| |
| |
| |
Ellen Warmond
Tussen twee vuren
Voor Selma
‘Een groter contrast dan tussen mijn ouders’, zei Selma, ‘is nauwelijks denkbaar. En dat kwam nog niet eens zozeer doordat mijn vader een volbloed jood was en mijn moeder een duitse. Ik had bijna gezegd een ‘volbloed’-duitse en dan bedoel ik dat niet in biologische, maar in psychologische zin. Maar als kind zat ik als het ware tussen twee vuren: het Bengaalse vuur van mijn vader en het koud vuur van mijn moeder. De sfeer, die mijn vader om zich heen had, had iets feestelijks, iets druks en kleurigs en net als bij écht vuurwerk zag je alleen het licht en de kleuren en niet de grond waarvan het afgeschoten werd. Zeker als kind zag ik dat niet. Het temperament van mijn moeder had meer van een snijbrander: op concrete feiten ingesteld, hard en overal dwars doorheen moeten. Toen ik een jaar of twaalf was gingen ze uit elkaar, maar van vlak vóór die tijd herinner ik me nog, dat mijn vader, die leraar Frans was, een tijdlang ineens allerlei post kreeg van spiegelfabrieken, waar hij spiegels besteld bleek te hebben, die echter nooit aankwamen. Toen mijn moeder er een keer ruzie over maakte, omdat ze weten wilde, wat er nu eigenlijk aan de hand was, zei hij met een geheimzinnig lachje: ‘Ik had het je pas later willen vertellen, als alles geregeld is, maar het leek me dat je in deze tijd beter een ander vak kan hebben dan dat van leraar; ik denk erover om in de handel te gaan en spiegels leek me een goed artikel’.
Een tijdje daarna huurde hij dan ook een verdieping in het westen van de stad, waar hij zijn kantoor zou gaan vestigen.
‘Kontóhr!’, zei mijn moeder 's avonds verachtelijk tegen me. ‘Kontóhr! Ein Puff is es, een richtiges Bordell zal het wel zijn, wo hij met seinen Waiven herumschlampampert. Und wat dat een Ghèld zal gaan kosten!’ Ze hief haar armen in een ouderwets theatraal wanhoopsgebaar boven haar hoofd: ‘Kontóhr!’.
| |
| |
Een maand later ging mijn vader definitief het huis uit en toen ik hem in die nieuwe woning eens ging opzoeken, trof ik hem lezend aan de tafel in een huiskamer, die bijna in niets verschilde van onze huiskamer thuis. In een hoek bij de achterwand stond een mollige, goedig-uitziende vrouw te strijken. Ze liet haar strijkplank in de steek toen ik binnenkwam en ging bedrijvig chocolademelk voor me maken. Toen ik er ook nog twee grote plakken zelfgebakken cake bij kreeg, vond ik het eigenlijk helemaal niet meer zo vreemd, dat mijn vader liever daar was dan bij ons thuis.
Toen ik de chocolade en de cake op had liep ik de gang in, trok luidruchtig de wc door en sloop voorzichtig verder het huis in. Ik wilde een kijkje gaan nemen achter de andere twee deuren in die gang. Ik wilde die ‘Waiven’ weleens zien. Die daar binnen was gewoon een vrouw die stond te strijken. En de woorden poef en wijven, die mijn moeder gebruikt had, deden me vaag verwachten een soort 1001-nacht-scène aan te treffen als op de plaatjes in het boek, dat mijn moeder in de kast had staan. Het was een afschuwelijk ‘mooie’ uitgave, met gouden krullen en stempels op de band en mierzoete, kwasi-zwoele illustraties. Geluidloos opende ik de eerste deur, waarachter zich een klein provisiekamertje bleek te bevinden. Achter de tweede deur lag een zaal van een slaapkamer, waarin niets anders stond dan een groot bed en die van onder tot boven met spiegels behangen was. Ik vond het een leuke kamer. Zo'n kamer had ik best ook willen hebben en ik begreep niet waarom mijn moeder zo kwaad werd, toen ik het later thuis vertelde. ‘Spiegel! Der Schweinhund!’, riep ze, luid en verachtelijk snuivend. ‘Dat is ja zijn hándel! Daar zet hij zijn waive in. Spiegel!’.
Toen de scheiding eenmaal uitgesproken was, ging mijn moeder veel op reis en werd ik uitbesteed bij haar familie in Duitsland. Ik zie ze nog voor me, de twee oude vrijsters waar ik in huis woonde; tante Ursel und tante Heidl, die eruit zagen als figuren uit een boekje van Wilhelm Busch.
Ik werd natuurlijk ook in Duitsland op een school gedaan, waar ik al gauw een vriendinnetje had en me best op mijn gemak gevoeld zou hebben, als ik er niet doorlopend op
| |
| |
bedacht had moeten zijn tegen niemand te zeggen dat ik half-joods was. Die school, het was in 1938, was al helemaal op fascistische leest geschoeid, er werd veel over ‘Juden-Plutokraten’ gesproken tijdens de lesuren en de meeste meisjes, ook dat vriendinnetje van me, waren lid van de Bund Deutscher Mädel en kwamen in uniform op school. Een uniform met een koppelriem. Die droeg dat vriendinnetje ook en ik weet nog dat ik die riem eigenlijk geweldig imposant vond. Het stond sportief, vond ik, en het leek me het tastbare bewijs, dat zij ergens bij hoorde en niet, zoals ik, de hele dag moest opletten niet uit de toon te vallen en niet ‘joods’ te kijken, te praten of te lachen, want ik had op die school geleerd dat je joden altijd direkt kon herkennen aan hun stem en hun gebaren, al lieten ze desnoods hun neus operatief veranderen en bleekten ze hun haar strogeel. Ik was op een vaag afgunstige manier gecharmeerd van dat meisje. Ze had alles wat ik miste: blond, bijna wit haar en grote hardblauwe, ‘arische’ ogen. En haar magere, nog jongensachtige lichaam gaf me het gevoel alsof ik daarnaast met mijn dertien jaar en mijn vroegrijpe vrouwelijke figuur nog ééns zo joods was. En ik kon turnen en zwemmen en hardlopen zoveel ik wilde; ik werd hoogstens smaller in de taille en dat accentueerde mijn bijna-volwassen borsten en heupen dan nóg erger. Het kwam me voor dat ál die anderen onmogelijk allemaal ongelijk konden hebben en dat ik dus wel in overtreding zou zijn als half-jodin.
Op een dag ging ik terug naar Holland, misschien voorgoed toen, dat weet ik niet meer, en als afscheidscadeau'tje kreeg ik van dat vriendinnetje een groot portret van Hitler, waarop ze haar handtekening gezet had en ‘Ewige Treue am Führer und Freundschaft!’ Ik pakte het zorgvuldig, om het niet te kreuken, bovenop in mijn koffer.
Mijn vader haalde me van de trein bij de grens, waar ik moest overstappen. Toen we in de andere trein zaten, wilde ik iets uit mijn koffer pakken en toen hij dat portret zag liggen geef ik je te raden wat hij deed: hij pakte het op, hield het aan zijn uitgestrekte armen voor zich en begon te bulderen van het lachen. Echt schateren van plezier, bedoel
| |
| |
ik, geen schamper hoongelach. En toen liet hij het uit het raampje wegwaaien. Ik was me doodgeschrokken, toen hij dat portret uit het raam gooide en zat trillend van angst op de bank; we zouden nu wel gauw gearresteerd worden, leek me. Achteraf geloof ik dat dat lachen van mijn vader een vorm van galgehumor was. Als kind was hij tijdens een pogrom met zijn ouders uit Polen gevlucht en hij wist ook dat het gevaar steeds dichterbij kwam. Maar hij vond het komisch! Ik denk, dat hij de situatie, waarin hij leefde, zo absurd en zo reddeloos vond, dat hij hier alleen nog maar om lachen kon.
Het was eigenlijk een heel merkwaardige man, nu ik eraan terugdenk. In het begin van de oorlog dook hij onder in zijn eigen huis. Hij werd ook een keer gearresteerd, maar weer losgelaten. Er scheen een ingewikkeld administratief misverstand te zijn, waardoor hij, op papier, al een jaar in Auschwitz zat. Hoe dat precies in elkaar zat weet ik niet, want hij heeft het me nooit uitgebreid verteld.
Ik kwam in die tijd eens in de week bij hem op visite. Die grote hoge kamer had hij nog, maar de spiegels waren verdwenen en ook de vrouw van de strijkplank was weg. Hij gaf in die kamer nu privélessen en ik zie nog hoe hij daar in de winter, als het er om te sterven van de kou was, rond de tafel liep waaraan zijn leerlingen zaten en zijn das met een benauwd gezicht naar beneden trok, alsmaar roepend: ‘Wat is het hier warm, o wat is het hier toch warm’, tot die kinderen op het laatst het gevoel schenen te hebben dat het er werkelijk warm wás. Er werd niet meer gerild of op de vingers geademd en dat niet uit beleefdheid denk ik, want daar waren die kinderen te jong voor.
Op een middag ging hij me voor naar de huiskamer, waar hij triomfantelijk een kastdeur opentrok. Het was zijn kleerkast en op een broek en twee jasjes na was hij schoon leeg.
‘Kom eens kijken’, zei hij geheimzinnig, me meewenkend naar de andere kamer. ‘Ik heb al mijn kleren geruild voor een pick-up met platen’.
Hij liep naar een groot bruinhouten meubel, morrelde er wat aan en zette een plaat op. Even later klonk de stem
| |
| |
van Lotte Lenya als Seeräuberjenny. ‘In Duitsland is dat verboden’, zei hij, glimlachend luisterend, waarbij hij zijn hoofd op de maat heen en weer wiegde. ‘Daar hebben ze geen Dreigroschenoper meer nodig. En ík heb niet zoveel kleren meer nodig. Hier’, zei hij, op een tafeltje naast zich grijpend, ‘die ster moet jij voor me op dat ene jasje naaien’. Met een monkelend lachje voegde hij er aan toe: ‘Of mijn neus niet genoeg is’.
‘En dat andere jasje?’, vroeg ik.
‘Dat niet’.
Later begreep ik waarom. Het jasje mét ster droeg hij als hij binnen de toegestane tijden op straat ging. Kwam hij een kennis tegen die een praatje maakte, dan liet hij soms tijdens het gesprek de aktetas, die hij tegen zijn borst geklemd voor de ster hield, heel even heel snel zakken, met een olijk lachje, zoals een kind, dat kiekeboe speelt en amuseerde zich met de verwarring van zijn gesprekspartner, die niet wist of het per ongeluk gebeurde en zo nee, hoe hij zijn houding bepalen moest. Tegen dit soort humor waren de meeste mensen niet opgewassen. Het was de stille triomf van iemand zonder zekerheden, die een ander in onzekerheid brengt.
In dat ándere jasje, zonder ster dus, ging hij 's avonds uniformen afleveren. Weet je waar? In de A-kazerne. Het waren duitse officiersuniformen. Als jongen had hij in de zaak van zijn vader in Polen het kleermakersvak geleerd en nu de lessen steeds minder werden had hij dit bedacht. Vrienden van hem zeiden tegen hem: ‘Misschien heb je gelijk en is het het veiligste om je meteen in het hol van de leeuw te wagen. Maar hoe jij het aandurft met je joodse uiterlijk...’.
‘Joods uiterlijk?’, vroeg mijn vader glimlachend, ‘weet een mof hoe een échte jood eruit ziet? Die hebben ze thuis al jaren lang niet meer gezien!’
Bij die twee jasjes had hij nog maar één broek overgehouden, een oude grijsflanellen sportbroek, die vreemd afstak bij zijn zwarte lakschoenen en de grijze slobkousen, die hij uit gewoonte was blijven dragen toen slobkousen al lang geen mode meer waren.
In maart '43 was ik op weg naar zijn huis, toen ik door
| |
| |
luchtalarm overvallen werd. Ik ging een schuilkelder in en hoorde boven de stad vliegtuigen komen aanronken, die plotseling doken en opeens dreunde de grond en was overal het geluid van explosies. Een vrouw die na mij naar binnen kwam rennen, liet zich plat op de grond vallen en begon zenuwachtig-huilend te roepen: ‘Bommen! Een bombardement. Ze gooien de hele stad plat!’ Toen het veilig-signaal gegeven werd, vervolgde ik mijn weg, maar hoe dichter ik de buurt waar mijn vader woonde naderde, hoe meer kapotte ruiten ik aantrof. Toen ik vlak bij de straat was, waadde ik door glasscherven en werd opgenomen in een grote drom mensen, waar ziekenauto's en brandweerwagens zich langzaam en toeterend een weg tussendoor baanden. In de straat waar mijn vader woonde, begon een touwafzetting, in allerijl aangebracht en daarachter zag je straten ver niets dan puinhopen en halfweggeslagen huizen. Ik drong me tussen de mensen door en bleef langs het touw staan kijken. Ik had wel aan iedereen willen vragen of het huis van mijn vader ook getroffen was en of hij nog leefde, maar niemand had tijd om naar me te luisteren. Ik stond daar dus langs die afzetting en keek naar de mannen van de luchtbescherming, die in overalls en met helmen op voorbijkwamen. Ze liepen haastig, telkens twee achter elkaar met een brancard tussen zich in. Op die brancards lagen gewonden. De gezichten van die mensen schenen maar twee verschillende uitdrukkingen te hebben: òf een doffe, verslagen berusting, òf een krampachtig vertrokken mond en wijdopengesperde, verstarde angstogen. Van sommige gezichten kon je helemaal geen uitdrukking zien omdat daar het laken dat de brancards bedekte, overheen geslagen was.
Op een gegeven moment passeerden mij weer twee van die mannen met een brancard tussen zich in waarop een menselijke vorm lag uitgestrekt met toegedekt hoofd. Ik zag twee naar buiten gekantelde voeten in lakschoenen. Lakschoenen met slobkousen.
Ik draaide me om en begon in de richting van mijn huis te rennen, de mensen die ik tegenkwam opzij stompend en dwars door de glasscherven, die onder mijn zolen knisperend verpulverden of met een knappend geluid wegspatten.
| |
| |
Ademloos en helemaal overstuur holde ik de trap op. Mijn moeder stond in de keuken en lichtte voorzichtig glasscherven uit de sponningen van een kapotte ruit.
‘Het is het Westen, dat gebombardeerd is’, riep ik. ‘En pappa's huis is ook geraakt. Ik heb hem gezien. Hij is dood’.
Ik ging op een stoel zitten aan de keukentafel en begon uitgeput te huilen.
Mijn moeder liet de scherven los en sloeg zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd. ‘Mensch!’, riep ze ‘und der Grammophon! Hätten wir den doch mal rechtzeitig 'rausgeholt!’
Ik hield verpletterd op met huilen. En plotseling had ik de idiote, niet van me af te zetten gewaarwording, alsof ik ergens ver weg, in een heelal zonder sterren, zonder jodensterren ook, mijn vader schaterend hoorde lachen. En het leek me ineens niet meer uitgesloten dat hij, onder dat laken, zich de lachtranen uit de ogen wiste.
|
|