Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |||||||||||
Prof. Mr. W.H. Nagel
| |||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||
Wij kunnen ook zeggen, dat de mens al te bekwaam is in het vals spelen met zijn uitzonderlijke mogelijkheden. Wij stellen ons in dit uur twee vragen. In de eerste plaats moeten wij herinnerd worden aan onze situatie op 26 november 1940. In de tweede plaats vragen wij ons af, in welke kwaliteit zich Cleveringa in die situatie op de 26ste november 1940 met onvergetelijke woorden heeft uitgesproken.
Op de vraag naar onze situatie beginnen wij te antwoorden, dat wij in oorlog waren. Dat lijkt op het ogenblik misschien wat overbodig; toch is het goed dit vast te stellen, omdat onze vijand in zijn propaganda uitging van de valse leuze, dat de oorlog na 15 mei 1940 voorbij was. De stelling van de handlangers, van wier gebruik zich de vijand verzekerde, was dat de op 10 mei tegen ons begonnen oorlog vijf dagen geduurd had, waarna in Nederland een verandering in de politieke en staatkundige konstellatie was ontstaan die vergeleken kon worden met het resultaat van een revolutie. Na een omwenteling heeft ‘de orde’ niet opgehouden te bestaan, maar is er een nieuwe orde. De Nieuwe Orde was de leus van onze vijand. De stelling, dat aan de oorlog een einde was gekomen door de kapitulatie, was onjuist. Wie en wat had gekapituleerd? Niet Nederland. Een kapitulatie is geen staatsrechtelijke verrichting, maar een daad van een legeraanvoerder, al zal die daad gevolgen met zich brengen voor de bevolking van een prijsgegeven gebied. In Nederland dan heeft gedurende de Tweede Wereldoorlog de legerleiding gekapituleerd, en wel tweemaal. Men kan nergens duidelijker de strekking van het kapitulatiebegrip lezen dan in de officiële duitse okw-berichten. Op 14 mei 1940 luidden die niet dat Nederland, maar dat de Festung Holland had gekapituleerd; op 19 mei, dat de laatste nederlandse strijdkrachten in Zeeland gekapituleerd hadden.Ga naar voetnoot1 Ziedaar. De oorlog bleef | |||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||
doorgaan. Er waren buiten het grondgebied in Europa andere nederlandse strijdkrachten overgebleven en in rekonstruktie. Het was één van de geraffineerdste gemeenheden van de duitse bezetters, de van het normale kontakt met haar regering beroofde bevolking wijs te maken dat de strekking van de militaire kapitulatie was, dat de toestand van oorlog tussen Nederland en Duitsland had opgehouden te bestaan. En ik noem dit daarom een gemeenheid, omdat zij voor de vijand een devies was waarmee ook nederlanders als soldaten gewonnen zijn, die zo tegen hun land en zijn bondgenoten gevochten en daarmee de dood verdiend hebben. Wij waren dus nog in oorlog, maar wij leefden, dat was niet te ontkennen, in een bezet gebied. Nu was de situatie van deze bezetting veel overzichtelijker dan sommigen in die tijd meenden en dan de vijand wenste te doen geloven. Nederland en Duitsland hadden een overeenkomst voor het geval van een bezetting, het Landoorlogreglement, in de oorlog gewoonlijk het lor genoemd. De betekenis van het lor was, dat het een van 18 oktober 1907 af klaarliggende, vaste en onaantastbare konditie voor een bezetting vormde, prevalerende aan alle andere latere kondities die, als het werkelijk zo ver zou komen, ooit tussen gevolmachtigden van beide landen aanvaard zouden kunnen worden. In mei 1940 is het ogenblik van de inwerkingtreding helaas daar. Onze strijdkrachten kapituleren. Onvoorwaardelijk, dat wil niet meer zeggen dan: zonder bijzondere voorwaarden, slechts op grond van het bij het lor ten aanzien van de te bezetten gebieden voorziene voorwaarden, maar dan ook absoluut op grond daarvan. Op grond dus van Afdeling III van het lor, geheten: Van het militair gezag op het grondgebied van den vijandelijken staat. Zodra de bezetter het traktaat schond, en dat was al gauw, door het diskwalificeren van de joodse nederlanders en het stellen van krachtens het lor verboden vorderingen, was de strijd in Nederland weer open. Ik ben mij ervan bewust, dat ik met deze uitdrukking vragen oproep. Wat kan dat betekenen, dat ‘de strijd weer open was’? In de praktijk betekende dat in het begin heel | |||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||
weinig, maar die betekenis werd elke week groter. Ik geloof dat men, als men hier gaat onderzoeken, onwillekeurig in de rechts-socioiogische tematiek raakt. De kapitulatie was een juridisch feit, met van tevoren bekende konsekwenties voor de maatschappelijke werkelijkheid. Toen, na het voldongen worden van dat feit, door de ene partij, dat waren de duitsers, de konsekwenties niet werden aanvaard, is er wel een volkomen nieuwe maatschappelijke werkelijkheid ontstaan, maar een gans andere, dan in 1907 was voorzien. Omdat de overvaller en verdragschender de macht had, konden de duitsers het nederlandse volk helaas dwingen in deze maatschappelijke realiteit te leven. Wat moest het volk doen als het De Nieuwe Orde, die het werd opgedrongen, van harte verafschuwde? De kapitulatie was in feite niet ongedaan te maken. En de nieuwe maatschappelijke werkelijkheid had weer nieuwe juridische korrelaten. Waar waren wij aan toe, wanneer de bezetter ten onrechte kollaboratie vorderde of joodse landgenoten vervolgde? Verlangde het recht, dat wij alléén maar toeziend wachtten, met de voldoening dat het gedrag van de vijand na de oorlog - als hij die dan tenminste niet gewonnen had - veroordeeld zou worden? In dat geval zou de problematiek niet diep zitten. Een spit dieper echter vinden wij deze laag: men weigerde ten onrechte gevorderd werk voor de vijand, of onttrok een vervolgde aan de greep van de duitsers; en daarmede dalen wij meteen wéér verder in de problematiek, omdat de vijand op dit punt een nieuw juridisch korrelaat plaatste: hij stelde de helper van joodse landgenoten met dezen gelijk, hij vervolgde verzetslieden en strafte velen van hen totterdood. Als hij dat deed, voegde hij nòg een dimensie toe aan zijn schuld en rechtvaardigde hij opnieuw dat het bezette volk de wapens weer opvatte. Enzovoort. Wij zien dus rechtsfeiten met hun maatschappelijke korrelaten en wij zien maatschappelijke situaties met hun juridische korrelaten elkaar afwisselen tot het onrecht volledig wordt en het maatschappelijke leven in dood verkeert. Men zou nu kunnen zeggen: dat zou inderdaad de afloop zijn, tenzij misschien de partij aan wie onrecht gedaan is het hoofd wil buigen, het onrecht dragen, om daarmee de fatale spiraal- | |||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||
gang stil te zetten en het leven van een volk te redden. Maar deze veronderstelling brengt ons op het belangrijkste aspekt van onze situatie in 1940: het was niet zomaar een oorlog, en wij waren niet door zomaar een vijand bezet. Wij waren onder de voet gelopen door de moordende en brandende legers van het Derde Rijk. Hier moet opgemerkt worden dat elke scheiding tussen de nationaal-socialistische ideologie en de hun handwerk uitoefenende generaals van Hitler fout is. Het is hier ook het ogenblik waarop ik, ook als ik het zou willen, niet kan verzuimen mijn oordeel uit te spreken in een kwestie die na de vorige herdenking van deze zelfde 26ste november aan de orde is gesteld door mijn kollega's Van Bemmelen en Pompe.Ga naar voetnoot1 Ik stel hier eerst, zij het op andere gronden dan de beide genoemden, dat men zich met hun konklusie, dat ook de laatste in Nederland gevangen gehouden duitse oorlogsmisdadigers langzamerhand in vrijheid gesteld kunnen worden, moet verenigen. Ik meen echter, in de eerste plaats, dat het door Samkalden aangewezen onderscheid tussen amnestie en gratie in acht genomen behoort te worden.Ga naar voetnoot2 Verder moet ik opmerken dat de geruststelling destijds van minister Donker aan de Tweede Kamer, na de omzetting, door begenadiging, van het doodvonnis van Lages, dat men niet bang behoefde te zijn dat ooit aan Lages' levenslange vrijheidstraf zou worden getornd, volstrekt misleidend was. Want zodra men van de era van de strijd en haar afwikkeling naar die van de penitentiaire behandeling overgaat, en dat is, wanneer men besluit om een oorlogsmisdadiger niet dood te schieten, aanvaardt men de normen van de nieuwe situatie: dat wil hier zeggen: men aanvaardt de mogelijkheid van nieuwe gratie en invrijheidstelling.Ga naar voetnoot3 En mijn laatste grond voor de hiervoor gestelde opvatting is de distributieve gerechtigheid. Het gaat eenvoudig niet aan, misdadigers in het gevang te houden, nadat men degenen die hun het operatieterrein voor | |||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||
hun misdaden openden en de mogelijkheid van hun kriminele aktiviteit met hun legers garandeerden, ik bedoel de generaals die de plannen voor de verovering van onder meer ons vaderland voor Hitler ontworpen hadden en tenuitvoergelegd, ik bedoel dus mannen als Speidel, Foertsch en Heusinger, alweer met onderscheiding heeft ontvangen. Als Van Bemmelen en Pompe hebben toegegeven dat de vier oorlogsmisdadigers die nog gevangen zitten, verschrikkelijke misdrijven hebben gepleegd, vervolgen zij: ‘Daarbij moet echter thans overwogen worden, dat deze misdrijven zijn gepleegd in een tijd van oorlog, die over de gehele lijn zedenverruwing en verwildering en grote zenuwspanningen met zich bracht. Ook mag er de aandacht op worden gevestigd, dat deze vier delinkwenten als duitse ambtenaren aan veel zwaardere druk van de nationaal-socialistische diktatuur bloot stonden dan de nederlanders, die zich aan dergelijke misdrijven schuldig maakten’. De eerste zin: ‘Daarbij moet echter thans overwogen worden, dat deze misdrijven zijn gepleegd in een tijd van oorlog, die over de gehele lijn zedenverruwing en verwildering en grote zenuwspanningen met zich bracht’, wekt een gevaarlijke verwarring. Het is toch ongeoorloofd om scheiding aan te brengen tussen de oorlog en deze ss-ers. Zij vormen een identiteit. Het is een oorlog van de nationaal-socialisten in hun volledige tanatische euforie gevoerd - men mag wel zeggen gevierd -. Deze oorlog ‘bracht niet zedenverruwing met zich mee’, deze oorlog was zedenverruwing; en als zodanig werd hij begeerd! Dan is, met alle goede bedoelingen, misleidend de stelling dat deze vier moordenaars ‘als duitse ambtenaren aan veel zwaardere druk van de nationaal-socialistische diktatuur bloot stonden’. Ook hier geldt allereerst weer dat dit een kunstmatige splitsing is tussen de nationaal-socialistische diktatuur en de ss-ers die het Reichssicherheitshauptamt deden funktioneren. Maar overigens is helemaal onjuist (a) dat zij gedwongen waren toe te treden tot de ss, (b) dat iemand, eenmaal toegetreden, niet zonder gevaar voor zijn eigen leven zou hebben kunnen weigeren nijver mee te werken aan het vervolgen en vermoorden. | |||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||
Wat deze punten betreft moge ik dr. Herbert JägerGa naar voetnoot1 citeren: ‘Bei umfangreichen Untersuchungen des Nürnberger Aktenmaterials, darunter zahlreichen Akten der ss- und Polizeigerichte [insgesamt wohl 10.000 Urkunden], war nicht ein einziger Fall nachzuweisen, bei dem ein ss-Angehöriger wegen Verweigerung eines Erschiessungsbefehls selbst erschossen worden wäre. Das Äusserste war ein Vermerk in der Personalakte, eine Beförderungssperre oder eine Versetzung. Schlimmere Folgen - auch Drohungen mit Todesurteil oder kz - sind nicht nachweisbar. Sie waren auch nicht erforderlich, da es genügend Bereitwillige gab [so BauerGa naar voetnoot2]. Das Bezirksgericht Jerusalem ist zu entsprechenden Feststellungen gelangt. Aus dem Material der Ludwigsburger Zentralen Stelle der Landesjustizverwaltungen, die sich mit der Aufklärung nationalsozialistischer Verbrechen befasst, noch einige Einzelbeispiele: Der Führer einer Polizeikompanie lehnte den Befehl, an einer Massenexekution teilzunehmen, für sich und seine Kompanie unter Einweis auf das Militärstrafgesetzbuch ab. Nachteile entstanden ihm nicht. - Ein Kriminalsekretär weigerte sich mit der Begründung, er eigne sich nicht zu solchen Aktionen. Er wurde als ungeeignet für den Osteinsatz zu einer Heimatdienststelle versetzt. - Ein ss-Obergruppenführer erklärte Heydrich, dass er nicht in der Lage sei, die befohlenen Liquidationen der Juden im Baltikum durchzuführen. Er wurde seines Postens enthoben und dem Ostministerium zur Dienstleistung zugewiesen. Diese Beispiele, die sich fortsetzen liessen, lassen die Mechanik der Befehlsmaschinerie doch in einem etwas anderen Lichte erscheinen’.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||
Wij waren dus in oorlog, en het was niet zomaar een oorlog. Het was een oorlog die voldeed aan de diepste begeerte van de nationaal-socialisten en die ook een groot deel van de niet bij de Partei aangesloten duitsers bevredigde. Zo werd het, zolang de oorlog nog goed leek te gaan, ook openhartig beschreven. In Der Adler, in die tijd een soort Panorama voor het duitse volk, kan men nog altijd het artikel van 8 augustus 1940, So nahmen wir Waalhaven, lezen. ‘Als wir in der Frühe des 10.ten Mai starteten, da wussten wir nicht, dass uns ein Flug bevorstand, wie wir schöner nie erlebt haben. Es ging nach dem Westen, gegen Holland’. De schrijver, een Hauptmann van Görings Luftwaffe, vertelt dat hij in de nacht voor de overval nog eenmaal door de slaapzalen ging om er zich van te overtuigen, dat iedereen de voor de zware volgende ochtend nodige slaap kreeg. ‘Sie schliefen nicht alle. - Warum schlaft Ihr Brüder nicht? - Können nicht, Herr Hauptmann, wir freuen uns zu sehr! Ich verbiss mir das Lachen und liess ihnen ihre Freude’. Later luidt het nog in dit artikel: ‘Unter dem jubelnden Beifall der Fallschirmjäger und der Luftinfanterie stürtzt der Feind ab’. Het woord Feind in de laatste regel is onze nadere aandacht waard. Wàs er een Feind? Tot op het ogenblik waarop deze soldaten tot de aanval overgingen, was er geen vijand in het gebied dat zij zouden gaan schofferen. Het nederlandse volk sliep. Geen zinnige duitser heeft geloofd dat het een aanval tegen Duitsland in de zin had. Maar op het ogenblik dat het vliegtuig van de Hauptmann van Der Adler het nederlandse luchtruim binnendrong om bommen te laten vallen en doodmakers te parachuteren, kreëerde deze ongetwijfeld nette burgerlijke duitse Hauptmann zich zijn vijand: zijn slachtoffer! Wij zien hier in het voorbijgaan de wortel bloot liggen waarop èn het militarisme èn het fascisme stoelen, de wortel die mannen als Ludendorff en Hitler verbond. Ik noem die sadisme. Sadisme is lustvol gepleegde wreedheid, met het motief, dat de tegenstander vijand wordt op het ogenblik dat hij als slachtoffer is uitgekozen, vernederd wordt omdat | |||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||
hij verliest en schuld draagt als hij zich verzet terwijl hij de zwakste is. Het ene punt is een vast kenmerk van de fascistische woede: deze kiest zich een slachtoffer en promoveert dat slachtoffer op het ogenblik dat deze zich begint te verweren tot vijand. Hoe de fascistische haat gevoed wordt door het verweer van de voor vernedering uitgekozenen was al direkt gebleken toen Hitler in Duitsland aan de macht gekomen was. In de eerste helft van het rampjaar 1933 worden niet alleen de mandaten van de socialistische parlementsleden geannuleerd, hun dagbladen verboden, hun vakverenigingen ontbonden en de vermogens daarvan gestolen, maar ook de vooraanstaande socialisten zelf worden gearresteerd. Daarmee breken de eerste golven van terreur over Duitsland, die gevolgd zullen worden door een sequens van golven van zware misdadigheid, welke zich later als een zondvloed uit zal breiden over heel Europa. Daarom zijn de eerste kleinere vloedgolven van belang om een ogenblik bij stil te staan. De generaals en het grootkapitaal hebben de politieke onderwereld aan de macht gebracht, de kerk kijkt, althans voor het ogenblik, bepaald niet verontrust toe. Meteen worden de eerste koncentratiekampen ingericht. Dan worden, al in maart 1933, de socialisten en kommunisten uit hun huizen gehaald, zogenaamd verhoord, ontstellend mishandeld en de koncentratiekampen krijgen hun eerste klanten. Dat het motief van de nationaal-socialistische furie niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats het antisemitisme geweest is, blijkt onder andere wanneer de vakverenigingsfunktionaris Bernstein uit Berlijn-Niederschöneweide in een sa-kazerne op een brits gegooid wordt en met 50 slagen van de gummiknuppel getuchtigd wordt omdat hij kommunist is. Hij krijgt bovendien 50 slagen, omdat hij ‘ook nog jood is’.Ga naar voetnoot1 De golf van misdadigheid die van 21 tot 27 juni in | |||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||
Berlijn de likwidering van de spd begeleidt leren wij in zijn volstrekte satanie kennen uit de processtukken van de behandeling van de zogenaamde Köppenicker Blutwoche, welke berechting natuurlijk pas na de oorlog heeft kunnen plaatsvinden. Van de sa-lieden die toen in de kleine berlijnse gemeente Köppenick tekeer gegaan zijn werden in 1950 nog 57 wegens misdrijven tegen de menselijkheid veroordeeld, een deel van hen ter dood. Ik wil terloops opmerken, dat men in Duitsland in 1933 de slachtoffers door de straten heeft kunnen zien sleuren en de oren heeft moeten dichtstoppen als men hun geschrei niet wilde horen. Ook moet eraan herinnerd worden, dat deze misdadigheid buiten de grenzen eveneens alom bekend was. De wereldpers schreef erover, en onder andere het Bruinboek van de Hitlerterreur - een boek dat overigens in het voormalige Nederlands-Indië verboden wasGa naar voetnoot1 - gaf de ontzette mensheid het gruwelijke relaas van wat gebeurde toen de nationaal-socialistische onderwereld aan de macht kwam. Deze in kracht toenemende vloedgolven van terreur, waaronder die van 1938 bekend werd onder de naam van ‘Kristallnacht’, waren algemeen bekend. Zij hebben zich in de oorlog kunnen verdichten en zich kunnen richten: er werd gebied veroverd waarvan de bevolking kon worden vernederd, uitgebuit en uitgemoord. Het punt dat wij al genoemd hebben is, dat de generaals die de plannen ontwierpen voor de verovering van de te terroriseren gebieden en die de plannen bekwaam ten uitvoer gelegd hebben, wisten over de export van wat voor een soort regiem het ging. Toen de Eichmannen ook in Nederland aan de gang konden gaan, werd hun werk een voortzetting van de bezigheid die in de Köppenicker Blutwoche was begonnen. Dit geschiedde in de veroverde gebieden onder de konditie die de generaals geschapen hadden en tot het bittere einde zouden blijven verdedigen. Het is een plicht die ik niet verzaken mag, ook op deze plaats te getuigen dat het toevertrouwen van zijn huidige verdediging mede aan deze generaals van Hitler op een berekening berust, die zijn onwaardige karak- | |||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||
ter eenmaal op afschuwelijke wijze moet demonstreren. Maar niet in verband daarmee sprak ik in de eerste plaats over de Köppenicker Blutwoche van 1933. Daar herinnerde ik aan, omdat uit het dossier één feit mij heel bijzonder geschikt lijkt voor het verdere demonstreren van het punt dat wij bespreken moeten. Het is deze zaak. De sa-kommando's besluiten in zijn woning te ‘arresteren’ en mee te nemen de 56-jarige landarbeider Johan Schmaus, een socialist, bestuurslid van de landarbeidersbond, lid van de Rijksekonomische Raad, en zijn 21-jarige zoon, de timmerman Anton Schmaus. Omdat men op tegenstand, vooral van de zoon, rekent, wordt het kommando speciaal samengesteld en bewapend. Inderdaad laat de jonge Schmaus zich en zijn vader niet zomaar ophalen, hij schiet en treft een van de aanvallers dodelijk. En dan kan de orgie pas goed beginnen. Er wordt niet alleen maar doodgeslagen, neuzen en geslachtsdelen worden afgesneden, het dertienjarige zusje Schmaus wordt gedwongen een en ander aan te zien, nog dagen later worden gemutileerde, in zakken genaaide lijken uit de binnenwateren van Berlijn gehaald, nog langer dan een jaar daarna liggen slachtoffers die het leven eraf gebracht hebben, zij het min of meer blind en meestal zonder tanden, in het ziekenhuis. Zo begon het in 1933 in het klein, in 1940 is het eufore doodslaan een bedrijf geworden dat in omvang dat van de volledige duitse industrie overtreft. Het punt waarom het ons nu verder gaat is dit, dat Johan Schmaus, hoezeer hij naderhand aan dit koncept van de aanvaller was gaan voldoen, eerst door deze was uitgekozen als en aangewezen tot ‘vijand’.
Om na deze, noodzakelijkerwijs enigszins algemeen inleidende, woorden nader te komen bij de 26ste november 1940: wij zijn bezet. De generaals van Hitler hebben, wetende wat zij exporteerden, ons De Nieuwe Morele Orde gebracht en onder de garantie van hun legers kunnen de Eichmannen hun werk doen. Het begint, wat de jodenvervolging betreft, met een gebeurtenis die ik, hoewel er thans natuurlijk ontroerende beschrijvingen over te lezen | |||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||
zijn, het best droog uit een dagblad van die tijd kan relateren: | |||||||||||
Joden uit openbare diensten ontslagen
| |||||||||||
De maatregel tegen joodsche ambtenaren
| |||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||
De maatregel moet worden gezien als een daad van de bezettende macht als zoodanig. Het is geen ingrijpen in inter-Nederlandsche verhoudingen en evenmin een vooruitlopen op hetgeen Nederlandsche instanties later te dezer zake zullen beslissen. Van Duitsche zijde kan men principieel geen vertrouwen hebben in Joodsche ambtenaren, daar men de Joden slechts als vijanden van Duitschland denkbaar acht en de mogelijkheid reëel acht, dat zij de maatregelen van de bezettende overheid zullen doorkruisen. Deze mogelijkheid wil men hun ontnemen. De maatregel valt dan ook binnen het kader van hetgeen in de geschiedenis steeds door bezettende mogendheden is gedaan.
In deze omschrijving is, zoals men ziet, de religie genoemd, doch zij geldt slechts als bewijsmiddel, niet als motief. Omdat ik er van uitga dat er onder mijn voorgangers wel geweest zijn die het geschiedschrijvende aspekt van een 26-november-herdenking verzorgd zullen hebben, wil ik nu aan al die ontroerende wetenswaardigheden voorbijgaan. Het Rapenburg heeft gedaverd van het Wilhelmus, dat in | |||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||
het Groot-Auditorium ingezet is, professoren werden gearresteerd, de Universiteit is gesloten, U weet het. En U wilt mij wel toestaan, dat ik mij vanmiddag beperk tot dit ene punt dat ons trof, namelijk het lot, als slachtoffer, vijand genoemd, te worden aangewezen.
Als de jood niet bestond, zou de antisemiet hem uitvinden, aldus Sartre.Ga naar voetnoot1 Een konsekwentie van deze waarheid is, dat de antisemiet er was voor de jood bestond. Als wij dit hebben kunnen inzien, vermogen wij ook een belangrijk motief waarin de vijand ons wilde doen geloven op zijn waarde te beproeven. De fascisten stelden dat zij behalve tegen de joden oorlog voerden tegen de kommunisten. Maar het is niet alleen zo, dat de fascisten er al waren voordat de joden bestonden, de fascisten bestonden al voordat het kommunisme ontworpen was. Hem, die meent, dat ik nu de geschiedenis geweld aandoe, zou ik het volgende willen zeggen: datgene, waartegen de socialisten van de vorige eeuw zich verzetten, de macht van de enkele, de macht die suo ipse gelegitimeerd was omdat het macht was, en die de diepe ellende van vele miljoenen tot noodzakelijke tegenhanger had, het aggressieve nationalisme, het imperialisme en het kolonialisme, al datgene heeft veel later een passende uitdrukkingsvorm gekregen in het fascisme. Een ideologie wil ik het niet noemen, omdat de fascist er was voor het fascisme zich formuleerde. Vóór het socialisme er was, heerste wat zich later in het fascisme zou uitdrukken. En dat trachtte zich op zijn beurt als bestrijder van het socialisme en het kommunisme te legitimeren. Het lijkt een soort scheppingsverhaal, maar dan een negatief scheppingsverhaal: uit de nevelen van hebzucht, machtstrijd en doodsdrift nemen duidelijk partijen tegenover elkaar gestalte aan. Om ons nu weer tot de situatie van 26 november 1940 te beperken: hier zijn mannen die als jood door de vijand aangewezen worden als vijand en slachtoffer. Wat kunnen zij doen? Als Sartre - om deze schrijver er nog eens weer op | |||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||
na te lezen - zegt dat de ‘autenticiteit’ van de jood is ‘de vivre jusqu'au bout sa condition de Juif, l'inauthenticité de la nier ou de tenter de l'esquiver’,Ga naar voetnoot1 dan moet opgemerkt worden dat de joodse hoogleraren toch maar weinig keuze hadden tussen de autenticiteit en de inautenticiteit. Het was de vijand, die hen in de autenticiteit dwong, welke daarom eigenlijk geen echte autenticiteit meer was.
En nu komen wij op onze tweede vraag. De eerste, die naar de situatie van 26 november 1940, is, zij het bijzonder beknopt, beantwoord. Nu moet de vraag behandeld worden naar de kwaliteit waarin Cleveringa de woorden sprak die ons tot het herdenken van deze dag aanleiding geven. Hij was hoogleraar in het handelsrecht en in het burgerlijk procesrecht aan onze rijksuniversiteit. Zijn opdracht was dus, de beoefening der wetenschappen en de vorming daartoe van studenten, alsmede de opleiding van jonge mensen tot bepaalde maatschappelijke betrekkingen, waarin zij in het bijzonder het recht zouden moeten dienen. Heeft Cleveringa gesproken als beoefenaar van de rechtswetenschap? Hij heeft de situatie waarin de nederlanders in de bezette gebieden zich bevonden ongetwijfeld, beter dan menig ander, in zijn juridische aspekten kunnen zien. Maar er zijn ook juristen geweest, tot en met leden van ons hoogste rechtskollege, die evengoed als hij de bijzonder rampzalige toestand waarin wij ons bevonden konden beoordelen en de oorzaak daarvan, namelijk de omstandigheid dat de duitsers, na hun verraderlijke roofoverval, ook de voorwaarden schonden van het traktaat, dat eens in alle naïveteit tussen nederlanders en duitsers was opgemaakt voor het geval ooit troepen van het ene land grondgebied van het andere zouden bezetten, maar die daaruit niet de juiste konklusies trokken. Cleveringa heeft in zijn rede inderdaad gezegd, dat de vijand niet eerbiedigde de landswetten, tot eerbiediging waarvan hij zich in het lor verplicht had. Toch zou ik niet willen stellen dat hij als jurist heeft gesproken. | |||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||
Heeft hij dan in een andere kwaliteit, namelijk die van kollega van Meijers en David, wien de maatregel in de rechtsgeleerde fakulteit trof, het woord gevoerd? Het is waar, hij was dekaan van deze fakulteit. Twee naaste kollega's werden getroffen door wat niet anders was dan het begin van uitvoering van het radikale uitmoorden door de duitse administrateurs van de europese joden. Op het eerstvolgende kollege-uur van een van die beiden, dat was dat van Meijers, heeft hij zich uitgesproken. Toch is het te eenvoudig om te stellen, dat Cleveringa opstond zoals een man behoort op te staan, wanneer het noodzakelijk is te spreken voor het werk en voor het leven van zijn kollega's. Heeft professor Cleveringa gesproken als pedagoog? Heeft hij zijn studenten de maat willen tonen van het onrecht dat de duitse generaals samen met de duitse politici op zich laadden? Heeft hij vast willen stellen in hoever de zedelijkheid geschonden was door hen, die als lid van Hitlers generale staf de misdadige overval op Nederland hadden voorbereid, ontworpen en uitgevoerd, om zodoende hun kollega's van de afdeling ‘ideologie’, dat is de ss, dat is de Gestapo, de gelegenheid te geven tot het uitvoeren van hun moorddadige perfektionisme in het bezette gebied? Zo eenvoudig is het ook niet. Vormden dan de woorden van Cleveringa de rede van een politikus? Maar dat wel het allerminst! Zijn kollega's, die zich afvroegen of de daad die hij stelde nu wel opportuun was, hadden waarschijnlijk gelijk. Waarschijnlijk hadden zij het bij het rechte einde, die redeneerden: ‘Hiermee speel je in de kaart van de duitsers. Je geeft ze hiermee een voorwendsel’. Toch, al was de daad van Cleveringa niet die van een politikus, hij had een politieke betekenis. Ik geloof dat het goed is, beide zaken te onderscheiden. Vele van onze daden hebben zonder dat wij het weten, of zouden willen, een politieke betekenis. Als ik een recent voorbeeld mag geven dat in het kader van ons onderwerp bijzonder goed past: het verwijt, in dit jaar door de westelijke duitsers aan de oostelijke duitsers gemaakt, dat het houden van het proces tegen Audenauers staatssekretaris dr. Hans Joseph Maria Globke een politieke zet is geweest, is | |||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||
juist. Hoezeer men ook onder de indruk moet komen van het tegen Globke aangevoerde bewijsmateriaal, hoe rechtvaardig het vonnis van Globke's veroordeling ook is, dit proces is mede een politieke zet geweest. Daar staat tegenover dat het ook een politieke manoeuvre was, Globke niet in West-Duitsland de berechting te geven die hij verdiende; ja, hem te benoemen tot en te handhaven als staatssekretaris. Het verschil tussen de daad van een politikus en een daad waaraan politieke betekenis gehecht moet worden is, dat de eerste om zijn politieke konsekwenties wordt gesteld en dat de tweede wordt gesteld ondanks eventuele politieke konsekwenties. Wanneer ik naar Berlijn reis om kennis te nemen van het bewijsmateriaal in de zaak Globke en om diens overigens nogal beperkte verweer te beproeven, is dat niet de daad van een politikus, maar de daad van iemand die weet dat daaraan politieke implikaties worden gehecht en die desondanks doet wat hij meent te moeten doen. Cleveringa's rede herdenken wij juist, als ik dat zo mag zeggen, omdat die politiek onverstandig was, en de konstruktie voldoet niet, Cleveringa te zien als de strikte jurist, de gewetensvolle pedagoog of de volmaakte kollega. Ik geloof dat het noodzakelijk is, te stellen dat hetgeen hij gedaan heeft werd gedaan in een tegelijk veel eenvoudiger en meer bijzondere kwaliteit. Cleveringa heeft gesproken als mens. Zijn daad was er een van solidariteit met zijn naaste. Wij plaatsen hier twee woorden uit geheel verschillende geestelijke klimaten bij elkaar: solidariteit en naaste. Solidariteit lijkt mij meer een immanent begrip, een zaak van mensen onder elkaar; het woord naaste wekt gedachten op aan een intermenselijke gebondenheid van mede transcendentale oorsprong. Als men wil, kan men ook zeggen dat zijn daad religieuze betekenis had. Of men het woord religie etymologisch wil afleiden van religere [Cicero], of van religare [Lactantius], men kan het verklaren als omzien naar, de band onderhouden met de Ander, en dit krachtens een gebod, over de oorsprong waarvan wij van mening kunnen verschillen, maar dat de mens van alle andere wezens onderscheidt. De joden hadden geen keus. Maar hun niet-joodse land- | |||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||
genoten nog wel; zij konden door te protesteren verkiezen als de joden behandeld te worden, want protesteren was een zich solidair verklaren en daarmee zich tot lotgenoot maken. De duitsers hadden hun mond vol van lotsverbondenheid, maar de ware lotsverbondenheid werd door het Verzet beleefd, al heeft het dit woord nooit gebruikt. De germaanse lotsverbondenheid was niet meer dan een biologisch bepaalde, een ‘geo-politisch’ gekonditioneerde zaak. Het Verzet daarentegen heeft in vrijheid gekozen zich naast de vervolgden, de onvrijen te plaatsen. Sartre zegt: ‘Si l'on convient avec nous que l'homme est une liberté en situation, on convevra facilement que cette liberté puisse se définir comme authentique ou comme inauthentique, selon le choix qu'elle fait d'elle même dans la situation où elle surgit. L'authenticité, cela va de soi, consiste à prendre une conscience lucide et véridique de la situation à assumer les responsabilités et les risques que cette situation comporte, à la revendiquer dans la fierté ou dans l'humiliation, parfois dans l'horreur et la haine’.Ga naar voetnoot1 Misschien moet men duidelijk vaststellen dat er meer is dan een mens en zijn - door Anderen gekreëerde - situatie. Er zit de mogelijkheid van een kwadratuur in: het al of niet aanvaarden van de situatie bepaalt méé de situatie. De eerste ‘situatie’ is nog maar een vóór-situatie en niet de ware, aanvaarde, situatie. Ik ben een voorstander van niet-aanvaarden, tenzij het mij aanstaat. Voor Cleveringa was de liberté en situation bepaald overtuigend. Hij was geen kommunist en geen jood. Hij koos, als vijand te worden beschouwd. Keren wij terug tot 1963. Hoe is de situatie nu en hoe staan wij hier zelf? Wij spreken al hierom op een aanzienlijk lager niveau dan Cleveringa, omdat er in 1963 geen moed voor nodig is om te zeggen wat ik uitsprak. Ik spreek eigenlijk alleen als de beoefenaar van mijn vak en als pedagoog. De twee vragen, naar onze situatie en ons handelen daarin, stellen zich opnieuw. Wat onze situatie betreft: voor ieder die 1940-1945 werkelijk meegemaakt heeft, betekent | |||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||
deze tijd een wezenlijke verandering van alles. En ik moedig ook hen onder U, die na 26 november 1940 geboren zijn, aan, zich in te spannen deze geschiedenis alsnog wezenlijk te beleven. De oorlog was een totale oorlog, zij is dit niet geworden toen de duitsers de woonwijken van Coventry bombardeerden en de geallieerden dit voorbeeld tot en met Dresden volgden. De oorlog werd een totale oorlog voor ons, toen de bezetter, na een valse kapitulatie, de burgerbevolking de fascistische orde en moraal oplegde en toen, nadat de militairen uitgeschakeld waren, de artsen en de arbeiders, de kunstenaars en de geestelijken verkozen de strijd op hun manier weer op te nemen. Elke oorlog zal van nu af aan totaal zijn, want elke oorlog zal een ideologische oorlog zijn. Van de ontdekking van de fascist avant la lettre tot de ontluistering van elke boeiende veroveringsoorlog uit de geschiedenis is maar één stap; en een noodzakelijke stap. Sterker: elke oorlog in de geschiedenis, waarover wij geboeid maar ongeëngageerd gelezen hebben, is een ideologische oorlog geworden. Vroeger werd de oorlog als menselijk aanvaard. Hij werd begeleid met muziek. Hij voldeed niet alleen aan onze pronkzucht, hij inspireerde onze kunsten. Van onze era af kan geen oorlog meer op deze wijze aanvaard worden. Wij zijn anders geworden en met ons is de wereld veranderd. En dit heeft terugwerkende kracht, want wij zijn het zelf, die aan onze geschiedenis zin geven. Een oorlog kan nooit meer charme hebben, ook de rechtvaardige verdedigingsoorlog niet. De herinnering aan imperialistische of koloniale oorlogen uit het verleden heeft elke vleug van glorie en elke smaak van geluk verloren. De griekse held is een voorwereldlijk wezen geworden, de miles gloriosus is uitgestorven. Als hij zich nog voordoet is hij een figuur uit een toneelstuk. De mens die nu nog de euforie van een oorlog beleeft is een atavus, een dégénéré, en het feit dat jaarlijks nog miljoenen worden gestoken in oorlogsfilms is er alleen maar een bewijs van, met hoe grote kans op sukses nog kan worden gespekuleerd op ons atavisme, onze degeneratie. In zekere zin geldt dit ook voor het genoegen dat sommigen nog aan militaire | |||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||
taptoes en parades beleven. Ik spreek als pedagoog en voor een generatie die ten dele na 26 november 1940 geboren is. Ik zou willen waarschuwen met deze schijnbare paradox: wees wantrouwend tegenover de politiek, maar word ook niet bang, als anderen aan uw daden politieke betekenis gaan toeschrijven. Wees niet te vervaard, wanneer de anderen u tot vijand benoemen. Het is úw autenticiteit die uit zal maken of u deze rol zult willen verwerpen of aanvaarden. | |||||||||||
Rede van prof. mr. R.P. Cleveringadan dekaan van de Rechtsgeleerde Faculteit, naar aanleiding van het ontslag van de joodse hoogleraren aan de Rijksuniversiteit te Leiden, uitgesproken op 26 november 1940. Ik treed hier vandaag voor U op een uur, waarop gij gewoon waart een ander voor U te zien: Uw en mijn leermeester Meyers. De oorzaak daarvan is een door hem hedenochtend rechtstreeks van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ontvangen brief van den volgenden inhoud: ‘Ingevolge opdracht van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied terzake van niet-Arisch overheidspersoneel en met dat personeel gelijkgestelden, breng ik te Uwer kennis, dat U met ingang van heden van de waarneming van Uw functie van hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden is ontheven. De Rijkscommissaris heeft bepaald, dat de betrokkenen voorloopig in het genot blijven van hunne wedden (toelagen enz.)’. Ik geef U dit bericht in zijn naakte kaalheid en zal niet pogen het nader te qualificeeren. Ik vrees, dat de woorden, die ik zou kunnen vinden, hoe ik ze ook koos, te ver achter zouden blijven bij de smartelijke en wrange gevoelens, die het bij mij en bij mijn ambtgenooten heeft opgeroepen: en, ik ben ervan overtuigd, ook bij U en bij talloozen binnen en - waar zij het zullen vernemen - buiten onze grenzen. Ik geloof van een poging tot vertolking ervan ook daarom af te kunnen zien, omdat ik een gevoel heb, als zweven op dit oogenblik onze gedachten en stemmingen zonder klanken | |||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||
niettemin volkomen nauwkeurig kenbaar over en weer en af en aan tusschen ons allen. Niet om zulk een vertolking is het, dat ik nog eenige woorden tot U verzoek te mogen richten; had ik geen ander doel dan de accentueering onzer stemming, ik zou, denk ik, geen beter middel te baat hebben kunnen nemen dan hier te eindigen en U over te laten aan de ijzige beklemming van de huiveringwekkende stilte, die dan terstond om ons heen zou hangen. Evenmin zal ik met mijn woorden Uw gedachten pogen te leiden naar hen, van wie het schrijven, van welks inhoud ik U verslag heb gedaan, is uitgegaan. Hun daad qualificeert zichzelf afdoende. Het eenige wat ik thans begeer, is: hen uit het gezicht en beneden ons te laten en Uw blik te richten naar de hoogte, waarop de lichtende figuur staat van hem, wien onze aanwezigheid hier geldt. Want het lijkt mij goed, dat wij ons op dit oogenblik nog eens duidelijk te binnen trachten te brengen, wie het is, welken een macht, die op niets dan enkel zichzelf kan steunen, hier na een dertigjarige werkzaamheid achteloos terzijde schuift; wie het is, dien wij zijn arbeid aldus moeten zien onderbreken. Ik zeg U: dit begeer ik; maar op hetzelfde oogenblik, waarop ik dezen wensch voor U uitspreek, staat mij meteen voor oogen, dat ik op volledige vervulling ervan niet kan hoopen; wane in enkele minuten en met enkele woorden de grootheid ten volle te grijpen van een man als Meyers is natuurlijk niet mogelijk. Ik kan niets anders doen dan pogen met een enkele lijn, een enkele aanwijzing, een enkele streep te komen tot een schets, die een suggestie is voor ontvankelijke geesten; en dit zijt ge toch uiteraard allen: want, door wat gij van anderen hebt gehoord en door wat gij daarnaast reeds hebt ervaren, is ieder Uwer eenigermate bekend met Meyers' beteekenis voor zijn Universiteit, zijn volk, zijn land, en staat ieder Uwer open voor het besef hiervan. (Hier volgen enkele bijzondere mededelingen over het werk van professor Meyers) Het is deze Nederlander, deze nobele en ware zoon van ons volk, deze mensch, deze studentenvader, deze geleerde, dien de vreemdeling, welke ons thans vijandiglijk overheerscht, ‘ontheft van zijn functie’! Ik zeide U niet over mijn ge- | |||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||
voelens te zullen spreken: ik zal mij eraan houden, al dreigen zij als kokende lava te barsten door al de spleten, welke ik bij momenten den indruk heb, dat zich, onder den aandrang ervan, in mijn hoofd en hart zouden kunnen openen. Maar in de faculteit, die blijkens haar doelstelling gewijd is aan de betrachting van de rechtvaardigheid, mag toch déze opmerking niet achterwege blijven: In overeenstemming met Nederlandsche tradities verklaart de Grondwet iederen Nederlander tot elke landsbediening en tot de bekleeding van elke waardigheid en elk ambt benoembaar, en stelt zij hem, onafhankelijk van zijn godsdienst, in het genot van dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten. Volgens art. 43 van het Landoorlogreglement is de bezetter gehouden de landswetten te eerbiedigen ‘sauf empêchement absolu’. Wij kunnen het niet anders zien dan dat er voor onzen bezetter geen de minste verhindering bestaat Meyers te laten waar hij was. Dit impliceert, dat de wegdringing van zijn plaats op de wijze, waarvan ik U mededeeling heb gedaan, en de soortgelijke maatregelen, die anderen hebben getroffen (ik denk onder hen in de eerste plaats aan onzen vriend en ambtgenoot David) door ons slechts als onrecht te kunnen worden gevoeld. Wij hadden gemeend hiervoor gespaard te mogen en te zullen worden. Het heeft niet zoo mogen zijn. Wij kunnen, zonder in nuttelooze dwaasheden te vervallen, welke ik U met klem moet ontraden, thans niets anders doen dan ons buigen voor de overmacht. Inmiddels werken wij voort, zoo goed en zoo kwaad als wij kunnen. Mijn ambtgenooten Telders en Kollewijn en ik zelf zullen in de ontstane leemte trachten te voorzien, al weten wij zeer wel, dat wij het niet verder zullen brengen dan een zwak surrogaat, gelijk wij ons ervan overtuigd houden, dat het niemand verder brengen kan. Dinsdag 3 December zullen mijn collegae Kollewijn en Telders om 11 uur beginnen; ikzelf Donderdag 5 December om 10 uur. En inmiddels zullen wij wachten en vertrouwen en hopen en steeds in onze gedachten en onze harten het beeld en de gestalte en de persoonlijkheid vasthouden van wien wij niet zullen kunnen aflaten van te gelooven, dat hij hier behoort te staan en, zoo God het wil, weer zal keeren. |
|