| |
| |
| |
Wim Gijsen
[Gedichten]
Een mond vol romige namen
vader niet zo woedend over mij,
het is de wind die uitzet en krimpt
in de schachten der straten,
moeder die wenende omgaat
de armen vol zeepsop en liefde.
buiten gaan de vrouwen met hemelsblauwe benen
op zachtgespierde kameelharen voeten
en de vogels hangen als vissen
in de zomerse buik van het licht.
ja, open en dicht gaat de wind
waarin hardop kan gesproken van de waarheid,
dat een mens maar het mooist is als hij zwijgt
dat de liefde maar een pover ding is
daarom niet zo woedend over mij
ik heb zachtere delen ook
en soms is het werkelijk nog mooi dromen
met zo'n mond vol romige namen.
| |
| |
| |
Teder knikkend in de hals
geen wereld dan dit gedurig
en kwaadaardig slijpen van steen op steen.
zon onweert met toornig gepeperde voet
maan ketst als een schietspoel door de hemel
zee bedekt aarde met al te haastige hand.
schreeuwt aan de rand van de weide
het arm konijn in zijn valstrik
maar ik treed dit buiten niet in
binnen is al gevaarlijk genoeg
in mijn voegzaam huis van been
teder knikkend in de hals
en de krabbige geur van liefde.
dit varen op zo zachte schokkende binnenzee,
met de riemen die men heeft.
wat is dat dan wel vriendje
maar het keffende seinen van bloed naar bloed
| |
| |
nee, dit eet geen woorden
maar de binnenkant van een man
het heimelijk huis van een vrouw.
daarom laat buiten maar waaien,
buiten kan mooi doodvallen
ik kastijd mijn hardleerse handen niet
ik heb lief op mijn eigen winterse wijze
dat is als de binnenkant van de man die ik ben.
| |
| |
| |
Naar men zegt
dit noem ik dan maar winter
deze koude die bedaard in mij afdaalt
het einde van een oorlog is in zicht
ik heb al mijn wapens afgelegd
lager kruipt mijn stem bij de grond
verder wijkt het en schroeit.
en deze hand was tevreden geweest,
maar het is koude geworden en donker
wind is gaan liggen en zwijgt,
niet langer beslaan de muren van liefde.
sluit het vlees zijn vensters
als een moeder die haar zoon ziet gaan
als een man die zijn vrouw verliest.
zo gemakkelijk laat het zich zeggen:
stoot onderwijl zijn klanken uit
maar in zijn koude groeit een berustende schouder
snuffelt een hand langs de oude sporen van liefde
| |
| |
| |
Is daar iemand?
in deze jas van wind en andere geluiden
ernstig en vrolijk als god
een hoog aangeblazen stem, jazeker,
een harnas dat onwennig met zijn broeders wandelt
en dat mij slinks regeert
anderen aanspreekt buiten mij om.
zo is het makkelijk lachen en huilen
de hand beweegt en de mond praat
maar ik, ik ben een vreemde in mijn lichaam.
we hebben een ziel zegt iemand
maar zo'n overmoed is mij te groot
ik weet van geen ziel en geen god
geen kwade reuk van engelen.
alleen van dit hart weet ik,
angstige haas in zijn leger van bloed,
de oren gespitst, luisterend,
luisterend wie tot leven wekt.
zij is een hand aan mijn schouder
een niet te vergeten foto
een legende die uitzet en krimpt,
| |
| |
ver boven de smalle snede van het lichaam
boven de valkuil van liefde en wanhoop
slapend bezat het de wijsheid der doden
was blind voor de glinsterende messen
hand die maar niet vergeet
dat de mooiste beelden moeten sterven
en die telkens nog opspringt
| |
| |
| |
Mooier en doder om te zien
zo verlaat een man zijn huis:
een pas genezen zieke, denkt hij,
een hersteld koningshuis.
maar het is maar een strovuur
dat zijn nieuwe handen warmt,
hij betreedt wel een ander landschap
maar ook daar snuift hij regen en hetzelfde uitzicht,
rekken schaduwen als barbaarse katten,
is de liefde een grimmig gevecht.
gaan zijn vuren bedachtzamer roken,
in het holst van zijn lichaam
de maan schettert hoog aan de hemel
en de zon zakt aan een touw.
dag wordt het en weer avond over deze man
| |
| |
| |
Fraude
wij slapen samen, vouwen in de stilte
ons op, mens aan mens, oog in oog,
het hoge woord der liefde op de lippen,
dit is dus alles wat een mens kan zijn,
het hart geleegd, geloogd
in hoofd en handen deze zindelijke stilte
van nog niet gevonden een mens
van nog niet een mens verstaan.
niet als goden geleefd of gestorven
niet gewonnen of verloren,
slechts elkander een tijdlang bedekt
als het ene tekort het ander,
een malversatie die nog wordt bewezen.
| |
| |
| |
Marina di Carrara
de wegen sluipen hier alle
als doodstille cirkelzagen omhoog,
men zegt dat hier de wonderen gebeuren,
bloedende steen, wenend hout.
maar wie weet hoe de aarde beneden
moeizaam en trekkerig leeft
trilt als een heetgebakken brood
onder een pothoed van planken
hoe traag de zee ademhaalt
adem haalt, weet wel beter.
dit zijn geen wonderen lieve mensen
maar het langzame lekken van steen en hout
de wind al zijn vleugels verloren
en de mensen gelovig als gekken
als gekken, in de schaduw
van hun ritselende huizen.
| |
| |
| |
Een tevreden monkelende hand
als pekel de zon in het druppende lichaam,
wiegelt in zijn fijnzinnige kooi van licht
langzaam teloorgaand aan liefde en vlees
aan de duistere tol van de aarde.
beter dan de stenen die hij gebrekkig verteert
hoezeer hij zichzelf bedriegt
ziende de mens als een duidelijke foto.
bedrog is de goede spijs voor de levenden
hij knielt en de deemoed loopt uit zijn oren
zo maakt hij god en blijft leven
een tevreden monkelende hand.
Marina di Carrara
|
|