| |
| |
| |
M. Revis
De moeder
Op haar zware en knellende schoenen, moeilijk lopend, kwam Griet Blankemeulen over het houten brugdek met de gietijzeren leuningen van de Brouwersgracht naar de Palmgracht, de rug gebogen, maar het hoofd met het doorgroefde gelaat onder de boerinnemuts rechtop. Het was begin oktober, na vele regens scheen een matte namiddagzon over de opgedroogde steen van huizen en wallekant.
Zij keek naar de gevels met hun hals- en klok- en tuitvormige toppen, en naar kinderen, die speelden bij de houten trap naar een voordeur. Er waren ook huizen met een echte stenen stoep, zoals op de grote grachten, alleen veel eenvoudiger. Zij dacht: Jammer dat ze hier niet kunnen wonen.
Een burgermansgracht. Velen hadden hier hun eigen huis, gekocht na een zuinig leven met slechts één leidraad: sparen. Er waren ook wel huizen, waarin vele gezinnen verbleven, gestouwd van de kelder tot de vliering. Maar de gracht had een beschoeiing van hout en balken, er dreef minder vuil dan elders in de Jordaan, en er stonden boompjes langs.
Bij het omslaan van de hoek naar de Palmdwarsstraat klemde zij de beugel van de karbies aan de rechterhand steviger vast. Zij verliet de wereld waar zij zich thuis voelde. De straat was smal, huisvuil lag in stinkende hopen naast de scheefgezakte stoepen. Door open deuren doemden donkere portaaltjes op, nauwe gleuven in de door vocht uitgeslagen gevels. In vele ramen waren de ruitjes vervangen door grauw en gevlekt papier. Een man in voddige kiel en broek, benen en voeten omwikkeld met gore lappen, kwam uit een slop te voorschijn. Hij keek haar na met een achterdochtige oogopslag en peuterde aan een dikke zwartbruine korst bij zijn mondhoek. Zij was een ongewone verschijning. Hier kwamen geen mensen van buiten, niet eens de bewoners van het overige deel van de stad, het was van
| |
| |
de Jordaan gescheiden door een afgrond veel dieper dan de Prinsengracht.
Zij passeerde het kruispunt van de Palmstraat. Daar waren gapingen tussen de huizen. De zijmuren toonden zich in al hun verval: verroeste ankers hielden de stenen met moeite bijeen, over het gehele vlak volgden barsten en scheuren de kalkvoegen, als dunne waterstraaltjes, die dalen van terras naar terras.
Aan het eind van de straat sloeg zij rechtsaf, naar wat sinds twee eeuwen kadastraal de Goudsbloemgracht heette, door de buurtbewoners echter nooit anders dan Ouwe Fransenpad genoemd. De eerste naam was in elk geval verkeerd. Er was geen gracht, er was een brede sloot, die geen beschoeiing had en waarvan de afkalvende kanten met allerlei punten en tongen in het vuile water uitliepen. Geen enkele boom groeide op de kale, met wat steenslag en gruis bedekte oevers. Dicht langs de huizen liep een klinkerpad, hier en daar verzakt, glibberig van vuil. In de sloot lagen een paar verveloze vletten, tegen de kant opgeduwd of met een touw gemeerd aan een pin, die in de zwarte veengrond was gestoken. Armoede en bederf heersten ook in de huizen, die voor een deel klein waren en laag. Sommige hadden twee verdiepingen, een enkele drie, alle echter waren versleten en vergoord, de treden van de stenen stoepen verkleurd en uitgehold, een touw tot leuning langs de wegrottende buitentrapjes. De verf van deuren en raamkozijnen was allang verdwenen, het kale hout had de tint van gebleekt been. Vreemd waren de hijsbalken, die hier en daar uit een geveltop staken: reliquiën van verdwenen welvaart. Wat konden de bewoners van déze huizen nog ophalen of laten zakken. De gapingen, veroorzaakt door afbraak, waren opgevuld met scheefgezakte en wrakke schuurtjes, werkplaatsen, die tegelijk tot woning dienden. Langs de huizenkant rook het naar schimmel.
Griet Blankemeulen moest niet ver van de hoek zijn. Boven haar verrees de zieke gevel. De stoep hing opzij, een grote scheur bij de drempel van de voordeur was opgevuld met puin, van het hek waren alleen een paar verroeste ijzerstompen over. De ruitjes, die nog in de ramen zaten, ver- | |
| |
toonden alle barsten of sterren. Tweehoog, aan de zolder en op de vliering, was zakkengoed tussen de sponningen aangebracht. Hoog in de lucht stond de halsvormige geveltop, met vleugelstukken van zandsteen, door de inwerking van weer en wind en verwaarlozing schilferig en ruw geworden, alsof een zuur alles tot vormeloosheid had uitgebeten. Wie had dit huis hier laten zetten? Misschien een blikslager of een hoefsmid of een kuiper of welke ambachtsman ook, die in betere tijden iets had kunnen overhouden. Maar hij moest meer in het Ouwe Fransenpad hebben gezien dan er van worden zou.
Toen Griet Blankemeulen de stoep opging verscheen iemand in de deur van het onderhuis, een jonge man met sluike haren, die tot over zijn voorhoofd hingen, een lange kruk onder de rechteroksel. Zij kende hem van een vorige maal, zijn been was verbrijzeld door een kanonskogel, bij Waterloo, het was boven de knie afgezet. Hij verdween, onmiddellijk opgevolgd door een oude vrouw, die ook keek, met stekende ogen onder een groezelig kapje. Zijn moeder, met haar zoon dreef zij de water- en vuurnering in het onderhuis. Griet groette met een hoofdknik, de oude vrouw groette terug, zonder vriendelijkheid. Zij deed een stap vooruit en zei:
- Je dochter is er niet.
Griet Blankemeulen bleef staan. De jonge man met de kruk kwam weer te voorschijn. Hij vulde de woorden van zijn moeder aan.
- Ze is naar het Binnengasthuis gebracht.
Griet Blankemeulen vroeg:
- En de kinderen?
- Binnen, in de kamer. Ik had beloofd dat ik af en toe zou kijken. Maar nou ben jij er.
- En Wieger?
Wieger, Abraham Wieger, Bram, was haar schoonzoon. De oude vrouw zei, zich omdraaiend:
- Naar 't suikertrafiek.
Zij verdween in het donkere hol. Haar zoon, hinkend op zijn kruk, volgde haar.
- Wat scheelt Anna? riep Griet Blankemeulen, maar ze
| |
| |
kreeg geen antwoord. Zij ging het huis in, haar voeten gloeiden. Aan de muren van de smalle kale gang waren grote, gele vochtplekken, het rook er naar as, en er lagen rottende stronken. Een trap leidde naar de duisternis van de eerste verdieping, van boven kwam het geluid van stampende kindervoeten, vermengd met dat van dreinende stemmen. Zij oriënteerde zich: neen, niet de eerste deur rechts, het was de tweede, haar schoonzoon, met zijn gezin, bewoonde de achterkamer.
Zij legde de hand aan de wrakke rammelende knop en opende de deur. Zij zag in één oogopslag de vloer van vale planken, de bedstee met zijn gevlekte matras en de opzijgegooide dunne en versleten deken, en de twee kinderen. Het ene zat vastgebonden in een kakstoeltje, in een wolk van stank, het had een paar steentjes en stukjes gekleurd hout voor zich waarmee het had gespeeld, en het keek op, met een wezenloze uitdrukking op het bleke gezichtje. Het andere kind was een paar jaar ouder, een jongen van ongeveer vier, die op zijn rug lag en heen en weer rolde terwijl hij zoog op een stuk zoethout. Hij kwam niet overeind toen hij Griet Blankemeulen zag, maar staakte wel de rollende beweging, hij hield de hand aan het zoethout in zijn mond en zoog niet meer, de ogen op haar gericht.
- Ken je me nog? vroeg Griet, ik ben je grootmoeder.
De kinderen gaven geen geluid.
- Sta jij eens op, zei Griet tegen de jongen, en ga daar zitten.
Zij wees naar een van de twee stoelen met rieten zitting bij de verveloze ronde tafel met één poot, die voor het raam stond. Dit zag uit op een beklinkerd plaatsje, ingesloten door achter- en zijmuren van belendende huizen, een sombere koker waar de zon nooit komen kon.
De jongen stond langzaam op, een beetje verbaasd, en ging zitten. Griet zette haar karbies op de tafel, nam de andere stoel en trok haar schoenen uit, waarna zij een poos over haar voeten wreef. De jongen zei ineens:
- Moeder is ziek, ze is weg om beter te worden.
- Dat heb ik gehoord, zei Griet, is ze erg ziek?
| |
| |
De jongen haalde de schouders op en herhaalde:
- Ze is ziek.
Griet Blankemeulen stond op. De pijn in haar voeten verminderde, op haar kousen ging ze naar de bedstede, deed de onderdeuren open en haalde een kom en een pot voor de dag. Zij liet de ogen gaan langs de drooglijn, die van de bedstede naar een punt boven de schoorsteen was gespannen en zocht een doek uit. Daarna begaf zij zich naar het plaatsje achter het huis en vulde de kom door onderdompeling in de regenton, die tot halverwege zwart en ondoorschijnend water bevatte.
Zij waste het meisje en gooide alle vuil in het privaat achter een paar overdekte schotten op het plaatsje, schuin tegenover de regenton. Zij liet het raam een poos opgeschoven staan om de stank uit de kamer te laten wegtrekken. De jongen had zijn stoel verlaten om op een langwerpige kist te gaan zitten, naast de bedstede. Hij vroeg:
- Ken je dit?
Hij stak zijn vingers in zijn mond en liet een doordringend gefluit horen. Het meisje begon te huilen.
- Heb je honger? vroeg Griet haar kleinzoon.
- Ja, zei hij gretig, opverend van zijn kist. Hij kwam naast haar staan, terwijl zij in haar karbies graaide en een stuk kaas te voorschijn haalde. Met een oud mes, dat op een geïmproviseerde plank aan de muur lag, bij een paar potten en oude pannen en schotels, sneed zij een punt van de kaas. De jongen propte de kaas meteen helemaal in zijn mond. Het meisje staakte haar gehuil en begon te schreeuwen, de armpjes uitgestrekt naar het broertje.
- Voor jou heb ik wat anders, zei Griet. Zij greep een gedeukte tinnen kroes van de plank en schonk die vol uit een kruik, die zij eveneens had meegebracht.
- Melk, zei de jongen verbaasd, met volle mond.
Griet ging zitten, na de lege kroes te hebben weggezet, en dacht na. Ze zei na een poos:
- Pas even op je zusje.
Zij stond op, stak de voeten in de klompen van haar dochter, die bij de schoorsteen lagen, opzij gekanteld, en
| |
| |
begaf zich de gang op, naar het onderhuis. Zij trof alleen de jonge man met de kruk.
- Wanneer is ze weggebracht? vroeg Griet.
- Gistermiddag.
- Wat mankeerde haar?
Hij haalde de schouders op.
- Pijn in haar keel, ze rilde van de koorts en ze zei dat ze het benauwd had op de borst, ze kon bijna geen lucht krijgen. Dat heeft Wieger verteld.
- Hoe verder?
- Wieger is het gasthuis gaan waarschuwen. Er is een dokter gekomen, die in haar mond keek en haar pols voelde. Hij heeft ook iets op een papiertje geschreven, dat is met haar meegegaan. Hij zei tegen Wieger dat ze flink ziek was.
- Waar is het gasthuis?
- Aan de Grimburgwal.
- Is dat ver weg?
- Een klein half uur, als je het kalm aandoet.
- Wanneer komt Wieger tegenwoordig thuis?
- Een uur of half zeven, dat hangt van 't werk af.
Griet zweeg. Ik kan niets doen voor hij er is, dacht ze. Ze zei:
- Ik moet jullie bedanken voor de zorg om de kinderen.
Zij vond dat zij dit zeggen moest, ook al was de kleine vuil geweest. Maar zoiets gebeurt meer bij kinderen, dat had Anna haar vroeger ook wel geleverd.
- Dat betekent niets.
- Dat doet het wel, zei Griet. Haar blik viel op de beenstomp van de jonge man. Zij wilde iets hartelijks zeggen.
- Doet het nog pijn? vroeg ze.
- Soms, zei hij, dan steekt het in mijn voet al is hij weg. Maar ik red het wel. Ik kan al uren lopen zonder moe te worden, met die kruk. Het is een slag die je te pakken moet krijgen. Voor veertien dagen nog. Ik heb overal de illumenasie gezien.
Griet Blankemeulen had er over horen praten, in de trekschuit tussen Haarlem en Amsterdam. De kroonprins
| |
| |
was geweest, met de prinses, een Russische, en dan een zeilpartij op het IJ, waar een schip was zonder tuig, dat toch kon varen.
- Er was zeker veel volk op de been, zei Griet.
- Het was een pracht, zei de jonge man vol overtuiging. De grote lui hadden allemaal hun huizen versierd, met groen en vlaggedoek en zo. En dan die vetpotjes overal.
- En die boot zonder zeilen? vroeg Griet, geïntrigeerd, want dat begreep ze niet.
- Dat was een zogezegde stoomboot. Die vaart op een mechaniek binnenin.
- Ook als er geen wind is?
- Ja. Dat kan. Hij was aldoor om het jacht van de prins heen en tussen alles door. Het was een boot uit Engeland.
Griet wist niet meer te vragen. Na een poos zei ze:
- Ik ga maar weer. Bedank je moeder ook.
De kinderen zaten nu allebei op de grond. De jongen had een paar turven van onder de schoorsteen te voorschijn gehaald en maakte daar een stapel van, die hij telkens omgooide. Het meisje lachte dan, maar niet luidop. Griet ging zitten. Uit de voorkamer kwam het geluid van pannen, waarop iemand met stokken trommelde. Een zware bons boven, gevolgd door verwoed geschrei, duidde op een val. In het portaal weergalmde af en toe het geklos van klompen op de trap. Het oude huis trilde soms in zijn voegen.
Het begon te schemeren. De jongen lag weer op de grond heen en weer te rollen en neuriede daarbij aldoor dezelfde dreinende deun. Het meisje zat tegen de onderkant van de bedstede en zoog op een vinger.
Griet ontwaakte uit haar gedachten.
- Ze is sterk, zei ze bij zichzelf bij wijze van besluit, ze zal er doorkomen.
Zij stond op en haalde in het onderhuis een paar gloeiende kolen. Met behulp van houtsplinters en turf, en later meer hout en turf maakte ze een vuurtje onder de pot, die aan een driepoot onder de schoorsteen hing en die zij gevuld had met water uit de regenton. Ze stak een kaars aan met een brandende splinter. Op de plank, bij het vaatwerk, lag een oude, samengeknoopte doek met aardappelen.
| |
| |
Zij schilde de aardappelen en deed ze in de pot, het vuur vlamde nu hoog op en verlichtte de kamer grillig. Griet blies de kaars uit, er was voldoende licht. Ze schoof het raam weer op omdat de kamer vol stond met rook.
Toen de aardappelen gaar waren goot zij ze af op het plaatsje en deed ze in een pan, die zij met een oude lap omwikkelde en bij het vuur zette, maar op veilige afstand. Tegen de jongen zei ze:
- Pak jij die schillen op en gooi ze in de gracht.
Daarop vulde ze de pot weer met water, deed er roggemeel bij, dat zij ook op de plank had gevonden en hing de pot weer aan de driepoot. Op dat ogenblik kondigde een zware stap buiten Bram Wieger aan.
Zodra hij de deur had geopend zag Griet, ondanks het slechte licht, dat hij gedronken had. Hij liep onzeker, zijn gezicht was vlekkerig, hij deed joviaal-opgewekt. Zij voelde een heftige weerzin tegen haar schoonzoon opkomen. Zij had schoorvoetend ingestemd met het huwelijk, het zou niets worden, wat moest een boerenmeisje in de stad, en dan trouwen met een werkman, dat werd armoe en misère. Maar Anna was niet voor overreding vatbaar geweest, en daar had je het nu: zij lag in het gasthuis en hij verzoop het karige loon.
- Goeden avond, zei zij effen. We gaan eerst eten, dan praten we.
Zij zette de pan met aardappelen op tafel en gooide er azijn over. Wieger at zwijgend mee, ontnuchterd. Griet stond af en toe op om in de pap te roeren. Toen de kommen leeg waren moesten zij een poos wachten. Griet tuurde voor zich uit. Een stuk hout in het vuur knapte.
Toen zij de pap hadden opgelepeld zei de jongen:
- Ik wil nog een stuk kaas.
- Nee, zei Griet kortaf. Morgen komt er weer een dag. Ga maar in de bedstee.
Zij tilde het meisje op om het naast haar broertje te leggen. Wieger zei:
- Dat wil Anna niet, zij is bang voor dooddrukken. Ze slaapt dáár.
Hij wees, stond op en keerde de kist om waarop de
| |
| |
jongen's middags had gezeten. Er lag stroo in, en daarop zakkengoed met een dekentje, het kind paste precies tussen de planken.
Griet stak de kaarsstomp weer aan en zette hem op tafel tussen Wieger en zichzelf. Het vuur onder de schoorsteen ging uit. Het raam naast hen was zwart en glansloos.
- Hoe is het gegaan? vroeg Griet. Maar praat niet te hard.
Wieger vertelde hortend en stotend, en niet veel meer dan Griet al wist.
- Het leek er eerst op of ze kou had gevat, ze moest braken en zat telkens op 't privaat, en ze had een stijf gevoel in haar keel. Toen dat erger werd ben ik het gasthuis gaan waarschuwen.
- Wat zei die dokter?
- Dat ze naar 't gasthuis moest. Er was gevaar voor overslaan op anderen, zei hij.
- Meer niet?
- Nee.
- Ben je al wezen vragen hoe ze het maakt?
- Nee.
Griet keek hem strak aan.
- Dan ga je dat nou doen, op slag, je kunt in een dik uur terug zijn.
Hij stond op, overrompeld, keek een beetje verdwaasd om zich heen en zei:
- Goed.
Griet wachtte, onbeweeglijk voor zich starend in de vlam van de kaars. Van het portaal kwam gegiechel, en af en toe een kletsend en bonkend geluid langs de muur en de deur. Toen het niet ophield ging zij kijken. Een opgeschoten jongen en een meid waren bezig elkaar met de koolstronken te gooien, bij het flauwe licht van een olielamp boven aan de trap. Griet zei niets en deed de deur dicht. Het gooien duurde nog korte tijd.
Wieger was terug, binnen het uur.
- Ze is er niet meer, zei hij, ze is vanmorgen naar het Pesthuis gebracht.
Hij ging met het hoofd in de handen zitten. Griet keek
| |
| |
hem vorsend aan, eerst zonder te vragen. Het woord was geweest als een donderslag. Naar het Pesthuis gingen de lijders aan huidziekten en aan pokken, aan de afzichtelijkste zweren, de venerieken, zij die geteisterd werden door rode of grauwe loop, en verder allen van wie men bang was dat zij besmetting zouden overbrengen. Het Pesthuis betekende voor één op de vier of vijf die er heengingen het graf, het was voor de armsten en het uitschot.
Zij wankelde slechts kort.
- Waar is het Pesthuis?
Hij antwoordde, steeds het hoofd in de handen:
- Buiten de Leidsepoort, bij de Overtoomse Vaart.
- Wij gaan er morgen heen, besliste zij, jij moet me brengen.
Hij ging rechtop zitten en zei:
- Dat kan niet, ik heb al een dag loon verloren toen zij naar het Binnengasthuis ging, meer kan ik niet missen.
Zij antwoordde:
- Voor de drank heb je het wel over.
Hij werkte sinds kort op een suikertrafiek, een van de vele in het Amsterdam van die dagen. Het was een eenvoudig bedrijf, dat nog de oude methode toepaste: in grote potten op een zolder werd de geelbruine ruwe rietsuiker uit de West in kokend water opgelost, ter zuivering vermengd met houtskool en runderbloed, daarna gezeefd en ingedampt. De gezuiverde suiker was grijswit. Na droging ging zij in de vorm van afgeknotte kegels van een halve meter hoogte, in blauw papier verpakt, naar de winkeliers.
In zulk een bedrijf werkte Wieger met negen lotgenoten, onder gezag van een meesterknecht. Deze bepaalde of er lang genoeg was gekookt met het bloed en de kool, of de zeving herhaald moest worden, en of het eindprodukt voldoende veredeld was. Wieger mocht dankbaar zijn dat hij werk had. Hij was een bevoorrechte, hij behoorde niet bij de tienduizenden in Amsterdam, die op de bedeling waren aangewezen en niet uitkwamen boven een hongersnoodbestaan. Zij waren verstotenen, afkomelingen van eveneens verstotenen, de arbeiders en de ambachtslui, die door de
| |
| |
ondergang van het grootste deel van de nijverheid in Holland in de vorige eeuw en door de Franse tijd waren vervallen tot behoeftigheid en bedelarij. Voor hen het armenhuis ter vervanging van de werkplaats, het verval der lichamelijke krachten door gebrek aan voedsel, de verdere verzwakking veroorzaakt door de tot volksdrank wordende jenever, de degeneratie tot een volksdeel van luiaards, krachteloze zwetsers, bij drankmisbruik tijdelijk woestelingen en baldadige ruziezoekers, als de roes uitgewerkt was, met verdoofde hersens weer bij zure aardappels en een stuk roggebrood in hun apathie terugzakkend, die voor berusting moest doorgaan. Er waren zachteren van aard en vlijtigen onder hen, maar zij gaven de toon niet aan. De nette burgers haalden voor dit volk de neus op en spraken van onbeschoft janhagel, minachtend en tegelijk ongerust, want dit janhagel omvatte een derde van de bevolking. Maar eens, lang geleden, had het bij deze burgers behoord, vóór het wegzakte in de schaduw van de geschiedenis.
Wieger zei nog eens, tegenstribbelend en op huilerige toon:
- Het kost me een dag loon.
Griet Blankemeulen trok haar karbies naar zich toe en haalde er een knipbeurs uit, waarin zij met de vingers zocht.
- Hier, zei zij, hem een munt toestoppend, dat maakt twee dagen goed.
- Een klapmuts, zei hij, het geld aannemend, terwijl de verbazing in de lodderigheid van zijn ogen doorscheen.
Het was een zilveren florijn, acht-en-twintig stuivers waard. Griet borg de beurs op en zei kortaf:
- We moeten slapen.
Hij antwoordde:
- Ga maar in de bedstee, ik vind het wel op de grond.
Hij nam een droogdoek vol gaten van de lijn, rolde daarvan een kussen, trok zijn schoenen uit en ging in een hoek liggen, zijn gezicht naar de muur. Griet ontdeed zich van haar muts en knoopte haar jak los. Na de kaars te hebben uitgeblazen zocht zij op de tast haar weg naar de bedstede. Zij lag een poos wakker, zich schikkend naar haar
| |
| |
slapende kleinzoon, en denkend aan Anna. Wieger snurkte in zijn hoek, bijna direct nadat hij zich uitgestrekt had.
Zij was de volgende morgen het eerst bij de hand, bette aan de regenton haar gezicht, trok haar kleren recht en zette de muts op. Met de voet stootte zij Wieger wakker, die slaapdronken overeind kwam, daarna begonnen de kinderen zich te roeren. Zij ging naar het onderhuis om vuur te halen. Er hing een dunne mist boven de gracht, het water stonk. Zij hoorde een plons en zag een dikke rat overzwemmen en aan de andere kant tegen de oever opklimmen en onder een stoep verdwijnen.
Terwijl zij vuur aanmaakte zei ze tegen Wieger:
- Ga jij zeggen dat je vandaag niet kan komen werken, intussen zorg ik voor de pap.
Zij vertrokken, na gevraagd te hebben of de benedenburen een oog in het zeil wilden houden. Wieger nam zijn weg naar de Lijnbaansgracht. Na vijf minuten vroeg Griet:
- Hoe is zij naar het Pesthuis gebracht?
- Met de schuit. Elke morgen vroeg gaat er een schuit met zieken van het Binnengasthuis naar buiten.
- Hoe vaart die schuit?
- Ik weet het niet precies.
- Ik wil die schuit zien.
Wieger stond stil en overlegde bij zichzelf. Hij zei;
- Dan moeten we terug, als we doorstappen kunnen we hem zien weggaan, het is nog niet laat.
De mist werd lichter, het zou een mooie dag worden. Zigzaggend door dwarsstraatjes en langs grachten door een stad, die begon te ontwaken, bereikten zij zwijgend het Rokin. Griet sprak het eerst.
- Mijn schoenen knellen, zei zij.
Wieger zei:
- Hier moeten we wachten.
Zij stonden bij het bruggetje op de plaats waar het Spui in het Rokin uitmondde. Hij wees naar de overkant.
- Daar komt de Grimburgwal op uit, zei hij, verderop is het Gasthuis. Uit de Grimnessesluis komt hij te voorschijn, dan steekt hij 't Rokin hier over en gaat 't Spui in, verder weet ik het niet.
| |
| |
Zij hadden een kwartier staan kijken toen het halfcirkelvormige gat onder de boogbrug volliep met de boeg van een schuit.
- Daar is hij, zei Wieger.
De schuit kwam langzaam naar buiten, in zijn geheel, geboomd door een man, die uit zijn hurkende houding van de overdekte voorplecht was opgerezen. Griet Blankemeulen ging het bruggetje op. Zij zag de schuit naar rechts gaan. De man met de boom keek om, berekende de richting en zette opnieuw af. De schuit draaide. Griet zag hem recht op zich toe komen, geluidloos en geheimzinnig in de mist, die glansde in de op doorbreken staande zon. En toen kwam hij onder haar door, zij keek er recht in neer, zij zag een ogenblik draagbaren met lichamen onder een deken, daartussen haveloze mannen en vrouwen, tegen de wand van de schuit leunend of op de bodem uitgestrekt, benen met vuile zwachtels omwikkeld, van één vrouw was het hoofd bijna geheel bedekt met zweren.
Griet liep naar de andere kant van de brug en keek de schuit na, die op de bodem van de kloof tussen de huizenrijen van het Spui voortdreef naar de Osjessluis, de kruising met de Kalverstraat.
Zij zei tegen Wieger, onvervaard en overtuigd:
- En toch komt ze er door. Hoe moeten we verder?
Wieger wees de weg.
- Die doet er een paar uur over, zei hij, wij zijn er veel eerder.
Door de Leidsestraat kwamen zij op het Leidseplein met de schouwburg rechts, grauw in het morgenlicht, en de vale Leidsepoort, die open stond. Een stukje Buitensingel. Toen de brug over de Overtoomse Vaart. De mist was verdwenen, de zon scheen, laag, achter de bomen van het Leidsebos.
- Daar is het, zei Wieger, wijzend met het hoofd.
Griet Blankemeulen stond stil op de brug en keek over de polder heen. Daar lag het Pesthuis, vierkant en grijsrood als een burcht, een massief blok steen met een paar uitsteeksels, verscholen tussen hoge bomen rondom, en toch zichtbaar door het bruin en geel wordende gebladerte heen.
| |
| |
Ik behoef mij ook niet weg te stoppen, zei het, jullie vinden mij toch wel, en ik wil ook gevonden worden, ik wacht onbeweeglijk en ik trek jullie aan. Nors en afwerend als een zware klauw met de vele nagels van zijn ramenreeksen, wie er tussen was geraakt zou maar heel moeilijk of nooit meer weg kunnen komen.
- Kom, zei Griet Blankemeulen. Haar voeten gloeiden, de pijn plantte zich voort omhoog naar haar benen en haar lendenen, maar met opgericht hoofd zette zij de aanval in. Zij moesten een eindje langs het water van de Overtoomse Vaart, toen achter een molenwerf langs, omdat over het insteekhaventje geen brug lag, en daarna nog weer een eind langs de vaart. Daarna liepen zij tussen de bomen langs de Pestlaan recht op het gasthuis toe, dat zich breed en hoog uitstrekte met zijn twee vleugels ter weerszijden van het vooruitspringende ingangsblok.
Eerst echter diende nog een barrière genomen te worden, het ijzeren afsluithek op de stenen brug over de gracht, die om het gebouw liep. Het water leek drab, het stonk en gedurig kwamen gasbellen naar het oppervlak. Hier loosde het gasthuis al het vuil, de excrementen en de afval van vier- of vijfhonderd mensen.
Griet Blankemeulen luidde de klok bij het hek, en toen er niet dadelijk iemand verscheen nog eens, krachtig en bevelend. Uit de poort kwam eindelijk een kerel te voorschijn van ongeveer vijf-en-dertig jaar, die hen onder het naderen uit loerende ogen opnam. Toen hij aan de andere zijde van het hek was gekomen vroeg hij, opeens een lucht van brandewijn verspreidend:
- Wat moet je?
- Ik wil mijn dochter zien, zei Griet Blankemeulen, Anna Wieger.
- Dat gaat zo maar niet, antwoordde hij gemelijk. Ineens bedacht hij zich, trok een stuk beduimeld papier uit de borstzak van zijn kiel, ontvouwde het en vroeg, na er op gekeken te hebben:
- Hoe was de naam ook weer?
- Anna Wieger, zij is geboren Blankemeulen.
De man vroeg verder, het papier opbergend:
| |
| |
- Kom je het lijk halen?
Er vergingen een paar ogenblikken, waarin Griet Blankemeulen het gevoel had onpeilbaar diep te zinken, maar ze zei met vlakke stem:
- Wat voor lijk?
- Heremetijd mens, antwoordde de man onwillig, mìjn lijk! Is 't nou goed?
Hij voegde er aan toe:
- Ze is gistermiddag gestorven. Kroep.
Griet Blankemeulen keek hem strak aan. Haar eigen stem leek haar van ver te komen toen zij, niettemin op vaste toon, antwoordde:
- Ik kom niet voor een lijk. Ik kom voor mijn dochter.
De man zei niets meer. Hij opende het hek, sloot het achter hen en liep voor hen uit, na een onverschillig gebaar te hebben gemaakt, dat zowel betekenen kon: hoepel op, als: je zult het zelf zien. Zij gingen de grote deur binnen en betraden een portaal.
- Wacht hier, zei de man. Hij ging 'n trap op en verdween.
Zij stonden tussen kale, gekalkte muren, op een vloer van stenen tegels. Wieger stootte een kreunende zucht uit, hij zei: och God och God, en zijn lippen trilden.
- Hou de bek, Wieger, zei Griet Blankemeulen, gespannen tot het uiterste.
De man, die hen binnengelaten had, kwam de trap af, achter een diklijvige vijftiger, die bijna uit zijn jas barstte.
- Ik ben een van de vaders van het gasthuis, zei hij, toen hij beneden was gekomen. Mijn vrouw heeft de afdeling waar je dochter lag, maar ze is even weg. Je dochter is gisteren gestorven.
Hij liet een snelle keurende blik gaan over Griet en haar schoonzoon. Misschien schoot er iets over van het begrafenisgeld, de kans dat de dode erfenis of versterf had nagelaten en dat er dus voor hem op de een of andere wijze iets zou afvallen, achtte hij miniem.
Griet zei, kalm, bedwongen, maar duidelijk:
- Ze is niet dood. Breng me bij haar.
De vader wisselde een spottende blik met zijn buurman. Hij zei:
| |
| |
- Hier naast mij staat de zaalknecht, die de lijsten van de gestorvenen verzamelt. Zij is al gekist. Laat de lijst nog eens zien, voegde hij er bij.
Hij vroeg nogmaals de naam, en controleerde.
- Dood, zei hij, het papier teruggevende aan de zaalknecht. Eis je het lijk op of zorgen wij voor de begrafenis?
- Breng me bij haar, zei Griet Blankemeulen.
Haar stem had een zo dwingende klank, dat de vader zwichtte.
- Goed, zei hij. Haal de kistenmaker maar, voegde hij er bij tot de zaalknecht, en breng ze dan naar het dodenhok.
Over de binnenplaats gingen zij naar het dodenhok. Er drong niet veel tot Griet door, het was of zij door vuur waadde, in haar hoofd was bij voortduring slechts plaats voor één gedachte. Later meende zij zich te herinneren, dat er bomen op de binnenplaats stonden en dat de zon had geschenen. Ook waren er vreemde gezichten ergens achter de ramen geweest en gedaanten van vrouwen die onbegrijpelijke gebaren maakten. Gekken.
In het dodenhok stonden vier kisten. De zaalknecht bekeek de nummers, die er met krijt op stonden.
- Deze, zei hij.
Hij sleepte haar naar voren. De doodkistenmaker, geoefend, wrikte tussen de spijkers het deksel omhoog, voorzichtig trok hij het los en legde het opzij. Griet deed een stap naar voren. In de kist lag het lijk van een oude man met open tandeloze mond in het gevlekte gezicht, de ogen gesloten.
- Wel godver, zei de zaalknecht, van zijn stuk gebracht, nu wil ik ze alle vier open hebben.
De kistenmaker zei waarschuwend:
- Als er een kapot gaat betalen jullie, ik moet hele deksels hebben om mee te werken.
Zij zagen een jongen, met zwart sluik haar, een magere man, die een grote adamsappel toonde alsof hij er trots op was, en een vrouw, met geschonden gezicht.
- En dit is ze ook niet, zei Griet Blankemeulen.
- Godver, zei de zaalknecht wederom, binnensmonds. Maak maar weer dicht, voegde hij er bij tot de kistenmaker.
| |
| |
Wieger had er bij gestaan of hij niets begreep, kijkend van de een naar de ander. Maar Griet leek te groeien, ondanks de kromme rug strekte zij zich uit.
- Ik heb het, zei de zaalknecht ineens, een andere lijst uit zijn broekzak trekkend. Ik mag doodvallen als 't niet zo is. Kijk.
Hij duwde Griet de lijst onder de neus.
- Hier staat Anne Wiegers. Dat is die kerel in de eerste kist. Ik heb je dochter aangetekend in plaats van hem.
Griet duwde hem opzij.
- Breng me bij Anna, zei zij.
Zij had een gevoel alsof zij alles zou kunnen. Hij volgde haar bevel vanzelf op.
Toen zij de zaal binnenkwam sloeg de stank haar op de keel, een stank gevormd door die van uitwerpselen, van rottend vlees, van ongewassen beddegoed. De atmosfeer was dik en bedompt, nooit ging een raam open, ziekten werden immers overgebracht door de lucht?
De zaal was overvol, de kribben, twee-aan-twee, stonden bijna tegen elkaar, er was nauwelijks ruimte voor de zaalmeiden om zich te bewegen. Maar Griet Blankemeulen keek met scherpe ogen, die merkwaardig snel rondgingen, en zag haar dochter binnen weinige ogenblikken.
Zij werkte zich naar de krib en stond aan het voeteneinde.
Haar dochter lag met gesloten ogen.
- Ze is nog wel ziek, dacht Griet, maar ze haalt het.
Op haar gezicht lag een uitdrukking van tevredenheid en triomf. De dochter sloeg de ogen op en keek haar aan.
|
|