| |
| |
| |
Maurits Mok
[Gedichten]
Hoofden
Hoofden, telkens voor de laatste maal
hervonden, omarmd en dan nergens meer
aanwezig, verlatenheid die haar velden
van mijn lichaam tot boven de sterren spant.
Hoofden van mensen, ik kruip weg
in hun verbaasde schrik, hun nooit voleindigde
ontsteltenis, ik tuimel met hen
tussen muren omlaag, de kloof in het heelal
rekt zich gierend uit, wij raken
los van elkander, van onszelf.
Kreunende blijf ik liggen
in het puin van hun dood.
| |
| |
| |
Hand
Verlorenen, zolang reeds ga ik om
in de ruimte vol verstikte kreten
die achter uw leven bleef staan,
ik heb uw ledematen en uw ogen
zo fel met mijn verlangen en verdriet
bestookt dat ik ternauwernood
meer kracht heb om u na te denken
en éen tel aan het firmament
van mijn geheugen te doen opengaan,
een ster die met een mensenhand
beschermd kan worden, maar reeds heeft de nacht
het teken weggenomen en de hand blijft opgeheven
tegen een duisternis die louter leegte
en angst die nog diepere leegte is.
| |
| |
| |
Diepzee
Nachtvogels. Klauwsporen van herinnering
gaan in mij bloeden. Ik omarm
de avond op leven en dood.
Ik zink door de schoot van verdronken
boomkruinen een diepzeewereld binnen,
getijde dat geen wimper meer beweegt.
Sterren liggen op de bodem
van het donker, doodgevallen druppels licht.
Mismaakte schaduwen, niet te herkennen
zijn in de waterlagen vastgelopen
en staan voor eeuwig in de groene nacht.
| |
| |
| |
Koud zweet
Niemand heeft ervan gehoord.
De kinderen zijn naar school gegaan
Het huis ontstelt. De tijd
alleen als angst kunnen bestaan.
Mijn insektehanden kruipen
over stenen waar koud zweet op staat,
het laatste levensteken van
een lang geleden midden in
zijn heerlijkheid verstikte mens.
| |
| |
| |
De mannen
Waar zijn de mannen gebleven,
eenmaal van laars tot kinnebak
boven ons opgericht en toen
in wolken puin achter de kim verdwenen?
Misschien, gaan zij nog in hun gebeente,
herinneringen proevend op hun tong,
onder de hemel dezer wereld om
en woelen 's nachts dromend met hun handen
in slijk dat warm bleef door de jaren heen,
ontbonden mensenvlees waarin zij nog
een laatste zenuwtrekking zoeken.
Zij hebben de doodsstrijd zo liefgehad.
| |
| |
| |
Het dorp vecht
Het is daar. Ik blaas het stof
van de verteerde jaren weg, er komt
glans bloot, daken waarover het waait,
straten die hun armen in elkaar schuiven
omdat overal in de wereld
zand opstuift en hen verstikken wil.
Ook weer het trillen van deuren en ramen.
Het dorp vecht om zijn leven, zuidzuidwest
springt de wind het in de flank.
tegen de muren. Wolken betrekken
de wacht aan de rand van het licht,
bouwen bergen en torens, bouwen een nacht
binnen de dag, verdonkeren de zee
| |
| |
| |
Tekenschrift
Dagelijks wonderen. Mijn vader komt
iedere avond uit de wereldruimte
het warme huis in, schraapt zijn stem
en laat zijn zorgen los. Mijn moeder dekt
ze met een handvol woorden toe. Daarna begint
het menselijke in mij te bewegen,
worden gezichten sterren, reiken armen
van boven naar beneden door het koele
blauw van de nacht, krijgt ieder woord
een resonans die mij doet huiveren
en later, als ik inslaap, aan de einder
van mijn gedachten flitsen doet ontstaan,
het tekenschrift van een verborgen hand.
|
|