vrees dat ik ze wel houden zal ook.
Mijn vermoeden gaat er naar uit, dat die karaktertrek mijnerzijds U niet onbekend is; dat U tevens van mij niet verwacht dat mijn standpunt, ook door de P.C.-Hooftprijs niet, voor wijziging vatbaar is, zomin als ik uit deze prijsuitreiking de slotsom trek, dat U naar het mijne zou zijn gaan overhellen.
Het feit, Excellentie, dat wij gebleven zijn die wij waren, geeft voor mij aan de toekenning van de P.C.-Hooftprijs juist een grotere objectieve waarde; en mijn erkentelijkheid voor die objectiviteit is daaraan volmaakt evenredig.
De jury heeft mij bij monde van mijn lieve collega Emmy van Lokhorst het eerst gelukgewenst met woorden over mijn letterkundige bezigheid, die mij om meer dan éen reden lief zijn.
Ik vind in die gelukwens de waardering van schrijvers met eigen rijke ervaring en creatieve betekenis, die ik hoog acht, en ook vooral een collegialiteit, een toon van vriendschap bij alle verscheidenheid van onze letterkunde, die mijn hart verwarmt.
Wanneer ik de jury dank voor haar eindoordeel dan voeg ik daaraan toe, dat dit oordeel voor mij de strekking behoudt van een aanmoediging: - ook het oude paard wil wel eens over de kop geaaid worden en horen dat het zijn wagentje nog behoorlijk trekt.
Er is in deze dagen soms gerept van mijn bescheidenheid. Die is niet zo groot als het lijkt. ‘Nur ein Lump ist bescheiden’, heeft Goethe gezegd.
Maar een zekere mate van zelfkennis is voor niemand overbodig. Men moet zich er van bewust zijn dat volmaaktheid niet behoort aan de enkeling, maar aan de sóórt.
Is de prijs mij tot mijn vreugde toegekend voor heel mijn oeuvre, ik zelf koester niet de illusie dat dit werk in zijn geheel de tijd zal weerstaan. Ik ben echter zo onbescheiden te wensen, dat er bij die veelheid enkele elementen zijn die in de continuïteit van onze literaire erfenis passen, enkele bouwstoffen die onze tradities kunnen verrijken. Meer kan, meen ik, geen ernstig kunstenaar verlangen.