| |
| |
| |
Johan van der Woude
Een truck uit de hemel
Het was een natte herfst, de weilanden tussen het dorp en het meer stonden onder water. De weg er tussendoor bleef begaanbaar. De winter was koud. Zij hadden onderdak gevonden in een landhuisje, waarvan de eigenares naar familie in de provincie was gegaan. Daar was voedsel, vuur en licht; de auto stond weggebouwd in de fabriek tot het land was bevrijd. Dit zou wel de laatste oorlogswinter zijn. Er was nog wijn, de linnenkast lag vol.
Eenmaal in de week verscheen de dienstbode en inspecteerde de keuken, het keukenservies en veegde met een vinger over de trap en deurposten naar stof. Ze had de sleutel van de kamer waar de goede meubels waren opgeslagen en keek of ze er nog stonden. Ze heette Dina en was een kleine, pronte vrouw, streng in de Gereformeerde leer. Ze ging ook door de week naar een bidstond wanneer haar eigen dominee die leidde; andere predikanten hadden haar niets te zeggen.
Twee dagen na de bevrijding werd mevrouw in een glanzende auto met benzinemotor weer thuis gebracht. Ze had het zilver bij zich en Dina zette met een knecht van de fabriek de goede meubels weer op hun plaats. Het dametje vroeg: ‘Wanneer gaat u naar uw woonplaats terug? Is dat nog niet toegestaan, zegt u? Weet u niet of uw huis er nog staat? Dat kan toch niet? De evacuées kunnen toch niet altijd in de verstrooiing blijven? U moet eens gaan informeren’. Ze was een mager dametje op leeftijd. Ze geneerde zich omdat Dina de spullen van haar evacuées naar de dienstbodekamer op zolder bracht en zei, bang dat Dina het horen zou: ‘Hoe staat het met uw vrouw? Zij ziet er slapjes uit. Hebt u tekort gehad? Hadden uw ouders niet iets voor u beiden kunnen doen?’ Zij zweeg toen Dina argwanend binnenkwam en zei: ‘Uw kamers boven zijn klaar, mevrouw’, waarmee ze te kennen gaf dat de berooide evacuées waren ondergebracht waar ze thuis hoorden, op zolder.
| |
| |
Hij zei niets. Het dametje zag er verzorgd uit. Haar haar was gekapt, de japon was van goede stof, misschien niet naar de laatste mode, maar wat was de laatste mode? Ze droeg een brilletje met gouden montuur en molières van soepel leer. Zij keek opgeruimd naar de bekende meubeltjes om zich heen, er stond een zilveren theestel en er hing oud porselein aan de muur. Ja, Heleen zag er slapjes uit, ze had tekort gehad en er was haar tekort gedaan. Zij verwachtte een kind, dat iedere dag komen kon. Ze had de winter doorstaan, in kou; ze had uit huis weinig kleren mee kunnen nemen en weinig gekregen. Ze had pap gehad, pannekoeken gegeten, ze hadden suikerbieten ingekookt, er was roggebrood geweest, aardappels en raapolie, ze waren niet verhongerd. Hij wist het wel, hij zag er sjofel uit met een hemd dat een oude schoolvriend hem had gegeven, het was in de was verkleurd, en een versleten jasje. Maar zij hadden de oorlog in hun stad en de evacuatie en de winter overleefd, zij konden het navertellen, en Heleen verwachtte een kind, misschien morgen of over een paar dagen. Hij zei: ‘Wij gaan niet terug voor de bevalling achter de rug is’. Het dametje keek naar Dina. Waar zou dat mens vandaan komen?, dacht hij. Uit welk dorp op het Hogeland? Ze wist wat ze wilde, ze had haar mevrouw goed onder de duim, ze was kerks, er kon haar niets gebeuren, zeker niet van een paar berooide evacuées wier huis misschien in puin was geschoten, in ieder geval geplunderd. Er deden allerlei verhalen de ronde over de geëvacueerde stad aan de rivier.
Dina zei: ‘Maar ik doe de keuken, de trap en de zolder niet, dat moet mevrouw maar doen tot het kind er is. Als u dat maar weet!’ Ze ging, ze verliet het huis door de voordeur met een boodschappentas. Ze had haar vaste adresjes, voor haar en haar mevrouw.
Het dametje keek haar na en zei verontschuldigend: ‘Ze is al jaren bij me, ik kon haar toch niet aan haar lot overlaten? Evenmin als u en u hebt nog wel familie vlak in de buurt, uw ouders. Kan uw vrouw niet bij hen zijn tot het zover is?’ Ze zette haar brilletje af.
‘Er is geen plaats voor ons’, zei hij moeilijk. Hij dacht
| |
| |
aan de weckflessen in de kelder bij zijn ouders. Potjes vlees van voor de oorlog, vet, vruchten uit de tuin. Hij had eenmaal stilletjes een potje frambozen van de stapel gepakt en het goed schoongemaakt bij de lege weckflessen gezet, en aan appels onder het kabinet, aan potjes honing van een broeder in den Here die bijen hield, aan de eieren die werden afgedragen, aan de geit bij een broeder die een boerderijtje had, de melk smaakte naar gal. Het dier was ten slotte geslacht, geweckt, er zouden nog wel slechtere tijden komen. Eén feestmaaltijd was bedorven door het vet dat hun magen niet meer verdragen kon. Heleen zag er slecht uit, dat was geen wonder.
Het dametje had haar lorgnet weer opgezet. Ze schonk een kopje thee in, ze had nog echte thee, ook voor hem en voor zijn vrouw, die boven was. Ze zei: ‘Maakt u straks even de kopjes schoon? Dina hoeft het niet te weten. Als er bij u thuis geen plaats is, waarom gaat u toch niet naar een hotel!’
Hij pakte de kopjes thee van haar aan. Hij werd rood van schaamte. Hij dacht aan de weck, de appels, aan het kind dat morgen of overmorgen komen kon, aan Heleen, van wie werd verwacht dat zij de keuken, de trap en de zolder zou doen tot het vruchtwater brak. Hij kon niets anders zeggen dan: ‘Dat zal het beste zijn, mevrouw. Ik zal er thuis over spreken’. Hij stikte bijna in het woord thuis. Hij voelde zich sjofel, dat was niet erg, daar raakte je aan gewend, maar ook vernederd door het misselijk mededogen van dit dametje, dat zijn ouders niet eens hadden opgebracht. Hij was in de afgelopen jaren vaak bang geweest. Hij had geluk gehad, hij was de dans ontsprongen. Nu had hij voor het eerst het gevoel dat hij te sjofel, te mager was, tot op het hemd uitgeschud, zijn vrouw te bleek, te zwak, dat hem en haar een onherstelbaar verraad werd aangedaan, en dat hij niet voor de terreur maar voor het medelijden door de knieën zou gaan.
Het dametje dronk haar thee op of ze nooit surrogaat had geproefd. Het kon hem niets meer schelen. Ze reikte hem een blaadje aan en zei: ‘U moet de thee naar boven brengen anders wordt ze koud’. Hij sloop weg.
| |
| |
Twee dagen later was het zover. Het dametje deed de buitendeur voor zijn vrouw open. Dina liet zich niet zien; ze was weer alleen meesteres in de keuken. Wat deed het er toe dat het 't dametje aan niets ontbroken had, dat ze molières van soepel leer droeg, dat ze geen surrogaat had geproefd, dat haar zoon zijn sportwagen in de fabriek had verborgen en dat hun linnenkast tot de nok toe vol was gebleven? Het deed er niets toe, het deed er alles toe. Ze was bang voor de kerkse Dina en liet zich door haar op de kop zitten, maar deed toch wat ze kon: een dak boven hun hoofd, een kopje thee, en toen hij haar na de geboorte van het kind bedankte, gaf ze hem een half dozijn lakens als afscheidsgeschenk mee. ‘Voor ieder van u een stel’, zei ze met een oud en verlegen lachje.
Het was een meisje geweest. Een dochter. Ze was een maand oud geworden. Haar naam stond op de grafsteen. Hij bezat niets van haar dan het beeld van een klein gezicht met een hoog voorhoofdje, een neusje nog zonder vorm. Hij wist niets van haar. Hoe zou zij zijn geworden? Zij had nog niets gedaan toen zij stierf in de half verwoeste, nog vrijwel onbewoonde stad, waarheen zij waren teruggekeerd. Eerst hij alleen, een paar weken later Heleen en het kind. Hij had het puin en de vuiligheid opgeruimd. De mensen gooiden het op straat en staken de brand erin. Wekenlang krinkelde rook omhoog. Het was al mooi dat het huis er nog stond. Het was geplunderd, maar zijn boeken stonden er nog. Wat hem betreft hadden ze die ook mee kunnen nemen.
Het kind lag in een ledikantje. Het was vier weken oud, het had een matte huid en hij zag het blauw van adertjes er doorheen. Ze maakte steeds minder geluidjes, zij slikte moeilijk en dronk weinig. De hopen vuilnis op de trottoirs en in de perken werden hoger; de stad rook naar verbrand papier en rottenis. Heleen wiegde het kind, tegen zich aangedrukt. Het dronk niet meer, de huid werd strak. Op een plein lagen tramwagens over en tegen elkaar, bij een karretje met soep en stamppot stonden mensen in de rij. Hij vroeg hen of iemand een dokter had gezien, maar er waren
| |
| |
nog maar een paar honderd mensen terug en niemand gaf antwoord. Hij liep naar het ziekenhuis. Deuren, trapleuningen en tegels waren weggespoeld met het water, dat uit de gesprongen brandleiding van tweehoog naar beneden was gestroomd. Er was niemand te zien. Hij liep van het ene doktershuis naar het andere. Overal stonden de deuren open, lagen restanten van de inboedel in de tuin, op het trottoir. In de achtertuin van een huis waar een bevriend medicus had gewoond zat een jongetje in de modder bij een stapel boeken die in brand waren gestoken. De jongen tuurde er naar, hij had vuile vegen op zijn gezicht, hij had gehuild. Hij wist waar zijn vader te vinden was.
Die dokter onderzocht het kind en zei: ‘Je moet er mee naar het aangrenzende dorp. Daar is een kinderarts die in het ziekenhuis een zaaltje met een paar bedden in orde heeft gemaakt. Kom eens mee’. Buiten vervolgde hij: ‘Ze heeft diphteritis. Het is ver heen. Waar is ze geboren? In een ziekenhuis, zeg je?’ Er waren in dat ziekenhuis veel oorlogsgewonden binnengebracht. De brancards stonden tot in de gangen, op de portalen, overal. De medicus ging er niet op in. Hij zei een beetje nadenkend, met vlakke stem: ‘Het is ver heen. Ze is heel ziek, ik weet niet of ze 't nog halen kan’.
De incubatietijd was twaalf dagen, dat wist hij, en rekende. Wanneer? Maar wat gaf het waar of door wie het kind was besmet? Misschien had hij het zelf gedaan, was hij bacillendrager. Hij had als kind dezelfde ziekte gehad. Men had toen serum uit Utrecht laten komen en hij had het wel gehaald. ‘Op 't nippertje’, had zijn moeder gezegd. Hij wist precies hoe het kind zich moest voelen, al zou ze het niet onder woorden kunnen brengen. Ze zou langzaam verward worden, al zou ze niet weten wat dat was. De keten van bewustzijn zou in stukjes worden gebroken. Hij had het gevoel gehad of zijn hoofd opzwol, of er een ring van dofheid om zijn keel lag, een sponsachtige ring die van binnen naar buiten drukte, die poreus was, maar geen vocht doorliet. Zijn lichaam bestond nog wel, maar scheen niet meer bij zijn hoofd en de ring te horen; het lag los onder zijn hals. Het kind reageerde nauwelijks meer als
| |
| |
hij zich over het ledikant je boog; het dronk niet, slikte niet. Ze liet zich door Heleen wiegen, misschien verwarmde het haar. Hij liep naar het aangrenzende dorp.
De kinderarts had een fiets, kwam toen de schemering al inviel, onderzocht het kind en zei aarzelend: ‘Ja, het is diphteritis. Dat weet u al. Ze moet hier niet blijven, het is beter voor haar dat ze in het ziekenhuisje ligt. Er is voor u ook gevaar voor besmetting. Er is een bedje voor haar’. Hij was een man op leeftijd, hij was moe en zíjn stem klonk zwak toen hij nog zei: ‘Misschien haalt ze het. Misschien’, en: ‘Ik heb geen vervoer’.
Heleen drukte haar handen tegen haar borst en hij zei: ‘Ik krijg vervoer, al moet ik een auto uit de hemel plukken’. Hij dacht aan de stukgeschoten trams in de straten, aan ingestorte gevels en doorschoten daken, aan het spoor dat het vuur van tanks en mortieren, machinegeweren en tommyguns door de stad had getrokken en aan de plundering. Hij ging met zijn in het Engels gestelde pas naar een legeronderdeel dat bij het park bivakkeerde; er was veel afweergeschut.
Een uur later stopte een met zeildoek afgesloten tientonstruck voor zijn deur. Heleen zat met het kind tegen zich aan en wiegde het. Het was stil, het ademde bijna niet. Zij legde het in zijn armen en de Canadese soldaat die chauffeerde hielp hem de wagen in. Hij wilde zeggen hoe hij moest rijden, maar de man zei: ‘Ik weet het wel’, keek over zijn schouder naar het kind en schakelde in. Hij reed langzaam en vermeed kuilen en gaten, maar de truck knarste en bonkte oorverdovend. Hij had moeite overeind te blijven op de bank die in de lengte van de auto was aangebracht. Het kind in zijn armen bewoog niet. Hij zag niet of ze ademde, dat moest wel, het was warm, maar wie weet was het zijn eigen lichaamswarmte, wie weet. Het leek wel of hij het laatste kind in de laatste auto naar een oord bracht waar geen mensen woonden. Bij het ziekenhuisje hielp de Canadees hem de wagen uit. Zijn huid was grauw, hij had droefgeestige ogen, maar hij glimlachte naar het kind voor hij weer in de wagen klom en bonkend wegreed.
| |
| |
Boven aan de trap wilde een verpleegster het kind van hem overnemen. Dat deed hij niet. Hij vroeg waar het bedje stond en legde het kind er in. Het woog onmenselijk zwaar. Toen hij zich weer oprichtte stond de kinderarts naast hem, die hem bij de arm pakte en uit het zaaltje bracht, de trap af, naar de weg. Hij liep naar huis.
Ze was gestorven, zoals beide medici hem al te verstaan hadden gegeven met hun: ‘Ik weet niet of ze 't nog halen zal’, en: ‘Misschien haalt ze het’. Zij hadden haar samen weggebracht, Heleen en hij, in een rijtuigje met een schonkig boerenpaard ervoor, waarmee de koetsier met hoge hoed bij het ziekenhuisje kwam aanrijden. Twee dragers droegen de baar, het kistje leek op een doos voor een muziekinstrument. Ze liepen er met z'n tweeën achteraan, beiden sjofeltjes gekleed. Hij keek naar grafzerken en een rij kruisjes in een perk met Engelse namen van vliegeniers; de oudste was drieëntwintig jaar geworden. Hun ouders hadden niet geweten dat zij waren neergeschoten, brandend op de hei neergestort en zij hadden hun zoon niet kunnen begraven. Er hing geruis in de bomen bij dit perk. Misschien was het een welkom voor het kind van vliegers die haar kortstondig leven met het hunne hadden betaald. Men telle de uitkomst niet, maar het doel alleen: geboren te worden, te mogen sterven, een maand oud of tachtig jaar, of negentien, zoals de boordschutter onder het kruis. Het rook naar warme aarde, deze dag in juni, naar hei, naar dennen en sparren, het rook naar bloemen, die hier toch niet waren, behalve de rozen die hij uit tuintjes bij verlaten huizen had geplukt. Het kerkhof geurde als de hei in Drenthe, als de doolhof in de speeltuin waar hij als kind naar toe mocht, naar duinzand en helm aan de kust, naar bollenvelden. Het geurde om hem heen naar rijpe lente; zover was het kind niet gekomen. Muziek van vioolspelers streek langs de baar en hij keek omhoog, of hij daar niet ergens het getik hoorde van de stoeltjesklok in zijn ouderlijk huis. De twee dragers hadden geen zware last, de baar woog meer dan het kind. Hij telde vier paar onregelmatige voetstappen, de twee paar voor hem knarsten over het grint.
Het was een groot kerkhof met glooiingen en heideper- | |
| |
ken, met smalle weggetjes van hard leem. De zon scheen, maar het had geregend en er stond nog wat water in greppels en tussen verzakte zerken. Er was niemand anders dan het kind dat zij met twee dragers hierheen hadden gebracht, hij had het liever zelf gedragen; dan de doodgraver die het kistje van de baar nam alsof hij een vonnis moest voltrekken en de metselaar die het keldertje had gemaakt: een bouwdoosje van rode steen met grijze voegen, in ruil voor een wastafel die de man uit zijn huis had gesloopt. Een paar pas verder stond een kruiwagen met de steen, die hij van een bevriend beeldhouwer had gekregen. Er was niets anders dan de geur van de rozen met kromme steeltjes vol doorns, het getik van het uurwerk uit zijn ouderlijk huis en boven zijn hoofd muziek; wie weet zweefden vioolspelers van Chagall voorbij en namen zij het kind mee naar hun steppen. Hij bedankte de doodgraver, die naar het bosje rozen keek en zei: ‘Ik zal ze op het graf leggen, meneer’, en de timmerman, die tegen zijn verfomfaaide pet tikte: ‘'t Is graag gedaan, meneer’. Hij bedankte de dragers, die toen achter hen met de baar dezelfde weg terugliepen. Het draaide als een gebedsmolen door zijn hoofd: negentien mei, negentien juni. Ze was een maand oud geworden. Ze was geboren, ze had geademd, gedronken. Ze was besmet geworden; haar keel werd een grijze, kwellende band die haar leven had verstikt. De bomen ruisten. Hij hoorde geen muziek meer, hij hoopte maar dat de vioolspelers het kind hadden meegenomen. Bij de aula zetten de dragers de baar neer en namen hun hoed af.
Heleen en hij liepen naar het rijtuigje dat een eindje verder stond. De koetsier had zijn hoge hoed in de nek geschoven, het paard liet zijn kop hangen. Het dier had de oorlog overleefd, het kind niet eens de bevrijding. Het vloog hem aan dat het was gestorven, de mobilisatie, de vijf oorlogsjaren, de bezetting, de terreur, de slachting, de beestachtige rotzooi, hij stikte er bijna in.
Het rijtuigje wiegelde door kuilen en gaten. Heleen zat rechtop voor zich uit te kijken. Haar hand was koud, zij zei geen woord. De koetsier had de hoge hoed naast zich op de bok gelegd, de teugels hingen slap in zijn hand, het
| |
| |
paard liep stapvoets, het was vel over been, het liet van zwakte de kop hangen, de hoeven ploften op de grond. Het rijtuigje had geen rouwgordijntjes, hij liet een raampje zakken voor de schimmelige geurtjes van bruidsboeketten en kunstbloemen, van uniformen en straatvuil. Door alles heen rook hij het hout van het kistje met het kind erin, dat tegenover hen op het versleten kussen had gestaan. Het was weg; het liet een afschuwelijke leegte na.
De hoeven klonken soms hol, soms dof op het bospad, dat evenwijdig liep met de grote weg, die de koetsier om het militair verkeer meed. Het was de grote weg naar Duitsland, waar de ruïnes van verwoeste steden en landstreken nog smeulden, waar de kampen nog dampten van doodszweet, de ovens waren gedoofd. Men had de overlevenden bevrijd, voor zover zij niet tussen de fronten waren gejaagd, alles grondig gefotografeerd, gefilmd, voor het nageslacht vastgelegd, dat het wel nooit zou geloven. De keurig bijgehouden boekhouding was verzegeld en de laatste slachtoffers ter aarde besteld, die waren vergast, met een nekschot opgeruimd, doodgeknuppeld of van uitputting gestorven. Onbekenden uit alle streken van Europa.
De hoeven van het paard stampten op het dunne dek van naalden op het bospad, nu en dan trok het dier wat aan als het pad een beetje steeg of hobbelden de wielen over boomwortels. Het gebons dreef goedmoedig de woede uit hem weg. Het leek op gemurmel bij een klaagmuur of bij prikkeldraad aan de kust, op de diepe ademtocht die over zee strijkt als een schip is vergaan. Het was een uniform gemurmel; hij moest zich bedwingen er niet mee in te vallen.
Heleen staarde door het raampje. Zij zat heel stil; haar hand onder de zijne bewoog niet, leefde niet. Zij wist niet dat zij op de drempel van de zomer tussen oude bomen reed, voorbij bouwland waar koren werd gemaaid en de zeis gescherpt. Misschien dacht zij aan het ziekenhuisje waar het kind geboren was, of aan hun huis, waar nog de aanwezigheid van vreemden hing, die het hadden leeggeroofd. Of aan de uittocht, de maanden als evacuées in ballingschap. Misschien staarde zij alleen maar en dacht helemaal niets.
| |
| |
Het vloog hem weer aan: de verspilde jaren. Of waren zij niet verspild? De moed. Maar wat was moed? Het doodszweet dat de aarde had doordrenkt. De steen zou nu wel op de kleine blokkendoos zijn gemetseld, met haar naam, en die data: negentien, negentien. Het was nu zomer, het koren viel met buiginkjes van de aren neer; op de hoofdweg ratelde een militaire colonne voorbij. Heleen bewoog zich niet. Het gaf niets, zij was alleen, zoals het kind. Hij kon niets zeggen, er viel niets te zeggen. Hij kon niets doen, wat er gedaan kon worden hadden de metselaar en de doodgraver gedaan. Het kind was als een vogel langs hem heen gewiekt, op zijn hand komen zitten en weer weggevlogen, langzaam, maar toch weggevlogen.
Hij had haar een paar uur geleden nog in het stenen huisje in de tuin van het ziekenhuis gezien, toen een man in een vale jas haar in het kistje legde. De hoed lag naast hem. Hij stond daar met het kind in de arm en zei: ‘Het is voor mekaar gekomen, meneer. Het is van goed hout, met zink bekleed’. Hij legde het kind op de lappendeken in het kistje en zei: ‘Het deksel moet er op worden dichtgeschroefd’. De schroeven lagen in zijn hoed. De man stapte goedmoedig achteruit en hij liet de schaduw van het deksel op dit blank en glad gezichtje vallen. De man was op leeftijd, hij was vriendelijk en keek niet; de versleten jas was hem te groot. Hij gaf hem de schroeven en het gereedschap aan, een krukboortje en een schroevendraaier.
Die man zat nu op de bok, hij had zijn hoed naast zich gelegd, hij liet het paard maar kalmpjes gaan. Heleen glimlachte flauwtjes; zij hield de handen gevouwen in de schoot. Hij hoorde het militair gerucht op de straatweg niet meer. Hij rook de zomerse lucht van bomen, hij rook de hei, het hout, de leem en hoorde in de hoefslag van het paard weer het langzame getik van de stoeltjesklok in zijn ouderlijk huis. Hij leunde achteruit. Er viel iets van hem af, hij wist niet wat. Een stuk moeheid, een stuk angst, verspilde jaren. Het kind was matgrijs in het gezichtje geweest, een heel oud, bewogen grijs. Het had nog slechts een kleine stem gehad, een klein geluid van klankjes als fluwelen blaadjes op stil water, als tranendauw. Hij wist niet
| |
| |
of hij verdriet had om haar, hij kende haar nog niet. Hij kende niet meer dan het verstilde licht in haar ogen, de adem van het hoofdje, de klop van de fontanel, de huid over het voorhoofd, die strakker en strakker was geworden.
Het rijtuigje draaide van het bospad de rijweg op, het paard verviel in draf. Heleen glimlachte nog. Er streek iets langs hem heen, hij wist niet wat, maar het raakte hem aan. Hij hoorde nog het scherpen van de sikkels, toen niets meer tot het rijtuigje voor de manshoge wal puin en afval voor hun huis stilhield. De koetsier had onderwijl zijn jas uitgedaan en rookte een sigaartje; hij had een verkreukeld gezicht en kleurloos haar. De man wuifde vriendelijk, liet het rijtuigje keren en reed stapvoets terug. Hij keek niet meer om.
Het huis was leeg.
|
|