramatiek in dit eerste hem wel verleidde tot een dramatisering van het tweede. Wij zagen dan tot onze verbazing hoe hij over het poignante drama heen, dat zijn leven reeds was, een barok toneelstuk bouwde en speelde, waarin ook zijn vrienden de rollen hadden te vervullen, die hij hun toedacht. Groot was zijn teleurstelling, wanneer wij in deze rollen tekort schoten. Verbijsterend was het hem te zien gebaren, extravagant, theatraal, verward in wanen, zijn eigen harlekijn. Maar hoe bloedecht was zijn eigenlijke boodschap! Ik denk aan zijn rede in de Westerkerk bij de Rembrandtherdenking, een meesterstuk van vondst en vorm. En aan de vele heldere inleidingen en essays, die hij heeft geschreven. Hij was een virtuoos van het woord, een erudiet en door zijn beheersing van vele talen in staat om met onnavolgbare verve een heel repertoire van figuren voor ons neer te zetten, compleet van top tot teen met het preciese accent van tong en gebaar. Een Spaanse Grande, een Engelse bisschop, een Feldwebel, een Zwitserse gouvernante, een bordeel-patronne uit Milaan, alles zoals zijn jolijt en ons plezier dat ingaven. Soms ook, minder vaak, mimeerde hij figuren uit zijn koloniale jaren en uit Bolivia. Deze perioden van 1920 tot 1925 leken tot een verleden te behoren, dat hij had afgeschreven. | |
[pagina 649]
| |
Charles Roelofsz / Menigte
| |
[pagina 650]
| |
Hij was in 1898 geboren. En dus nog een jongen, toen de eerste wereldoorlog uitbrak. Hij woonde toen in Velp, maar hij was al jongeman genoeg om van deze oorlog buiten onze grenzen meer op te vangen dan het spectaculaire. Op stille plekken buiten kon men als een dof onafgebroken grommen die oorlog horen, het artillerievuur aan het vreselijke IJzerfront. In de kranten las men over strategie en heldenmoed. Maar de antennes, jonge kunstenaars als Charles Roelofsz eigen, gaven andere dingen door en ik denk dat de veiligheid van de Velper villa's hem wel extra voos geleken heeft en extra schriel de serres met hun kamerplanten. Zo heeft hij ze later getekend, met de bewoner erin, grotesk, tevreden met meubilair en neutraliteit. Daarnaast als een ten hemel schreiende klacht de spiralende bomen, die aan hun wortels rukken en niet weg kunnen.
Zijn de miljoenen, die in deze hetacomben gevallen zijn, als poltergeister blijven leven? Zijn zij niet blijven kloppen en hebben zij niet velen wakker gehouden en bewust gemaakt van dàt wat sinds 1933 steeds meer kwam opzetten? De beklemming van deze periode tussen beide oorlogen is duidelijk voelbaar in het werk van velen. Bij Willink ondergaat men haar als ingehouden adem. Bij Charles Roelofsz neemt zij gestalte aan; hij geeft vorm aan de dingen van de bedreigde ziel. Hij ontwerpt symbolen, gedaanten van demonen en fel is zijn requisitoir, als bij een eigen Neurenbergs proces, tegen de knechten van den man, die hij nooit anders dan ‘Hilter’ wilde noemen. Zeker is het, dat veel van de tederheid en van de zorg, die hij voor jongeren kon hebben, beduchtheid was voor de boze machten buiten en in de mens. Voor oorlog en fascisme, maar ook voor de gevaren, die de ziel belagen van binnen uit: geldzucht, hovaardij en die kou van het intellect, die Eros kan verdrijven. Hij wilde graag beschermen, zelf onbeschermd; hij wilde ook doorgeven, wat hij van niemand had gekregen. Wat hij wist, had hij verkend met een half oog, bliksemsnel, zonder moeite. De leeropdracht was hem welkom als een roeping; met uiterste toewijding heeft hij les gegeven, eerst | |
[pagina 651]
| |
aan de Rijksnormaalschool, later aan de Academie, zolang als zijn krachten elkaar in evenwicht konden houden. Hijzelf had geen andere school gevolgd dan die van het oog, het glas en de goot. Hij was bij tijden een clochard, evenals Li-tai-pe. Maar de keizerlijke vriend heeft hem ontbroken. Eigenlijk was hij altijd onderweg, ergens te gast, diagonaal door de kamer benend. En met zijn handen beelden, woorden en gedachten plukkend uit de lucht. Om ineens met eenvoudige middelen, liefst met potlood of pen en papier trefzeker een tekening te componeren en deze dan met weldadig geduld te detailleren. Het waren de zeldzame momenten, dat hij gelukkig kon zijn, dat zijn capabele geelgerookte vingers voor hem werkten. Vaak, als Goya, schreef hij er dan nog een paar zinnen onder, soms bijtend, soms cryptisch.
Wij hebben hem nooit als een gewone schilder zien genieten van de rust van een atelier, omringd door verzorgd materiaal en beminde voorwerpen, bouwend aan een oeuvre, zoekend naar stijl of esthetiek. Hij behoorde tot geen school en tot geen stroming, althans niet tot die, welke door Herbert Read in kaart zijn gebracht en gepatenteerd. Maar er zijn ook andere, bijvoorbeeld ondergrondse. Hij hoorde tot het partijtje ongeregeld. Misschien is hij te vergelijken met die schrijvers, die tussen beide oorlogen, gedreven door onrust, op drift waren, ontevreden met hun eigen land, wars van de conditie van Homme de Lettres, niet gesubsidieerd en maar liever zwervend. Even sterk reagerend op tijd en tijdgenoten als Roelofsz. Ik denk bijv. aan Hemingway, aan Blaise Cendrars, aan Henry Miller. Maar het is niet aan Charles Roelofsz beschoren geweest, zoals aan Henry Miller, om na lange zwarte jaren zich bevrijd te voelen in het licht van Griekenland, genezen te worden in Epidauros, Eros terug te zien en in de mensen van dit land genereuze kameraden te vinden. Het is het land, waar de Muzen zijn geboren, die roekeloze dochters van Mnemosyne, van Herinnering. Het is | |
[pagina 652]
| |
hem niet gegeven geweest om de Herinnering aan het diep verleden, de ruïnes van tempel en theater, sereen te zien stralen in het licht van nu.
Staat u mij toe deze kleine inleiding te besluiten met dezelfde regels, die Charles Roelofsz citeerde bij het openen van een tentoonstelling van Albert Muys, jaren geleden. Het zijn de slotregels van Marsman's De Zee: zolang de europese wereld leeft
en, bloedend, droomt den roekelozen droom
waarin het kruishout als een wijnstok rankt,
ruist hier de bron, zweeft boven déze zee
het lichten van den creatieven geest.
|
|