Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Piet Calis
| |
[pagina 389]
| |
Men kan dit feit met behulp van allerlei verschijnselen adstrueren. Een van de meest voor de hand liggende daarvan is dit, dat de mens steeds minder aan een bepaald klimaat gebonden is. De afwisseling van de seizoenen die iemand als Stijn Streuvels nog tot zijn belangrijkste romans inspireerde, betekent voor de tegenwoordige mensen geen noodlot meer. Zij kunnen zich naar believen naar andere landen begeven, en zichzelf een klimaat kiezen. Daarnaast heeft de auto [100 × demokratischer dan de koets] 't mogelijk gemaakt om zich ook door het meest gure weer nog komfortabel voort te bewegen. Tegelijkertijd heeft de landbouw, die langzamerhand een agrarische industrie is geworden, zich voor een groot deel van de weersgesteldheid onafhankelijk gemaakt. Meer dan ooit worden thans produkten uit alle werelddelen aangevoerd, zodat men bij de keuze van groenten en fruit niet langer aan bepaalde jaargetijden gebonden is. De konserven hebben de opheffing van deze gebondenheid in belangrijke mate versneld. Ook allerlei andere dekolonisatie-verschijnselen hebben zich in de laatste decennia voorgedaan. Van een gebondenheid aan een bepaalde maatschappelijke stand of funktie is op het ogenblik nauwelijks nog sprake. Wie wil kan zonder al teveel moeite zijn sociale kontekst verbreken. Of dit in feite ook dikwijls gebeurt [sociale gebondenheid werkt ook beveiligend] is een tweede, maar vooral belangrijk is dat van dwangmatigheid in dit opzicht niet meer gesproken kan worden. Ook de religieuze instelling van de mens is meer dan ooit verwisselbaar geworden. Een andere belangrijke omstandigheid waaraan de mensen altijd onderworpen zijn geweest, was de arbeid. Het ziet ernaar uit dat het zweet des aanschijns waarin de mensen eeuwenlang gedoemd waren hun brood te verdienen, tot overzichtelijker proporties wordt teruggebracht. Als machines in staat zijn om produkten te vervaardigen en als zij zelfs al door andere machines gekontroleerd en gekorrigeerd gaan worden, dan is het tot dusver als noodzakelijk gevoelde verband tussen arbeid en produkt weggevallen. Thans ontstaan voorwerpen waaraan geen mensenhand te pas is gekomen. Het feit dat de mensen op het | |
[pagina 390]
| |
ogenblik over meer vrije tijd beschikken dan ooit eerder in de geschiedenis, betekent niet dat zij minder te eten hebben, integendeel. Op deze wijze kan men doorgaan. De relatie tussen liefde en voortplanting bijv. is in de loop der laatste decennia bij grote bevolkingsgroepen belangrijk losser geworden. Voor een groot deel heeft de mens de cyklus daarvan in eigen hand genomen, zodat hij ook in dit opzicht niet langer aan de omstandigheden onderworpen lijkt. Tegelijkertijd maken de proeven van Petrucci in Turijn duidelijk, dat 't in de toekomst misschien niet ondenkbaar is dat mensen ontstaan die nog maar op zeer indirekte wijze door andere mensen worden voortgebracht. Op 2 andere verschijnselen wil ik nog even ingaan, omdat zij misschien meer dan Wat ook de emotionaliteit van de mensen veranderd hebben. Van groot belang is altijd de gebondenheid van de mens geweest aan de tijd waarin hij leefde. Zijn leven leek door de dag van zijn geboorte en de dag van zijn dood te worden begrensd. Ook deze gebondenheid is althans voor het menselijke bewustzijn opgeheven. Als men wil kan men anno 1963 in een bioskoop de 2e wereldoorlog beleven. Men kan ook naar een ander zaaltje gaan, om daar deelgenoot te worden van de 1ste wereldoorlog. De moderne kommunikatiemiddelen hebben de relatie van de mensen tot de tijd tot een voorwerp van hun vrije keuze gemaakt. Met de leefruimte van de mens is hetzelfde het geval. Hij kan met behulp van X-stralen doordringen in ruimtes die voorheen voor de mensen ontoegankelijk zijn gebleven. Het begrip ‘oppervlakte’ heeft daarmee zijn geldigheid verloren. Van de andere kant heeft iedereen de mogelijkheid gekregen om zich onbeperkt over het aardoppervlak te verplaatsen. De reisbureaus en het Telstar-projekt werken in dat opzicht eendrachtig samen. Cape Canaveral opent zelfs perspektieven op een verbreking van de gebondenheid aan de aarde. De aarde betekent voor de tegenwoordige mensen daarom niet langer meer een ideologie, zoals zij voor iemand als Nietzsche nog was, maar een planeet temidden van andere planeten. | |
[pagina 391]
| |
De opheffing van de menselijke gebondenheid op al deze niveaus kan slechts betekenen, dat de mens de vaste, traditionele relatie tot zijn omstandigheden verloren heeft. Hij leeft voor zijn bewustzijn niet meer in een werkelijkheid die kausaal geordend is, maar in een werkelijkheid die uit verschillende werkelijkheden tegelijkertijd bestaat. De mens vertegenwoordigt daarom niet langer een onaantastbare eenheid, maar hij is een doorgangshuis geworden van allerlei emoties, gedachten en indrukken, die kausaal slechts in een verwijderd verband met elkaar staan.
Het is duidelijk dat de poëzie die van deze veranderde verhouding tot de werkelijkheid de uitdrukking wil zijn, daarvan de konsekwenties zal ondervinden. Vergelijkt men de poëzie van Gorter met die van Polet, dan is duidelijk dat allerlei vaste bindingen inmiddels verdwenen zijn. Karakteristiek daarvoor is het gebruik dat deze dichters van bijvoeglijke naamwoorden maken. Adjektiva hebben altijd gediend om de relatie van de mens tot de voorwerpen om hem heen vast te leggen. In een wereld waarin deze relatie vast en duidelijk is, zullen de dichters graag hun toevlucht tot het bijvoeglijk naamwoord nemen. Ik citeer Gorter: Het strand was stil en bleek,
ik zat doodstil en keek
naar de blauwe rimpeling -
er was ook windgezing.
Ik wist wie naast me zat
witrokkig en ze had
roosrood het glad gezicht -
er was ook veel zonlicht.
De sfeer van dit gedicht wordt door het bijvoeglijk naamwoord in wezen bepaald. Alle verhoudingen zijn overzichtelijk. De dichter voelt zich in zijn werkelijkheid thuis. Vergelijken we daarmee een gedicht van Polet [Meteorologische mens]: | |
[pagina 392]
| |
Ogen: bewolkt. Gehoor: regen.
Een volk van gassen.
Hij liep voor het einde
uit, ontheemde het midden.
Met zijn allergisch ik, zijn
voorhoofd als een luchtdrukdoos
waarin zich als hoofdpijn registreert
onweer van oorlog en advertenties,
worden zijn stemmingen tot natuur,
zijn woorden tot natuurverschijnsel.
Ideeënsneeuw ligt wit
op zijn toekomstbudget.
Hij ontdooit het.
Het verschil is wel zeer duidelijk. Polet gaat niet in de eerste plaats van het adjektief uit, maar van het werkwoord en het substantief. Hij zegt trouwens met even zoveel woorden in dit gedicht: ‘worden zijn stemmingen tot natuur’. M.a.w.: de vaste relatie tussen de mens en een objektieve werkelijkheid [en alleen door zo'n relatie kan een stemming ontstaan] is verloren gegaan. Men vindt dit wantrouwen tegenover het alleen maar illustrerende adjektief trouwens niet alleen bij de hedendaagse dichters. Wat het bijvoeglijk naamwoord is voor de dichter, is een niet-funktionele ornamentiek voor de architekt: een simplificering van zijn komplexe werkelijkheid. In de moderne filmkunst lijkt hetzelfde het geval. Een cineast als Reichenbach ‘kleurt’ de realiteit die hij verfilmen wil niet meer, maar geeft de feiten zoals ze zijn. De informele schilders en de jazzmusici sinds Ornette Coleman doen hetzelfde. Het is daarom dat de duitse dichter Karl Krolow in een essay kon schrijven: ‘Je mehr Objektivierung, um so weni- | |
[pagina 393]
| |
ger ist man den Zufällen von Stimmung und Sentiment ausgeliefert’. Stemming en sentiment zijn voor Krolow toevalligheden geworden. Het zou de moeite waard zijn om de geschiedenis van de 20ste-eeuwse nederlandse poëzie te schrijven aan de hand van de adjektiva die door de verschillende dichters gebruikt of niet gebruikt zijn. Men zou in dat geval opmerken, dat vrijwel alle adjektiva die in de poëzie van Gorter, Leopold, Boutens en A. Roland Holst voorkomen, in de ‘gevoelswereld’ van het daarbij behorende zelfstandig naamwoord thuis horen, en dus eerder een ornamentale betekenis lijken te hebben. In de poëzie van Herman van den Bergh, Marsman en Van Ostaijen vindt men dan de eerste experimenten met het bijvoeglijk naamwoord. Er wordt een adjektief gekozen dan uit een andere werkelijkheid dan het substantief komt. Bij Marsman bijvoorbeeld: ‘waaiend bloed’, bij Van Ostaijen: ‘stervende sigaretten’. De betekenis hiervan is dat de uniforme wereld waarin de vroegere dichters klaarblijkelijk nog met hun bewustzijn leefden, verloren is gegaan, om plaats te maken voor een meer-dimensionale werkelijkheid. Men kan zeggen dat de Vijftigers [na een zekere ascese in het gebruik van bijvoeglijke naamwoorden door Nijhoff en Achterberg] uit deze ontwikkeling vergaande konsekwenties hebben getrokken, niet alleen ten opzichte van het adjektief, maar ook ten opzichte van een poëtisch veel ingrijpender verschijnsel als de plastiek. Bij vroegere dichters als Gorter en Leopold had het beeldgebruik altijd in het verlengde gelegen van de werkelijkheid die weergegeven werd. Hun plastiek deed ornamentaal aan, had voor de ontwikkeling van het gedicht zelf geen funktie en kon vaak van het ene naar het andere gedicht worden overgeheveld. Herman van den Bergh, Marsman en Van Ostaijen brengen ook in dit opzicht een verandering teweeg. Tot op grote hoogte beïnvloed door duitse dichters, proberen zij te komen tot wat Marsman noemde een ‘creatieve beeldspraak’. In de plastiek zouden elementen uit verschillende werkelijkheden [of noem 't: bewustzijnslagen] worden samengebracht,zodat door de spanning tussen die elementen een nieuwe richting aan het gedicht kon worden gegeven. | |
[pagina 394]
| |
Wat bij Marsman en Van Ostaijen een tijdelijk verschijnsel is geweest, hebben de Vijftigers later als een van hun belangrijkste poëtische uitgangspunten opgevat. Niet langer gelovend in een overzichtelijke ordening, maar eerder in de wanorde die overal onder de geordende oppervlakte verborgen ligt, hebben zij ruim baan gemaakt voor het toeval als kreatieve mogelijkheid. Het toeval werd de konkrete uitdrukking van het feit dat deze dichters zich in de werkelijkheid niet meer thuis voelden. Nog steeds verlangend naar een uniforme wereld [vandaar de weerzin van dichters als Lucebert en Claus tegen het feit van hun geboorte], konden zij aan de pluriformiteit van die wereld niet langer ontsnappen. Vraagt men zich af, waarin een belangrijk verschil schuilt tussen de poëzie van Lucebert en die van Polet, dan ligt dit wellicht vooral in hun beider verhouding tot de veranderde realiteit. Lucebert, in feite een dichter wiens poëzie qua levensgevoel nog allerlei overeenkomsten vertoont met de poëzie van iemand als A. Roland Holst, maakt in zijn gedichten de indruk dat hij zich met die veranderde werkelijkheid niet heeft kunnen verzoenen. Zijn toon is vooral die van het protest: tegen de machines, tegen de nivellering op allerlei niveau, tegen de mensen die steeds meer op machines lijken. Bij Polet daarentegen is er eerder sprake van een warme aanvaarding van de nieuwe wereld die hij groeien ziet. Gretig onderzoekt hij welke mogelijkheden deze wereld voor hem die er deel van uitmaakt, zal hebben. Hij wil zich als mens in de pluriformiteit van zijn werkelijkheid verliezen, vertrouwend dat hij er zich ten slotte thuis zal voelen. Maar dit zich-thuisvoelen impliceert in zijn geval geen statische houding [zoals men vindt bij Gorter enz. die zich in hun uniforme wereld ook probeerden thuis te voelen], maar vraagt de dynamiek van het zich-telkens-weer-hernemen. De dichter moet daarom lenig zijn, bereid om van afgeleefde waarden afstand te doen. Polets poëzie brengt meer dan eens het vitalisme van dichters als Van den Bergh en Marsman in de herinnering. Misschien kan men daarom zeggen dat er bij Lucebert nog een duidelijke afstand bestaat tussen de vormgeving van | |
[pagina 395]
| |
zijn gedichten en de mentaliteit waarmee hij ze schreef, terwijl daarvan bij Polet geen sprake meer is. Luceberts vormgeving gaat al van een pluriforme werkelijkheidsopvatting uit, maar zelf blijkt de dichter nog steeds naar de uniformiteit van een geordende wereld te verlangen. Polet daarentegen heeft van dit verlangen definitief afstand gedaan. Zijn poëzie is de konkrete uitdrukking van zijn eigen bewustzijn, terwijl er bij Lucebert eerder van een kwaad geweten tegenover zijn menselijke inzet sprake is.
Een andere belangrijke ontwikkeling die met het voorgaande parallel loopt, ligt in de verhouding van de dichter tot zijn eigen poëzie. Bij dichters die opgroeien in een wereld van voor altijd geordende verhoudingen, ligt romantisering van hun situatie voor de hand. Wat zij voelen, kan door iedereen worden nagevoeld. Bij identieke situaties behoren immers identieke emoties, zodat 't voor de lezer gemakkelijk moet zijn om zich met de dichter te identificeren. De poëzie die in het begin van deze eeuw geschreven werd, ging van die vooronderstelling uit. De dichters zagen zichzelf als een soort uitverkoren mensen, die in naam van de onmondige lezers de werkelijkheid ondergingen. Vandaar ook dat zij hun eigen emotionele verbondenheid met de werkelijkheid steeds aan het gedicht toevoegden. Van de lezers werd gevraagd, niet dat zijzelf het gedicht met hun anderssoortige emotionaliteit zouden laden, maar dat zij in de gevoelswereld van de dichter zouden proberen binnen te dringen. Met het wegvallen van de dwangmatige verbondenheid van de mensen met hun situatie werd ook de geldigheid van die vooronderstelling twijfelachtig. Van een onveranderlijke emotionele band met bepaalde verschijnselen kon niet langer gesproken worden, wat betekent dat de dichters ook niet langer op die band konden vertrouwen. In konkreto: het werd van belang om het gedicht niet langer emotioneel vast te leggen, maar om de lezer nog slechts de gegevens te verschaffen waarmee hij telkens opnieuw zijn eigen gedicht zou kunnen schrijven. Het gevolg daarvan was dat de dichter in toenemende | |
[pagina 396]
| |
mate zijn eigen situatie probeerde te objektiveren. Uitgaande van de feitelijkheden van zijn voortdurend veranderende wereld probeerde hij in die feitelijkheden een struktuur te scheppen die het de lezer mogelijk zou maken om haar met zijn eigen emotionaliteit te laden. Dit vraagt van de lezer dat hij afstand zal doen van zijn traditionele ‘lezersluiheid’, en van de schrijver dat hij niet in een roestoestand, maar met zoveel mogelijkheid helderheid en distantie tegenover zijn stof zal proberen te schrijven. Of om Krolow nog eens te citeren: ‘Ich lege zwischen die “Erfahrung” und die Konzeption eine möglichst grosze Distanz, ja, es ist so, dasz ich dieze Distanz am liebsten weiter und weiter fasse. Alle Nähe zum Gegenstand irritiert mich’. Het gedicht wordt daarmee niet uitdrukking van een bepaalde stemming, van voorbijgaande emoties en denkbeelden, maar wordt zelf een feit dat zich zoals andere feiten aan de lezer presenteert. Wie de ontwikkeling van de nederlandse poëzie tussen Gorter en Polet analiseert, ziet dat deze ontwikkeling vooral in de laatste decennia belangrijk aan betekenis heeft gewonnen. In de poëzie van Nijhoff, Achterberg en Vroman vindt men de eerste aanwijzingen in dit opzicht. Met de poëzie van Polet en van jongere dichters na hem is deze ontwikkeling van overheersend belang geworden. De roes heeft, kan men daarom zeggen, steeds meer plaats gemaakt voor de intelligentie. De dichters worden langzamerhand anoniem, terwijl van de lezers kreatieve inspanning wordt gevraagd. Het gevolg daarvan is dat de romantische temperatuur is gedaald. |
|