| |
| |
| |
L.Th. Lehmann
[Gedichten]
Ouderhuis
Glas was boven mijn slaapkamerdeur;
't licht daardoor, stemmen achter de muur
hielden mij wakker, 'k lag bang
te zijn voor een moord die zou komen
er klonk meer geweld in hun woorden
dan overdag, als 't al zo erg was.
Somber, smeulend en onbeslist
eindigden de weinige dagen,
dat 'k twee ouders had, ik alleen
scheen te weten dat alles opnieuw
zou beginnen wanneer hij weer thuiskwam.
Ik droomde veel later van scheiden,
maar steeds maakte 't scheepsbericht:
Ouessant gepasseerd, mijn moeder
blij en mij bang en verbaasd,
dat ze nooit genoeg kregen van
argumenten, dreigen en dreinen,
boos gaan slapen, een zeemanskunst,
en wat ruzies mateloos rekt;
met verwijtende blikken zwijgen.
Geen besluit, geen geweld, met zijn leven
hield het op, maar voor mij nog niet.
| |
Vertrek
De matroos die achter de hoge drempel,
en de muskietendeur, over de ijzeren
| |
| |
vloer van de gang langskletterde
was voor mijn moeder een bode van afscheid
en voor mij het eind van getreuzel
onder de olielamp in cardanusring,
alleen papieren die stuwplan heetten.
Later kon ik vanaf de kade mijn vader
klein zien staan op de bak, belangrijk.
Andere vrouwen huilden, mijn moeder nooit.
Zo werd ik gesterkt in de overtuiging:
grote mensen waren dwaas,
maar niet allemaal op dezelfde manier.
| |
Scheldemond
Het vele licht, dat van Vlissingen,
het weinige, dat van Breskens,
was het laatste bewijs van land.
Midscheeps, vlak onder de brug,
die bij die vrachtschepen losstond
van de opbouw met sloependek,
bij een licht boven de ladder,
keek ik naar beneden, naar 't zwarte
water met slangenreflexen,
waar op en neer stampte de meer
dan eens overbrugde schelp,
waaruit de loods klimmend opdook.
Dat was meestal het laatste Wat 'k zag
bedrijf waar ik iets van afwist.
| |
| |
'k Moest naar kooi in een lege hut;
op een strozak. De Noordzee wiegde
mij weg als de loodsloze toekomst.
| |
Triniteit
De stad, het land, de zee; de triniteit
waarvan een weif'lende volwassenheid
De zee ga 'k binnen vanaf stranden, zonder
die voerde 'n varend vader, zeer bewonderd
Het land was wat mijn moeder mij graag toonde
Stad was waarnaar een kind, dat tweehoog woonde,
| |
| |
| |
Kerken
In Engeland liepen wij kerken binnen,
de oude, houten deuren vol nagelkoppen
waren er altijd open, zoals het hoort.
We benaderden er kathedralen
over groene precincts met witte paden,
dorpskerken over kerkhoven vol katten.
Ramen wierpen stijl en onstijl de schemer in
op bijbels, al dan niet liggend
op adelaars van koperblik,
op funeraire snuisterijen,
achttiende eeuwse titelbladschilden,
gekleurde echtparen met heraldische hondjes,
één bisschop op twee étages;
boven liggend in vol ornaat,
beneden als een skelet met wat vleesrafels.
In Avebury, bij de ‘Ring’ waar de stenen
als dode duimen de eeuwen doorkwamen,
speelden wij op het orgel.
Nu zijn kerken, die ik in steden zie,
als Vitruvische kruiken in metselwerk.
| |
Het huis van William Morris
Je reed me Londen uit. Plotseling zei je:
Daarnet passeerden we het huis van William Morris,
| |
| |
we hadden eigenlijk moeten stoppen om het te zien.
Wat betekende het voor mij? Schijnbaar niets dan de herinnering
aan platen in Studio magazines uit 1905,
(waarvan ik als jongen hield, ik dacht: Dit is kunst)
gouden behang, pauwenpanelen, veel blauw,
kleine kamers en grote kasten (mijn geheugen vergist zich waarschijnlijk).
Maar vooral de donkerte, dat ieder huis en thuis
nodig heeft om bewoond te worden,
met behaaglijkheid en iets als vrede.
Het huis van William Morris liepen wij mis, ook het onze.
We hadden geen donker genoeg, hel licht
viel op een bric à brac van emoties, waaronder angst opviel,
met geen goede woorden waren gordijnen dicht te krijgen.
| |
Toekomst
I
Illusies, dromen misnaamd, gelden als gunstig,
en men voert het soms ook zichzelf.
Hoe heerlijk smaakte het toen je
op Schiphol om mijn hals sprong
en fluisterde ‘this isn't true’,
maar dat was het wel en een bus
voerde ons snel naar een bed.
Liefde genoeg om uit te delen
| |
| |
met lepels, inderdaad, maar ook
onvergankelijke kleinigheden:
Lachen om calembours of niet,
de vraag of een militaire parade
iets prachtigs is, of een triest spektakel
of young men dressed to be killed.
En wat had ik, die geen kat kan houden,
gemoeten met vier vreemden, die je baren wou?
(hetzelfde als anderen: Niets natuurlijk)
Je ging niet zwanger naar Engeland terug,
jammer voor jou, misschien, maar niemand
laat het bij één afscheid, ook wij niet.
II
Twee dubbele whiskies in een pub:
Gat in de zwarte muren, de buurt
rond Liverpool Street Station. Kon
de barman iets zien aan mijn gezicht,
toen ik nog twee dubbele gevraagd
had en zij ze enkel maakte? Tragiek
treft misschien sommigen. Was er ook
aan jou niets anders te zien dan trots
die wensen en wanhoop horen liet,
geen redenen, die radde excuses?
In meer dan één zin stonden wij weer
spoedig op straat, waar dichte, verlichte
winkels, vol met gouddraad overhemden
en pijndoende dassen, die men hoopte
morgen aan Teds te verkopen, ons
voorspiegelden dat spoedig het leven
vlot verder zou gaan, wij wisten beter.
| |
| |
| |
Carmen Skeltonicum ad musam
| |
| |
terwijl 'k geschreven zie:
It makes for a snug life;
als men zich aan haar wijdt
en men raakt haar toch kwijt,
dan valt 't minder zwaar.
| |
Stadwandeling
aan één van de oudste, nauwste grachten,
waar je een kamer had toen ik je pas kende.
Toen leek het alles te kunnen worden,
Hoe dan ook; die straten en steden
waaruit vrienden verhuisd zijn.
| |
| |
| |
That Old Black Magic
van haar hoofd willen knippen.
want ik moet hierbij denken
en magie gaat met de tijd mee.
| |
Veluws thuis
Ientyl as a faucoun or hauke of the toure.
John Skelton
Een huis is een tijdelijk huis,
daaraan helpt geen baksteen, geen sleutel,
geen zwaar meubel, geen stevige deur.
Een huis is eenzaam, bewoonbaar
voor wie niet alleen is, en welkom
bezoek krijgt. Hier is een huis, waar
zwarte haren verspreid over 't kussen
liggen, steile wangen gekanteld,
| |
| |
Waar je lichaam ligt tegen 't mijne,
zonder strakheid of huivering. Is
dit mijn leven waard? Misschien.
Morgen gaan we uit elkaar, voor altijd,
tot de volgende week, tot we oud zijn,
of jij weer vreemd bent en ver?
Ik zal weer de mensen haten,
die je kennen, misschien slecht, als ik;
als ik 't leger haat, dat met tanks
buiten het zand karnt, met schoten
de wand schudt achter ons bed,
de jachtvlieger, de natuurkundige
huurling, de heersers, die levens,
ook hun eigen, eisen voor afbraak,
maar met jou vergeet ik dit even
|
|