Maatstaf. Jaargang 11(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 445] [p. 445] Jan Wit [Gedichten] Kleine poëtische kenleer De hond bleef een hond en de haan bleef een haan, of hij Adam verstond of niet kon verstaan. Maar de mens werd gewaagd aan het nieuwe verbond, werd bewaard, werd verjaagd, want de wereld ontstond. Zij licht op. Zij vergaat in rook en in mist, als de mens in zijn praat zich maar even vergist. En het levende licht, het aanvankelijk woord, houdt het jongste gericht, waar de taal wordt gehoord. [pagina 446] [p. 446] Volhandig Twee handen meer dan wij heeft de aap, maar geen zakken om ze in en geen mouwen om ze uit te steken Vier handen op éne buik. In plaats van zelfkastijding, zalig de eigen zoutkristallen. Zo blijft zijn voorhoofd laag en hij hoog in de bomen, omdat hij geen grond onder de voeten kan krijgen. Hij duikelt, hij wentelt zijn lijf, stuit over kop, want nooit ofte nimmer zal hij het wiel uit kunnen vinden. Twee handen meer dan wij heeft de aap. Intussen wonen Faber & Faber kuis en veilig te Londen. [pagina 447] [p. 447] Antileus Wat moeten we met de gelukkigmakers, vredescorpsen van heinde en ver, de één met een record, de ander met een dharma, Bolletje eierbeschuit voor de ziel en hogere logarithmen voor het lichaam? Wat moeten we met de vooruitgangbazuiners, welingelichten van over en weer, met handen aan de ploeg, met handen aan de wijzers, handen aan de klokketouwen der tijden, al weten ze niet recht waar de klepels hangen? Wat moeten we met wij moeten niets. Zij moeten en willen ons laten moeten vooruit en omhoog en ondersteboven van links en van rechts met de moed in de schoenen. Wij hebben alleen maar het hart om te mogen. Onmachtig, onmondig, hoogmogend vermogen: wij mogen de aarde, wij mogen het leven, wij mogen de mensen, wij mogen de minne, beminnen de moeters zelfs. Ieder zijn meug. Maar moeten doen wij niet. Wij hebben het hart. [pagina 448] [p. 448] Talent Bewaren, sparen, zonder het heilloos recht van eigendom en zonder de zatte zorg van willen hebben en behouden, zonder de hongrige hang naar voordeel: De karavaanweg in de gewenste stad gedenken en de haven in volle zee, de sneeuwval van verleden jaren niet meer herroepen bij zon en zomer. De argloos prille kus wordt tot zegel van schuld en verzoening, schending en maagdlijkheid. De wijzen uit de kinderkamer blijven gebeden en danklied dragen. Rentmeesterschap der oudste herinnering en van de ongehoorde vergetelheid laat hen die in de aarde rusten weerloos geworden in alle dromen. Wat niet gezaaid is oogst men te rechter tijd, wat niet gestrooid is zamelt men onverhoopt; want wie getrouw is over weinig zal zich verbazen over veel verblijden. [pagina 449] [p. 449] Epithalaaf Slapende, slapende, dood gelijk een man en een vrouw in twee hulzen alleen-zijn. Een kou en een kou en samen een kleine warmte; maar: zij weten niet wat zij doen. Zijn zij het dan? Hoe snel is het aanzijn - het dan en het nu en huid voor huid, één huid en één vlees, één buitenste binnen van adem en bloed, van geven en nemen, osmose van meervoud tot eenheid gevouwen - ten halve gekeerd van de andere lust, van lusten, van proeven. Hoe snel is het aanzijn ten hele gedwaald in de eigen eenzame rust. Slapende, slapende, dood gelijk een man en een vrouw in zichzelve gewenteld, inwendig met blinde papillen en dove neteligheid van een nutteloze huid die weer ingewand is geworden. Een kou en een kou en een kleine warmte die langzaam verschrompelt. Vorige Volgende