Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||||||||||
Martien J.G. de Jong
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||||||||||
in de onlangs verschenen keuzebundel De dubbelganger (1962)Ga naar voetnoot*. De eerste versie bestaat uit dertien afdelingen van tezamen 228 regels; de tweede versie telt evenveel delen doch slechts 167 regels; de derde versie tenslotte bestaat uit twaalf gedichten met een totale omvang van 150 regels. Het operatief ingrijpen schijnt op het eerste gezicht minder een kwestie ‘van weglaten hier en toevoegen daar’, dan wel een resoluut wegsnijden te zijn geweest. Dat zulks samenhangt met een veranderde waardering van de ouder geworden dichter tegenover een jeugdwerk, laat zich vermoeden. Ik wijs in dit verband op de twee redakties van de boven genoemde lezing over Hoorniks eigen poëzie. In 1951 bleek de auteur nog een volle bladzijde nodig te hebben om zijn cyclus Geboorte te bespreken (waarover straks meer); in 1962 volstaat hij met de mededeling dat de hemel niet openging in zijn - soms sporen van haast vertonend - vooroorlogs dichtwerk, ‘waaronder de drie lange dichten Mattheus, Geboorte en Requiem’. Het toch ook aan Hoornik bekende feit dat M. Nijhoff in 1951 aan deze titels de kwalifikatie ‘meesterwerken’ heeft verbonden, weerhoudt hem er niet van als volgt te besluiten: ‘de tijd joeg erdoorheen en maakte ons nog onrustiger en rustelozer dan dichters van nature al zijn’. In aansluiting op de door mij gecursiveerde uitspraak, stappen we over van de kwantiteit naar de kwaliteit. We zullen nagaan op welke wijze Ed. Hoornik zijn cyclus Geboorte heeft ‘geopereerd’, middels een korte bespreking van de voornaamste varianten die de verschillende versies te zien geven. Met betrekking tot de oorspronkelijke versie van 1938, verwijs ik daarbij nu en dan naar een drietal eigentijdse kritieken. Ze werden in boekvorm gepubliceerd in de volgende uitgaven: H. Marsman, Verzameld werk, dl. IV (1947), S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal, dl. II (1947) en Anthonie Donker, Hannibal over den Helicon? (1940). In het laatstgenoemde boek komt een overzicht voor van de dertien fasen die Hoorniks lyrische cyclus door- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||||||||||
Handschrift van een bladzijde uit Geboorte (1938), eerste druk. De veranderingen in het eerste kwatrijn vinden we terug in Verzamelde Gedichten (1950). In de versie van Geboorte, die in De dubbelganger (1962) was opgenomen, is het laatste kwatrijn vervallen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||||||||||
loopt. Ik herhaal dit overzicht, ter inleiding van mijn vergelijkende bespreking:
Anthonie Donkers karakteristiek van de tweede fase (‘de ontspannen staat van ontvangen hebben’) is onvoldoende. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||||||||||||||||
In dit gedicht gaat het eveneens om de vraag of de vrouw bevrucht is of niet, en niet minder om de angst en het verlangen die daarmee gepaard gaan. Deze elementen zijn bewaard gebleven in de sterk verkorte versie van 1950, waar tevens op meesterlijke wijze de overgang van maagdtot vrouwzijn als psycho-fysische ervaring wordt gesuggereerd. Maar er is ook een belangrijk element verdwenen. Tot de weggevallen gedeelten behoort de slotstrofe, die luidde als volgt: Nu groeit gij, maar reeds ben ik moe,
Nu krimpt de nacht tot paarse dampen,
dan sluiten wij de oogen toe
en sluim'ren over aardsche rampen.
Uit de laatste regel blijkt een zekere sociale deernis, die aanvankelijk kenmerkend was voor het dichterschap van Ed. Hoornik. Ook taaltechnisch gezien heeft deze weggevallen strofe een eigenschap die niet meer terugkeert in de latere versie. Ze vertoont een neiging tot benaderende, omschrijvende formuleer-handigheid, die bedenkelijk dicht in de nabijheid komt van wat wij ‘retoriek’ plegen te noemen. Zo stond elders in het gedicht oorspronkelijk een wending met een schijnbaar-zelfstandig gebruikt adjectief in postpositie, waarvan de oorsprong waarschijnlijk in rijmnood, of liever rijm-gemakkelijkheid is te zoeken (‘kus mij de borsten, de ontbloote’). Ook van deze en dergelijke kunstemakerij, is de versie uit 1950 gezuiverd. Dichterlijke zelfkritiek? Inderdaad. Maar waarschijnlijk ook kritiek van anderen. Marsman merkte generaliserend op dat ‘men in Geboorte met vrucht het een en ander zou kunnen schrappen’. Anthonie Donker noemde met name het tweede gedicht ‘een voorbeeld van vervaging en onduidelijkheid, waar Hoornik zo gemakkelijk aan toegeeft’. Tenslotte signaleerde Vestdijk de hierboven aangehaalde slotstrofe als een der ‘zwakke passages’ in de cyclus.
De vierde fase van Geboorte werd in de uitgave van 1950 sterk ingekort, hetgeen vooral de onderdrukking van re- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||||||||||||||||
torische formuleringen (‘het bloed, het lauwe’) en dito exclamaties (‘o, tarwe... o, borst... o, wee’) tot gevolg had. De inkorting schijnt enigszins tegemoet te komen aan een bezwaar van Anthonie Donker, die in dit vierde deel een ongemotiveerde sfeerwijziging constateerde, tengevolge van de overplaatsing uit het algemeen menselijke, naar een meer bepaalde, bijbels- landelijk aandoende omgeving. Er doet zich nog iets anders voor. In de oorspronkelijke versie staan deze twee strofen: Fonteinen zingen waterstroomen,
en duiven kringen in het licht,
mijn duivenoogen droomen
van u, wéér doe ik d'oogen dicht...
Mijn droom: er dansten negen knapen,
en telkens boog er een naar mij,
en negen malen zag 'k mij rapen,
de negende, wist ik, waart gij.
De Verzamelde gedichten van 1950 hebben dit: Fonteinen zingen waterstroomen
en duiven kringen in het licht,
parken liggen van u te droomen,
dichters ontvangen het gedicht.
Ik zag een veld en negen knapen
gingen, juist waar ik stond, voorbij,
en negen malen zag 'k mij rapen,
de negende, wist ik, waart gij.
De dichterlijke techniek blijkt te zijn veranderd, en wel op een wijze die correspondeert met het comprimerend gevolg dat reeds het wegvallen van een aantal strofen uit deze afdeling heeft. In de versie van 1950 zegt Hoornik niet alleen meer dan in die van 1938, maar hij suggereert ook meer. De oorspronkelijke redaktie is rechtlijnig qua associatie en beweegt zich uitsluitend in de onmiddellijke er- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||||||||||||||||
varings (droom-) wereld van de zwangere vrouw. Aldus wordt de lezer in één bepaalde richting geleid, die geen twijfel of meerduidigheid toelaat. De ‘duiven’ van de tweede regel roepen de ‘duivenoogen’ van de derde regel op, en daarna volgt - via zwakke, want overbodige toelichtingen - tenslotte het allegorische droomgezicht van de negen knapen. Dat de (herhaalde) ‘ogen’ zich sluiten en dat er (herhaald) over ‘droom’ gesproken wordt, heeft evengoed een betekenis beperkende invloed op de voorafgaande, als op de nog volgende beelden. Voor de lezer wordt de mogelijkheid tot zelfwerkzaamheid uitgesloten. Hij wordt er als het ware met de haren bijgesleept en heeft nog slechts te slikken: maar zo slikt men advertenties, geen poëzie! De latere versie leidt de droom niet in, maar evoceert rechtstreeks een visionaire allegorie. Vooraf gaat een strofe waarvan iedere regel op zich een ander fenomeen uit de buitenwereld oproept, dat op poly-interpretabele wijze met het hoofdmotief verbonden schijnt. De indruk is compacter en mysterieuzer geworden. Er doet zich daarbij een eigenaardigheid voor die ik uitdrukkelijk signaleer: doormiddel van de vierde regel wordt nu verband gesuggereerd tussen het dichterschap en de moederlijke dracht van het kind.
De zesde afdeling wordt door Anthonie Donker gekarakteriseerd als: ‘de vrees bij het wegblijven der levenstekenen’. Ze is echter veel meer. Ze bevat eveneens een gebed van de zwangere vrouw, die (zeer duidelijk in een katholieke kerk) smeekt om een goed einde van haar dracht en om standvastigheid in haar geloof. Ik citeer een viertal strofen uit de oorspronkelijke versie: Maar dan keert weer de zachte duizel:
het appelloof wiegt heen en weer,
en voor het goud-brocaat kazuifel
der pries teren buig ik mij neer.
Wil dan mijn geest van u verdwalen,
ik bid: blijf bij mij, in dit vleesch,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||||||||||||||
te Pinksteren laat uw tongen dalen,
ik ben uw wees...
Plasregens toornen op de ramen,
en trekken weg, het duister in,
ik bid; gij zijt het hijgend amen,
het amen en het herbegin.
Zooals het kind in mij geborgen,
laat mij in u verloren zijn:
gij zijt de dag, hij is de morgen,
ik ben domein.
Wat hiervan overbleef in de Verzamelde gedichten is dit: Doch aanstonds keert de zachte duizel;
het appelloof wiegt heen en weer,
en voor het goud-brocaat kazuifel
knielen Uw smeekelingen neer.
Plasregens toornen op de ramen
en trekken weg, het duister in;
wij liggen in het kerkruim samen
en huivren om Uw kruisiging.
Men ziet dat anno 1950 de vrouw zelf niet meer bidt, en dat derhalve ook haar vraag om standvastigheid in het geloof achterwege blijft. Er is nu alleen nog maar sprake van ‘smeekelingen’ (de eenheid van vrouw en kind, of neutrale figuren?), en er wordt slechts gehuiverd en (schijnbaar) niet meer gebeden. Elders in de nieuwe versie blijkt de angst om eigen onvruchtbaarheid bovendien te zijn geprojecteerd op ‘stuursche zusters... die omgaan met een leegen schoot’.
De zevende afdeling van de cyclus bestond oorspronkelijk uit een ‘vrij sonnet’, waarin weer een achtergeplaatst adjectief met een lidwoord voorkwam. De ons inmiddels bekende wending staat aan het begin van de strofe die ik hier citeer: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||||||||||||||||
O, deze huls, niet meer de looze,
maar tot de randen toe gevuld;
o, zoete Mater Dolorosa:
leer mij geduld.
In de Verzamelde gedichten is de zevende afdeling ingekrompen tot tien regels. Het zojuist aangehaalde fragment luidt daar als volgt: o, aarde, zwaar als geur van rozen,
en tot de randen toe gevuld,
leer mij geduld.
Waarmee, behalve de al opgemerkte gewoonte-wending, echter tevens de aanroeping van Maria verdwenen is! De zwangere vrouw zoekt haar heil en voorbeeld niet meer in de hemel, maar richt zich tot de aarde zelf.
Anthonie Donker onderkent in de achtste fase ‘het zeker gevoel van behoed te zijn’. Inderdaad staan in de oorspronkelijke versie en in de Verzamelde gedichten de regels: Zie, op mijn leden staat een engel,
en die hoedt mij.
Nochtans berust Donkers karakteristiek kennelijk op een andere strofe, die echter bij de herdruk van 1950 blijkt te zijn weggevallen. Ze luidde als volgt: En God, in wien de zeeën buigen,
hij buigt ook mij; ik ken hem niet;
maar zal het kind mijn borsten zuigen,
dat Hij mij ziet.
We zien met andere woorden voor de derde maal dat Hoornik oorspronkelijk religieuze elementen in de latere versie heeft onderdrukt. Het is de vraag of de verklaring daarvoor alleen maar te zoeken is in de kritiek van Marsman, die meende dat het ‘religieuze element’ in Geboorte | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘het minst doorleefd, het meest atavistisch aandoet’.
Het negende deel van de cyclus beschrijft (gelijk steeds, volgens de ervaringen der ik-figuur) hoe de zwangere vrouw 's nachts ontwaakt en overvallen wordt door de angst dat haar kind niet meer leeft. In de oorspronkelijke versie bestond deze afdeling uit zes strofen van vier regels. De Verzamelde gedichten hebben een versie waarin het aantal strofen is teruggebracht tot vijf. Tenslotte vindt men in de keuzebundel De dubbelganger nog slechts vier strofen. De achtereenvolgende bekortingen en de daarmee gepaard gaande tekstwijzigingen betreffen het gedicht als taalkunstwerk. Evenals in de vierde afdeling kan men opmerken dat de latere versies naar meer compacte zegging streven. Dichterlijke dooddoeners als ‘groot verdriet’ en ‘doodskleur’ zijn in de allerlaatste versie verdwenen. De angstgevoelens werden minder eenzijdig gericht en uitgesproken, doch trachten nu de hele omgeving rondom de vrouw te doortrekken en te beïnvloeden. Hoornik heeft de voltage der poëtische spanning willen opvoeren.
De tiende fase droeg in 1938 en 1950 het opschrift: De vrucht spreekt. De tweede versie mist een vijftal regels, waaronder de aan het Nieuwe Testament herinnerende en het gedicht in een religieuze sfeer plaatsende uitspraak: ‘Ik vind in u meer dan mijn welbehagen...’. In de keuzebundel van 1962 ontbreekt deze afdeling geheel en al. Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk dat Hoornik eindelijk (na bijna een kwarteeuw!) is gezwicht voor de kritiek van Marsman, Vestdijk en Donker. Zij meenden reeds bij het verschijnen van de eerste druk dat het spreken van de vrucht zelf inbreuk maakte op het ingetogen karakter van de cyclus, waarin de verhouding tussen de moeder en het embryo voor het overige steeds wordt weergegeven als de vrouwelijke ervaring in het proces der aanpassing. Vestdijk brandmerkte deze afdeling bovendien als een concessie ‘aan de verleidingen van een verouderd rhetorisch concept’. En dat is volgens de poëtica van nà 1950, wel een der ergste overtredingen die een dichter begaan kan! | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de keuzebundel van 1962 telt de elfde fase een strofe minder dan in de eerste en de tweede druk. Die strofe voegde in feite niets toe aan hetgeen reeds was uitgesproken. Ze had daarom alleen maar een dichterlijke verzwakking tot gevolg. Hoornik is zich kennelijk meer gaan bekommeren om de poëzie als zodanig. Aanzienlijk veel minder om het bevattingsvermogen van zijn lezers, en om zijn eigen lust tot verduidelijkende en (verkeerd) versierende toevoegingen.
Van de twaalfde afdeling der cyclus luidde het laatste deel in de oorspronkelijke versie: Nóg ben ik u, nóg gij de mijne;
gij, die in mij uw ligging zoekt,
zal uwe lamp geen vrede schijnen,
dan zij uw navelstreng vervloekt.
O, kind, in eenzaamheid geworden,
dat driftig naar het leven bijt:
geef aan dit land een nieuwe orde,
en 't rhythme van een nieuwen tijd.
Zowel in de Verzamelde gedichten als in De dubbelganger ontbreekt de laatste strofe geheel en al, terwijl in de keuzebundel van 1962 bovendien de tweede regel als volgt werd vervangen: één wisseling van eb en vloed.
Deze versie is oneindig veel sterker, maar ze mist de in prozaïsche zin Verduidelijkende functie welke de vroegere aanroep in de tweede regel vervulde. Een veel belangrijker verschil is intussen het wegvallen van de laatste strofe sedert de publikatie der Verzamelde gedichten. Dat herinnert aan de reeds besproken (en eveneens sinds 1950 verdwenen) ‘aardsche rampen’, waarmee de zwangere vrouw aanvankelijk begaan was in de tweede afdeling. Het gaat in beide gevallen om een duidelijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||||||||||||||||||
sociale bekommernis, waaraan nu alleen nog de derde en de vierde der zojuist geciteerde regels herinneren. Ook hier lijkt me de invloed van de kritiek niet uitgesloten. Anthonie Donker tekende nadrukkelijk protest aan tegen de in de oorspronkelijke versie uitgesproken hoop, dat het nieuwgeboren kind de vrede zou mogen bevorderen en het land tot een nieuw doel zou mogen leiden. Volgens hem had het destijds zeer duidelijk sociaal gerichte dichterschap van Hoornik hem in deze passage parten gespeeld. Daardoor zou de ontwikkeling zijn verstoord van het proces dat hij eigenlijk wilde weergeven: de dichter ‘vergat... de gedachten der vrouw te blijven volgen’ en liet zich overmeesteren door ‘zijn eigen wens en gedachte...’. De opmerking van Donker komt voort uit dezelfde beschouwingswijze die uiteindelijk ten grondslag ligt aan de hiervoor vermelde bezwaren tegen de fase waarin ‘de vrucht spreekt’: een beschouwingswijze, die Vestdijk zelfs de kwalifikatie ‘poëzie der physiologie’ in de pen gaf. Alsof Hoornik een medisch of psychiatrisch rapport berijmde, en niet zijn eigen gedachten en gevoelens tot uitbeelding mocht brengen in de ervaringen der ik-figuur! Deze ik-figuur behoudt ook in de door Donker gewraakte passage de eigen waarde, die zij als zwangere vrouw in de voorafgaande afdelingen verworven heeft. Afgezien nog van de tijdsomstandigheden waaronder Hoornik schreef, kan worden opgemerkt dat deze vrouw haar dracht beleeft als een groots, kosmisch, en heilig gebeuren. Blijkens de vorige fasen wenst zij ‘verloren’ te zijn in God, zoals de ontvangen vrucht ‘geborgen’ is in haar. Zijn kloppen op haar lichaamswanden, ondervindt zij als het kloppen van ‘God’. De vrucht heeft in haar ‘meer dan welbehagen’, weegt zwaar ‘als de steenen tafel’, en is gebonden aan haar navel ‘gelijk een koning aan zijn volk’. De heilbrengende, wereld vernieuwende taak die het latere kind in de oudste versie wordt toegedacht, doet zich niet voor als een verrassing, maar veeleer als een konsekwentie.
De in onze analyse genoemde eigentijdse kritieken hebben gemeen dat zij de cyclus van Hoornik beschouwen als de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||||||||||||||||||
literaire weergave van een psycho-fysisch proces, waarbij de dichter zich tracht voor te stellen en tracht te ondergaan wat een zwangere vrouw ondergaat. Marsman sprak van een aanpassingsvermogen ‘tot in het oneigene en cameleontische toe’, en zocht de kracht van de cyclus in de ‘vrijwel volledige versmelting - een versmelting die door den dichter met een doordringend welbehagen wordt ondergaan - tusschen Hoornik en de vrouw wier zwangerschap hij beschrijft’. In de oorspronkelijke uitgave volgt onmiddelijk op de cyclus Geboorte een tweedelig vers, dat De dichter heet. Daarin staat onder meer: In maanlichtnachten, als de groote vloed
de wat'ren kwelt, de kinderen gaan droomen,
dan staat hij op, en voelt zich overstroomen
als 'n verwachtende, die 't eerste stooten groet.
Zoo zal in hem altijd de aanvang zijn:
de vrucht, het dragen, dragende het rijpen,
en tak, en goudblad, waarnaar and'ren grijpen,
zal van zijn vleesch en bloed de neerslag zijn.
Vestdijk sprak naar aanleiding van dit fragment even over het ‘vrouwelijk dichterschap’ van Hoornik, maar verwierp deze karakteristiek nog in dezelfde zin als ‘eenzijdig’. Op onmiddellijk verband met de cyclus Geboorte wees hij niet, zomin trouwens als Marsman en Donker. Ik vermoed dat ook Hoornik daar aanvankelijk niet direkt aan gedacht heeft. In de oorspronkelijke uitgave heeft zijn cyclus het volgende motto: In welken tempel werd uw lot beschoren,
in welk beeld zijt gij gezien?
Der sterren ster zal om u gloren,
zoo ik u dien.
Dit motto ontbreekt in de Verzamelde gedichten van 1950. En in zijn autobiografische lezing zegt Hoornik (volgens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||||||||||||||||||
de redaktie van 1951!) onder meer het volgende van de cyclus: ‘Men heeft zich erover verwonderd, dat een man een gedicht schreef over wat alleen een vrouw lijfelijk kan ervaren. Ik heb mij op mijn beurt over die verwondering verwonderd, omdat meer het thema den dichter dan de dichter het thema pakt, en hier toch sprake is van identificatie met een zielservaring: het zichzelf voelen in de ander en omgekeerd’. Tot zover is er weinig aan de hand. Even verder heet het echter: ‘Ik, die altijd verzen schreef, waarin het licht moeizaam door de duisternis brak, stortte in Geboorte een geluksgevoel uit, dat aan geen enkele realiteit beantwoordde, tenzij aan dat ééne, voor den kunstenaar hoogste geluksgevoel, dat met de pijn van het scheppen gepaard gaat. Niet onmogelijk is het daarom, dat in Geboorte een parallel getrokken wordt tusschen het ter wereld komen van kinderen en verzen’. We herinneren ons nu dat de analyse van de vierde fase der cyclus in de herdruk van 1950 een variant aan het licht heeft gebracht, die een (volkomen nieuw en onverwacht) verband van het moederschap met het dichterschap suggereert. De (hinein-?) interpretatie van de dichter zelf wordt doorgetrokken in de uitgave van 1962. Het oorspronkelijk motto van 1938 blijkt daar vervangen door een citaat van Martinus Nijhoff: O zoontje in me, o woord ongeschreven,
O vleeschlooze, o kon ik u baren.
Deze regels stammen uit het beroemde gedicht Het steenen kindje, waarin het dichterschap ‘moederlijk’ is beleefd en het dichterlijke woord een ongeboren kind wordt, dat om de verlossing van het baren smeekt. Hoorniks cyclus vertoont sedert 1950 uitdrukkelijk een extra-dimensie, welke in 1938 nog onuitgesproken bleef en niet of nauwelijks werd vermoed. Die extra-dimensie wordt niet alleen waarneembaar door een toevoeging in de tekst en een verandering van het motto. Ze openbaart zich eveneens doordat proza-achtig ‘heldere’ en retorisch nadrukkelijke passages enerzijds werden geschrapt, en ander- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijds de éénduidige formulering heeft moeten plaatsmaken voor een meer compacte, poëtisch geladener zegging. Deze veroorzaakt méérduidigheid en is tevens van een gewilde poly-interpretabiliteit het gevolg. Doordat de densiteit van het gedicht is toegenomen, ontstaat voor de lezer kortom het dubbele-bodem-effect, dat zijn poëtische ervaring en zelfwerkzaamheid stimuleert. Hij richt zijn aandacht niet meer uitsluitend op de ‘uiterlijke’ beelden als zodanig, maar vermoedt daarachter tevens het door de dichter ontwaarde ‘andere’, dat door die beelden op mysterieuze wijze voelbaar wordt gemaakt.
Zoals zelfkritiek en kritiek van anderen tot concentratie op het in zijn poly-interpretabele mogelijkheden ontdekte hoofdmotief hadden geleid, zo leidden dezelfde factoren eveneens tot reserve tegenover de elementen die de poëtische intensiteit daarvan bedreigden, omdat deze elementen nog slechts werden ervaren als de aandacht en de spanning versplinterende nevenbelangen. Aldus verdwenen - door Marsman als poëtisch zwak veroordeelde verzen, die expliciet een (katholiek-) religieuze gerichtheid en bekommernis onder woorden brachten. Dat zij kónden verdwijnen, hangt wellicht samen met biografische gegevens waarop Marsman zinspeelt, als hij meedeelt dat ‘de Rots van Petrus’ aan Hoornik op een gegeven ogenblik geen steun meer kon bieden. Aldus verdwenen ook - door Donker als anorganische toevoegsels veroordeelde verzen, die expliciet van (politiek-) sociale gevoelens en idealen getuigden. Dat zij kónden verdwijnen, schijnt evenzeer samen te hangen met biografische gegevens. Hoornik zelf spreekt daar trouwens over, wanneer hij in zijn lezing van 1951 meedeelt dat hij sedert zijn verblijf in het concentratiekamp Dachau niet meer schrijven kan vanuit het ‘sociaal-revolutionaire sentiment’, dat hem vroeger als dichter bewoog. Hij zegt: ‘De kloof tusschen wat men gemeenschap pleegt te noemen en dichter kan nooit worden overbrugd, ook niet in de socialistische maatschappij, waarnaar ik altijd heb gehaakt. Het is niet zonder leed en dan na lang nadenken, dat ik tot deze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||||||||||||||||
overtuiging ben gekomen. De kunstenaar voelt zich nu eenmaal niet thuis in deze wereld’.
Wij kunnen nu terugkeren tot de vraag die ik aan het begin van dit opstel heb gesteld: heeft Hoornik later van zijn cyclus Geboorte kunnen (en willen) maken, wat deze verlangde te zijn toen ze zich in hem aandiende en om voltooiing vroeg? Na het voorafgaande, kan het antwoord alleen maar ontkennend luiden. De tijd gaat voort en de mensen worden ouder en wijzer. Althans: ze veranderen van inzichten en uiterlijke levenswijze. Ook de dichters! Hoorniks ingrijpen van 1950 is inderdaad een ‘operatie’ geweest, een keizersnede, die alleen naar thematiek gelijkenis vertoont met de natuurlijke Geboorte, welke zich aankondigde en voltrok in 1938. Er bestaan in werkelijkheid twee cycli onder de titel Geboorte. Een uit 1938 en een uit 1950. De laatste (in Verzamelde gedichten) wijkt naar ideële inhoud en uiterlijke vorm af van de eerste: een verschil dat verklaard kan worden uit een biografische en een literaire afstand van twaalf jaar. En die twaalf jaar omvatten op historisch niveau de gehele tweede wereldoorlog, inclusief barens- en naweeën. Ten behoeve van bibliofielen en filologen kan bovendien worden vermeld dat er van de cyclus uit 1950 een gewijzigde herdruk bestaat in de keuzebundel De dubbelganger, die verschenen is in 1962. Dat is eveneens twaalf jaar na dato. Maar in dit tweede dozijn jaren valt op (literair-)historisch niveau alleen maar de ‘kleine revolutie’ der zogenaamde experimentele dichters. Eveneens inclusief de barens- en naweeën. |
|