Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 268]
| |
in mijn mond taboe. Of eigenlijk is het Charlotte. Zullen wij iets afspreken, luistervrienden? Vertel ik iets ongunstigs over hem, dan schrapt u de naam Ukkie, of De Vije, en zet er Charlotte voor in de plaats. Het zal het mens nog goed doen óok. Overigens kan ik niet anders zeggen dan dat het mij voor Ukkie, en níet voor Charlotte, speet, toen deze twist een eind aan onze omgang maakte. Ukkie's eigenlijke tegenstander was trouwens Minderbragt, onze flegmaticus, die zo vrij was na de breuk zijn handen in onschuld te wassen en mij mijn hatelijkheid te verwijten. Als het erop aankomt, ben ik zeker hatelijker dan Minderbragt; maar zelfs de onpartijdige Drakestein vond het onjuist van hem de tegenpartij bij te vallen. Maar laat ik de heren eerst aan u voorstellen. Geen van hen heb ik op aarde gekend, en om te kunnen zeggen, dat Ukkie - het was zijn bijnaam op school - een kleine man was met een wilde pruik haar en uiterst bewegelijke roodbruine knikkers van ogen, ben ik op beschrijvingen aangewezen, vooral van de kant van Minderbragt, zijn vijand van oudsher, maar die de objectiviteit niet zo ver uit het oog zal verliezen er knikkers bij te liegen. Minderbragt was destijds een zware, berustend in elkaar gezakte man, en de schok hunner temperamenten verwekte zelfs vonken, wanneer zij hun best deden de verdraagzame collega's uit te hangen, iets dat bij Minderbragt vanzelf ging, tot op een zeker punt, en bij de speelse De Vije vergemakkelijkt werd doordat hij zelden au sérieux werd genomen. Verder was daar natuurlijk Charlotte; zonder haar zouden de beide leraren elkaar wel uit het oog verloren hebben, want hoezeer stadgenoten, gaven zij aan verschillende scholen les: aardrijkskunde en wiskunde, zoals ik al eerder zei. Drakestein, een prettige, opgewekte man, is bioloog als ik, vroeg gestorven in de contente vervulling van een ambtenarenbaantje. Zijn vrouw en die van Minderbragt vertoeven nog op aarde; over hen is weinig te berichten, of het zou moeten zijn, dat de eerste hertrouwd is met een rijke juwelier, iets dat Drakestein voornamelijk mal vindt, maar waar hij toch liever niet aan herinnerd wordt (wat De Vije wel eens geneigd was te vergeten: ‘Nou, als ze eenmaal hier | |
[pagina 269]
| |
komt, zeg Drakestein, dan heb je een dure aan haar’); terwijl de vrouw van Minderbragt, naar zijn schaarse verhalen te oordelen, indertijd de geïnspireerde tegenstandster was van Charlotte de Vije. Zonder haar zou Minderbragt niet telkens weer door Charlotte uit zijn tent zijn gelokt. Veelzijdig en wendbaar van geest, maar gemakkelijk door triviale gevoelens meegesleept, had de als onderwijzer begonnen De Vije misschien redenen tot afgunst op de gestudeerde Minderbragt, en later ook op Drakestein en mij. Met Charlotte de Vije-Waardijk van Leente, luistervrienden, introduceer ik de eerste vrouw in mijn verhaal, en hoewel dit onderwerp kreunt onder de lasten der onoverzichtelijkheid, lijkt het mij niet juist een vrouw als Charlotte op luistervrienden af te vuren zonder voorafgaande inlichtingen over de sexen in het algemeen, en ook over de generaties. Dit laatste onderwerp is vlug af te handelen. Naar het schijnt, behouden wij geesten zonder uitzondering de eigenschappen van de leeftijd die wij op aarde bereikt hebben; het komt al evenmin voor, dat uit een zuigeling een jongeling opgroeit als dat een kindse grijsaard weer helder wordt in het hoofd; en de vooroordelen van de oude dag kunnen even hinderlijk zijn als het enthousiasme van iemand als Ukkie, die, niet in de wieg gesmoord, nochtans alle kenmerken van de jeugdfase is blijven dragen. Natuurlijk zijn er ook grijsaards, die uit hun dood wonderlijk verjongd te voorschijn treden, te controleren door wie hen op aarde hebben gekend; de ouderdom zat dan enkel in de lichamelijke verrichtingen van deze Fausten-zonder-Gretchens, zodat men van een, vaak indrukwekkende bevrijding van de geest mag spreken. En zestienjarigen, verlost van de puberteitsdrang, kunnen de habitus aannemen van gepensioneerde archivarissen, zo saai en pedant als zij zich in het telepatische verkeer voordoen. Kinderen, vooral onder elkaar, kunnen erg lastig zijn; maar al dit soort bijzonderheden, en de maatregelen die zij uitlokken, kunnen mijn luisteraars zelf wel bedenken. Mannen en vrouwen... Neen, achterdochtige luistervriend, zie in mij geen vrijgezel, geplaagd door rancune en ongeboren voor het leven, een verzuurde knaap, die om | |
[pagina 270]
| |
dood te gaan vóor zijn veertigste niet op zijn laatste snik heeft hoeven te wachten. Tegen vrouwen heb ik niets; en in het algemeen vind ik het te velde trekken tegen wezenlijke aspecten van het leven een even grote dwaasheid als de Venus van Milo overlangs in tweeën zagen en uitsluitend een der helften bewonderen. Vrouwen op aarde zagen in mij een vriend; meer dan een vriend: een partijganger; in het ergste geval een terstond weer bekeerde. Het valt echter moeilijk te ontkennen, dat in ons hiernamaals de vrouw in de verkeerde helft terecht is gekomen. Met het spoorloos verdwijnen van het lichaam verloor zij meer dan éen functie: niet alleen die der voortplanting, en de lasten en veraangenamingen daarvan, maar ook het koken en kokkerellen, het kleren verstellen (en dragen), de geheime kunsten van het toilet, en ten slotte nog het knuffelig of snibbig opvoeden, want wat wil een moeder beginnen met een kind, dat niet alleen haar zichtbaar voorbeeld ontberen moet, maar ook de aanblik van haar beknorrende mond, haar bemoedigende of verwijtende oogopslag, en een klapje op de bibs nu en dan? Ons bestaan, luistervrienden, is nu eenmaal sterk verschoven naar het abstracte, en in overeenstemming daarmee moet de vrouw te kort komen. Mét haar trouwens enkele andere categorieën, zoals de kunstenaars, voor wie eigenlijk alleen de letterkunde-per-telepathie openstaat. Wie beschrijft de ellende, stil gedragen, op den duur vaak tot jammerlijke uitblussing leidend, van de begenadigde componist: een erger dan dove Beethoven, een Brahms, een Wagner, die, onder ons toevend, natuurlijk muziek kunnen bedenken zoveel zij willen, maar die al bijzonder virtuoze telepathen moeten zijn, willen zij iets van hun tonen op anderen over kunnen brengen. Ik geloof dan ook, dat de artiesten onder ons erg achterwaarts gekeerd leven: in de herinnering; en wie alleen maar bedenkt hoeveel tijd zij hieraan kunnen besteden, zal hun manier van leven niet geheel zinloos achten, zij het ook nauwelijks een vervulling; en datzelfde geldt, en in versterkte mate, voor de vrouwen, die, eenmaal van de aarde verbannen, niet altijd die ruime toegang hebben tot de ware geestelijke sfeer, die ons bestaan zo boeiend kan maken. Dat strikt | |
[pagina 271]
| |
genomen alleen wetenschap, wijsbegeerte, mnemotechniek en een bepaald soort welsprekendheid onder ons kunnen gedijen, is duidelijk in het voordeel van de man (misschien op de welsprekendheid na). Dat enkele uitzonderlijke vrouwenfiguren beter beslagen ten ijs komen - ik denk nu aan Helen Keller, bij wie Minderbragt vroeger eens in de buurt geweest schijnt te zijn; zij moet zich wel als een vis in het water voelen, want blind, doof en stom zijn wij nu allen - wil ik allerminst bestrijden, en, laten we wel wezen, hoeveel mannen verdwijnen niet in de meest volstrekte onbeduidendheid? Wat beneden zekere leeftijd de vrouw het pijnlijkst mist is het directe antwoord op haar uiterlijk, de mannelijke huldiging, de instinctieve onderwerping aan het geheim harer vrouwelijkheid, dat in wezen een belofte is van eeuwigheid, van eeuwige voortzetbaarheid door middel van het met magische krachten geladen lichaam; daarnaast, zo men wil, het liefdesspel in al zijn vertakkingen, dat alleen nog maar toegankelijk is voor de terugblik; en dit laatste mag dan evenzeer voor de man gelden, hij stelt zich toch eerder tevreden met allerlei compensaties. Dat probeert de vrouw óok wel, met name in het verenigingsleven; maar vraag mij niet naar het gekunstelde van wat in hoofdzaak toch van de mannen afgekeken is. (Ik herinner mij een bloeiend genootschap rondom een paar authentieke Londense suffragettes; dit gedoe is aan zijn eigen onwaarschijnlijkheid te gronde gegaan; en het was er zo vervelend, zei men, dat er niet eens werd kwaadgesproken). Hoewel ieder geval op zichzelf beoordeeld moet worden, kan als regel worden gesteld, dat door haar onlichamelijkheid de vrouw verder van het geslachtelijk centrum is afgestoten dan de man, juist omdat bij haar dit centrum van nature altijd een grotere plaats heeft ingenomen; daar staat tegenover, dat zij minder vaak dan de man de kenmerken vertoont van een soort cerebralisering van de geslachtsdrift, bestaande uit het aankweken van sexuele fantasieën, die hier natuurlijk net zo goed mogelijk zijn als op aarde. Wie hier met hun sexualiteit hebben te kampen behoren bijna altijd tot dat type, en vrouwen treft men onder hen haast niet aan. Verschillende | |
[pagina 272]
| |
psychiaters, die ik ernaar vroeg, waren hier zeer positief over. In tegenstelling tot de vrouw lijdt de man meestal onder een te veel in plaats van onder een te kort, en is het te veel principieel onmogelijk geworden, dan fantaseert hij het erbij. Gij merkt, luistervrienden, dat ik gerust wel onpartijdig over de vrouw oordelen kan. Een vrouw alléen heeft bij ons altijd iets belachelijks. Dat is door iedereen opgemerkt, ook door de vrouwen zelf, de verstandigsten onder hen. Spreekt men bij ons over een geval van kluizenaarschap: een van die uitgedoofde, schijnbaar finaal van de kaart geveegde zielen, waarover nog lang niet alles bekend is, dan zal niemand menen, dat men het over een vrouw heeft. Raakt een vrouw onbegeleid in kringen verzeild, waar de fijnste geestigheid bestaat uit een burleske verwisseling der geslachten, waarbij zij alleen van het brullende gelach verschoond blijft, dat op aarde zoiets onvermijdelijk beloont, dan kan zij haar plezier wel op; en na alles wat Charlotte de Vije-Waardijk van Leente van ons te verduren gehad meent te hebben is het voor ons, achtergeblevenen, een troost dat wij nooit om haar gelachen hebben, en geglimlacht enkel als een boer die kiespijn heeft. Men maakt met een vrouw kennis - men heeft allang gemerkt, dat het een vrouw ís - en men vraagt doodonschuldig: ‘Zijn wij samen niet in dienst geweest?’ - of - historisch, het moet zich afgespeeld hebben in zo goed als een chauffeursmilieu -: ‘Ik zou wel eens willen weten of die kast op het Singel er nog is’. - De vrouw antwoordde: ‘Ik ook’ - zij gaf zich niet bloot. Een kwartier later zeurde men er nóg over. Een goed gebruik is de vrouw zich te laten voorstellen met een duidelijk vrouwelijke voornaam; maar sommige vrouwen voelen zich daarvoor te goed, zij willen niet bang lijken; ook wordt bij ons het noemen van ‘mevrouw’ of ‘juffrouw’ wat ridicuul gevonden; zij moeten dan maar de risico lopen, dat een of andere kwibus zich uit verveling aan háar voorstelt als vrouw. Het is wel goed, luistervrienden, dat gij kennis neemt van deze twijfelachtige manieren, die gij nooit in het hiernamaals gezocht zoudt hebben. Door elkaar lijken onze groepen meer op chauffeurs- dan op lerarenmilieu's. Het zich aansluiten heeft | |
[pagina 273]
| |
op zichzelf al iets vulgairs, vandaar misschien. (Wat de sexuele grappen betreft - ik hield mij aan de onschuldigste - dient men rekening te houden met de verregaande losheid in de mond, die het beschaafde mensdom is gaan tolereren na de tweede wereldoorlog; wie vóor 1910 geleefd heeft, zoals ik, staat daar wel eens van te kijken). Charlotte, die ons dus verliet, onder medeneming van Ukkie, heeft zich werkelijk niet over ons te beklagen, niet over het uitblijven van égards en niet over blijken van ongeduld bij het aanhoren van wat Pop en Kai beneden wel aan het uitspoken zouden zijn. Pop en Kai zijn haar (nog levende) kinderen, van 14 en 10; het lijkt mij tekenend, dat Ukkie nooit over hen gesproken had, tenminste niet in mijn bijzijn. Vreemde voornamen schijnen in die familie meer voor te komen; een oudoom van Charlotte, die gedurende onze werkzaamheden eens kwam rondsnuffelen, met volslagen onbenul moet ik zeggen, trok door de voornaam Radbout niet minder de aandacht dan door Waardijk van Leente, dat geen mens onthouden kan. Tijdens de tweede wereldoorlog was hij fout. Mij zegt dat weinig; vóor 1910 kon men alleen fout zijn als bankroetier. Hij zei, dat hij toch wel verwachtte, dat er aan die janboel binnenkort een eind kwam; dat is zo een staande uitdrukking onder dit soort heren. Neem mij niet kwalijk, luistervrienden, ik was aan het improviseren. Ondanks mijn sterke geheugen doet de tekst, waaraan wij met ons allen zoveel werk hebben besteed, bij tijden een onweerstaanbaar beroep op mijn spontaneïteit; het hopen is dan maar, dat ik weer op mijn voeten terechtkom. Ik moet echter bekennen, dat ik momenteel op twee gedachten hink: nog een tijdje doorgaan over Charlotte, bijvoorbeeld over de zenuwslopende manier waarop zij altijd vrouwen op bezoek kreeg tijdens onze meest beslissende experimenten, of over haar speciale jovialiteit, waar ik zo slecht tegen kon: ‘Zo gek dat ik jullie niet door elkaar kan schudden’, of ‘kan knuffelen’ - of meteen overgaan op onze werkzaamheden. De tweede, serieuzer mogelijkheid kiezend, kan ik onze arbeid voorlopig omschrijven als iets dat gericht was op | |
[pagina 274]
| |
doel a, en dat ons ten slotte b in handen speelde, dat zo op het oog met a niets heeft te maken. Columbus ging uit om Indië te bereiken. Een jongeman is verliefd, het meisje krijgt hij niet, maar er wordt paal en perk gesteld aan het voortschrijdend verval van zijn gebit. Het streven wordt dikwijls beloond met het onverwachte. Een 19de eeuws filosoof sprak in zulke gevallen van ‘Heterogonie der Zwecke’ (Wundt?); ik noem deze benaming, omdat een aparte, zelfgemaakte term, hoe weinig welluidend ook, altijd een aanwijzing inhoudt van het belang van een zaak, die verwaarloosd dreigt te worden. Door de letter b wordt voorgesteld het uitzenden van gedachten naar de aarde; terwijl a een reeks onderling samenhangende onderzoekingen aangeeft, die zowel betrekking hebben op zuiver theoretische kwesties als op de grote vraag hoe wij in dit onruimtelijke verblijf het ons iets gemakkelijker kunnen maken, iets aangenamer. Nu is het onaangenaamste van wat wij dagelijks ervaren de herrie om ons heen - zogenaamde, want onhoorbare herrie, en daardoor des te irriterender. Men kan zich niet eens beklagen! Hoe wil men dat doen? ‘Schei jullie eens uit met dat gegil?’ - ‘Val me niet telkens in de rede?’ - Men zou wel leuke antwoorden terugkrijgen! Burengerucht in de zo volle tweede helft van de 20ste eeuw is niets vergeleken met de onbeschaamdheid, waarmee de medemens, eindelijk ‘geest’ geworden, onze gedachten en gesprekken onderbreekt, zonder dit ook maar enigszins te beogen. ‘Denk mij niet in de rede’ - misschien zou dat succes hebben? Beschreven naar zijn bewustzijnsvlak - vagere zielsregionen even buiten beschouwing gelaten - leeft de intellectueel bij ons, ook waar hij onderdeel is van een door natuurlijke ordening tot stand gekomen groep, in een vliegende storm van flauwiteiten en schouwiteiten van de kant van gepensioneerde kroegbazen, kwekkende viswijven, ongezalfde kappersbedienden, jongetjes met het buskruit niet in zicht, dichterzielen, het slijmerig slakkenspoor van hun gedachten vermengend met het vuur van de uwe, politici die wat willen dóen, potsenmakers die van hun verveling een openbare ramp maken, jongedochters bij pa met pa's geest, ma | |
[pagina 275]
| |
zonder iets, pasgestorven belastingambtenaren, die nooit eerder zo plezierig konden rekenen binnen hoorwijdte van hun meest weerbarstige ex-klanten, dominee's met het christendom in de meest vrijzinnige heilsverdunning - kortom, van al die overbodige psychische concentraties, zich mens noemende, die zich net als op aarde het middelpunt wanen van wat? - en die zulk een krasse illustratie vormen van de menselijke waardigheid, dat gij er met het telepathisch kromzwaard op in zoudt willen hakken. Wat natuurlijk niets zou geven. Wie iets wil veranderen moet bij zichzelf beginnen. Niettemin hier een kleine bloemlezing voor gemengd koor. ‘Als je tegen hem zegt: ga nou gauw...’ ‘Zeg ik tegen hem zeg ik... zeg ik... zeg ik...’ ‘Zullen we eens proberen te voetballen uit ons hoofd?’ ‘Het rijm was eens het plechtanker der hope’. ‘Wanneer we daar de hand aan houden, bestaat er een aanzienlijke kans op verbetering, mits iedereen doet wat er van hem verwacht wordt’. ‘Pa vindt het goed’. ‘O, dan doe je maar waar je zin in hebt. Maar dan hoef je bij míj niet aan te komen als...’ ‘Wat ik zeggen wou is dit: wanneer wij hem de hele hand geven...’ ‘Een vinger’. ‘Een vinger?’ ‘Ja, hij bedoelt...’ ‘Je zegt: wanneer we hem een hand geven... de hele hand...’ ‘O, je bedoelt... ja juist, op die manier...’ Bij zichzelf beginnen: daarover waren mijn vrienden en ik het van meet af aan eens. Om niet weggedacht te worden moest men zijn eigen gedachten beschermen, ín die gedachten, vlak bij die gedachten. Dat leek vrij vaag; wij verkeerden nog in het stadium van het half vruchtbare knoeien; wij kneedden tot vormpjes het zand, dat bevriende medegeesten ons om de oren bliezen. Eén ding stond vast. Allereerst moesten wij de telepathie onderzoeken, het telepathisch vermogen. Daar hing alles van af; en wat wij óok wisten | |
[pagina 276]
| |
was dat alles wat wij zouden kunnen vinden alleen maar een versterking zou zijn van iets dat wij eigenlijk allang wisten of vermoedden, van een natuurlijk uitgangspunt, dat juist door zijn natuurlijkheid altijd over het hoofd was gezien. Dus: wat is telepathie? Hoe werkt het? Waardoor wordt het begunstigd, hoe kan het worden tegengewerkt? Hoe overwinnen wij de moeilijkheid, dat telepathie alleen maar onderzocht kan worden met telepathie? Hoe moet men aan met de onmogelijkheid om iets te fixeren, schriftelijk of anderszins, tenzij in het overbelast en onbetrouwbaar geheugen van éen die zich opoffert? Tien vragen, twintig vragen... Ik maak er voornamelijk melding van, omdat zij karakteristiek zijn voor onze beginnersmentaliteit, het onderzoekersenthousiasme, zoals men dat in alle lentes en prille stormen der wetenschappelijke ontwikkeling zal aantreffen. Onderzoeken begint altijd met pedante opsommingen en indelingen en een allerzorgvuldigst klassificeren van mogelijkheden, waarmee de kleine hoofden hun competentie menen te bewijzen. Van meer gewicht is het volgende: wij wisten volstrekt nog niet, of wij iets zouden kunnen bewerkstelligen of veranderen. Dat hoefde ons intussen niet blind te maken voor het feit, dat de telepathie een functie is, een levend iets, dat in zijn uitoefening voortdurend verandert. Het leek dus niet van alle zin gespeend, wanneer wij eens opstelden wat er in theorie al zo met het telepathisch vermogen gebeuren kan, onverschillig of wij daartoe in staat zouden zijn of niet. Ons uitgangspunt was de herrie: een te veel. Men zou hier een te veel moeten remmen. Het tegenovergestelde van remmen is prikkelen. Daarbij lieten wij geheel in het midden, of deze mogelijkheden ook in werkelijkheid voorkwamen; wij wilden alleen maar nagaan, of de twee grondmogelijkheden, remmen en prikkelen, van toepassing zouden blijken te zijn op alle voorkomende gevallen. Daartoe hadden wij slechts na te gaan welke instanties in aanmerking kwamen. Dat waren er niet meer dan twee: degene die gedachten uitzond, en degene die ze opving (eventueel als stoornis). Zo ontstonden dus de mogelijkheden: remmen en prikkelen bij het uitzenden, en rem- | |
[pagina 277]
| |
men en prikkelen bij het ontvangen (in dit laatste geval kan men beter spreken van dempen en begunstigen). Ik zal het hierbij laten, wil er echter de aandacht op vestigen, dat dit schema bijna goed was, en bij iets groter volledigheid, en gegeven een geniale onderzoeker, ons de eindoplossing reeds in handen had kunnen spelen. Ik wil de aanvulling wel even noemen; er is geen gevaar, dat ik de verrassing voor u bederf, want tegen dat ik daaraan toe ben, bent u het alweer vergeten. Er moest aan toegevoegd worden: remmen en prikkelen van vreemde gedachten, zowel op de plaats van uitzending als op de plaats van ontvangst. Met elkaar kregen we dus zes mogelijkheden; u hoeft ze niet na te tellen, want van zo groot belang is dit redeneren vooraf helemaal niet; ik voeg er alleen nog aan toe, dat van die zes mogelijkheden er niet meer dan vier in werkelijkheid voorkwamen. Ik weet niet eens zeker, of wij er nog aan dachten, toen het met het onderzoek ernst begon te worden! En nog een allerlaatst raadseltje - een ‘vluggertje’ - dat hieruit bestaat, dat er omstandigheden zijn, waarin remmen en prikkelen hetzelfde zijn, in zover hun energieën continu in elkaar overgaan: wie zeer sterk is in het remmen zou onder zekere voorwaarden ook sterk moeten zijn in het prikkelen. Vraag: welke zijn die voorwaarden? En nu houd ik hier verder mijn mond over, en ik beloof u, dat ik er niet op terugkom wanneer het eenmaal zover is.
Charlotte was toen reeds urenlang bij ons als ‘toehoorster’, want haar gewone dagtaak: nieuw aangekomenen naar Pop en Kai te vragen, was zij wat vervelend gaan vinden. Wij plaagden er haar wel mee, zoetjes aan. Wij voelden er niets voor om haar te ergeren. Toen wij nog nauwelijks haar geest hadden verkend, werkte zij ons al krachtig op de zenuwen als telepathisch fenomeen in de trant van ‘weer bezig met diepspitten, bonjour allemaal’, en dan was ze weer weg. In zijn naïeve bedrijvigheid had Ukkie ons zo goed als gewaarschuwd voor Charlotte, hij deed dit niet ongeestig: ‘We zijn vrijwel naamgenoten, Charlotte en ik, maar jullie moeten nooit laten merken dat jullie het haar | |
[pagina 278]
| |
niet naar de zin wilden maken de seconde voordat jullie merken het haar naar de zin te maken, ha ha ha!’ Zelf bleef hij buiten schot; Charlotte had vermoedelijk wel van hem gehouden (het is typerend voor sommige vrouwen, dat hun liefdes op aarde niets waarborgen omtrent het vervolg ervan hier bij ons, in lichaamloze staat); natuurlijk bemoederde zij hem; maar hij was intelligenter, zelfs handiger dan zij, en haar ergste onbeschaamdheden durfde zij toen nog niet aan. Ging zij er aan de ene kant onder gebukt, dat zij niets over Pop en Kai te weten kon komen, daar kon zij het anderzijds niet van zichzelf verkrijgen dan maar openlijk te wensen dat ze bij haar waren: dood. Dit was een langdurig proces; werkelijk kapot van innerlijke knaging gaan wij geesten niet zo gemakkelijk, en Charlotte had veel afleiding. Voor onze proefnemingen, eenvoudig als zij waren, had zij in den beginne wel enige belangstelling; de moeilijkheid was dat zij de samenhang niet begreep, en niet die eigenaardige kettingreacties der experimentele wetenschap, waardoor de onderzoeker, nooit tevreden, bij ieder kruispunt niet éen, maar twintig wegen tegelijk zou willen inslaan. Haar gewoonte van ‘nu is het erg mooi, jongens, dat weten we dan, nou gaan we gezellig kletsen’ moest op den duur slopend werken op de vriendschap. Minderbragt, de handen vol met het remmen van Ukkie, vond haar in die tijd nogal aardig. Later ontkende hij dit. Dat heb ik nooit in hem kunnen appreciëren; onwillekeurig verwacht men van die langzame, soliede mannen, dat ze zichzelf gelijkblijven. Niemand van ons, luistervrienden, had enige bevoegdheid op een terrein, waarvoor men op zijn minst toch ervaring in de experimentele psychologie mag eisen. Intussen waren de omstandigheden hier moeilijk te vergelijken met die op aarde, zodat het ontbreken van een gespecialiseerde academische opleiding weinig verschil maakte, en men het meest partij mocht hopen te trekken van een geduldig gadeslaan van zichzelf, iets waar Minderbragt in uitblonk, Drakestein en ik minder, en Ukkie vooral met hoogst twijfelachtige uitkomst: dan zei hij maar wat, ‘sprak voor zijn beurt’, en wanneer hij desondanks iets waardevols ontdekte, dan hadden wij het nakijken, want het volgend ogenblik had al | |
[pagina 279]
| |
weer iets anders zijn aandacht getrokken. Gegeven het vluchtige karakter van psychische processen was dat niet eens zo onnatuurlijk. Hoe dan ook, hij deed zijn best. Ik zal nu enkele resultaten bekend maken, die zich niet al te ver verwijderen van wat men bij voorbaat had mogen verwachten; in hoeverre zij voor de telepathie op aarde van belang zijn laat ik in het midden. Het spreekt vanzelf, dat ons aangewezen communicatiemiddel corresponderen moet met een grotere aanleg voor telepathie dan onder u, waar een telepaath, die die naam verdient, een zeldzaamheid is, en de opzettelijk in te oefenen gedachtenoverdracht iets oncontroleerbaars van verre Thibetanen. Drakestein herinnerde zich in een semi-wetenschappelijk werkje gelezen te hebben, dat de Thibetaanse kluizenaars zich inderdaad stelmatig oefenden door tegenover elkaar te gaan zitten en geleidelijk de onderlinge afstand te vergroten. Daar had je het al: de afstand! Hoe wilden wij, onruimtelijke lieden, afstanden vergroten, wijzigen, meten, er ook maar over praten? Mijn opmerking, dat wij zouden kunnen doen alsóf er ruimtelijkheid bestond, en dus afstand, viel niet in goede aarde: bij Minderbragt niet omdat hij fictieve grootheden alleen in de wiskunde kende en geen knobbel had (gehad) voor filosofie, terwijl Ukkie, onderwijzer die zich in aardrijkskunde en geschiedenis was gaan bekwamen, geen orgaan had voor het nuttig goochelen met denkbeeldigheden, ook, of juist in de exacte wetenschap. Van een echte goochelaar moest Ukkie wel een en ander gehad hebben (Charlotte van een kermiswijf in het beschaafde), maar hij had ook iets van een charlatan, wat echte goochelaars toch niet zijn, en nu wij met iets bezig waren, waarbij geen geldelijk voordeel of eerbetoon te behalen viel, vond hij dat alles netjes moest toegaan: geen leugenachtige veronderstellingen voordat wij nog goed en wel aan de gang waren. Erg aardig; en ik wist niets beters te doen dan hen erop wijzen, dat letterlijk iedereen de ruimte eer aandeed, niet alleen door het gebruik van ruimtelijke termen, maar ook door over afstanden te spreken, of die althans in het gesprek te veronderstellen. Hé, daar hadden ze nog nooit aan gedacht! Drakestein vond het zo verrassend, dat hij van dat ogenblik af een warme | |
[pagina 280]
| |
vriendschap voor mij is gaan opvatten. Dat vond ik veel verrassender. Nu, wij stelden dan vast: dat zowel woorden als woordloze gedachten overgebracht kunnen worden, maar dat het eerste veel gemakkelijker is dan het tweede; in de praktijk is er altijd sprake van een vermenging; door oefening zijn er vermoedelijk wel wijzigingen aan te brengen; waarbij, voor en na, de moeilijkheid gelegen is in het ontbreken van controle. Er bestaat een spel van ‘iets in je gedachten nemen’, maar hoe komt men erachter, of de gedachte van een der proefpersonen werkelijk woordloos is? Niettemin deden wij dit spel, zowel voor onderzoek en training als zuiver voor ons genoegen, herhaalde malen; later hoorden wij, dat het wel eens vaker is beoefend. Bijzondere moeilijkheden gaf het ‘raden’ van zeer vage gedachten, die dus niet opzettelijk ‘in gedachten waren genomen’, maar die men evengoed bij het onderzoek kan betrekken. Zwak en duidelijk uitzenden was speciaal moeilijk (net als zwak, maar duidelijk spreken). En ook ontdekten wij, dat er grote verschillen tussen ons vieren bestonden in het vermogen om een gedachte te fixeren en zich daarbij niet in de war te laten brengen. Rechtstreeks had dit niets met ons onderzoek te maken; ik vermeld het alleen, omdat hier wel heel duidelijk de oncontroleerbaarheid iedere wetenschappelijke waarde van het experiment verijdelde. Wij stelden vast: dat los van woord en gedachte de overige psychische elementen hoogst waarschijnlijk wel uitgezonden kunnen worden - een gevoel, een stemming, een voorstelling, een wilsimpuls, een opwelling - maar tamelijk zwak, en dus zonder betrouwbaarheid. Samen met woord en gedachte komen ze natuurlijk veel beter over. Om haar niet steeds buiten te sluiten hadden wij voor het ‘gevoel’ Charlotte erbij gehaald, en toen iedereen geraden had, verklaarde zij met plechtigheid in de onhoorbare stem, dat zij ‘liefde voor haar vader’ in gedachten had genomen, waarop Ukkie de echtheid van dit gevoel betwijfelde. ‘Herinner je maar, Charlotte, hoe de sluwe oude mij heeft tegengewerkt, toen ik voor het eerst aan je horizon verscheen’. Waarop Charlotte beweerde, dat men die vervelende oude kerels juist veel | |
[pagina 281]
| |
liefde moest toedragen, anders werden ze helemáál onuitstaanbaar. Ik zei maar niet, dat zij onmogelijk begrepen kon hebben, dat zij bij dit voelen vooral niet mocht denken, zodat haar ‘in gedachten nemen’ (een uitdrukking die vóor die tijd iedereen vermeden had) wel eens aan een nader onderzoek onderworpen mocht worden. Interessant vonden wij, en als gezichtspunt wellicht ook bruikbaar voor onderzoekingen op aarde, het vraagstuk wat de ontvanger nu precies van de vreemde gedachten merkt, en in welk opzicht zij zich onderscheiden van die van hemzelf. Voor ons waren deze verschillen evident, en wij verbaasden er ons over, dat wij ze ook altijd geweten hadden. De gedachten als zodanig zijn dezelfde, ook al kan in bepaalde gevallen de inhoud ons op het spoor brengen: een vreemde gedachte hoort vaak thuis in een geheel complex waarmee wij in beginsel niet vertrouwd hoeven te zijn; en ook is van belang het onverwachte, het onlogische, in zover de samenhang op een bepaald moment aan onze eigen logica ontsnapt. Dit heeft allemaal nog op de inhoud betrekking. Verder moet er iets karakteristieks te vinden zijn in de emotionele sfeer om de gedachte heen, een bepaalde stemming, die niets met de inhoud te maken heeft, en die enkel en alleen samengaat met het telepathisch fenomeen bij de passieve partij. Geen gemakkelijke opgaaf! Overigens moet een eigenaardig getinte passiviteit, variërend naar doffe lijdelijkheid, berusting, aangename verrastheid, en zo meer, des te onbetwijfelbaarder aanwezig zijn, waar a priori een zekere mate van lijdelijkheid het contact eerst doet slagen. Wie door zijn eigen gedachten in beslag wordt genomen staat niet open voor de ander. Dat is theorie; of er in concreto ook iets van gemerkt wordt, zou een wetenschappelijke twist kunnen ontketenen - héeft die ook ontketend, want Charlotte kwam op het rampzalige idee om uit een stelletje gewezen fuifnummers - naar haar zeggen - de geschiktste naar ons toe te sturen, en dat was een gewezen telepaath, iemand die als zodanig was opgetreden, niet iemand die zijn diensten gewaardeerd zag bij de politie en het parapsychologisch onderzoek. De man begon dadelijk van leer te trekken tegen onze dilettantische opzet. | |
[pagina 282]
| |
‘Goed’, zei ik, ‘daar zijn we ons van bewust, maar waar ligt volgens u het dilettantische in? Wij gaan momenteel het verschil tussen eigen gedachten en opgevangen gedachten na...’ ‘Alles is eigen’, zei hij. ‘Pardon? U bedoelt filosofisch...?’ ‘Dat kan me gestolen worden. Maar een gedachte, die u opvangt - ik neem tenminste aan, dat het u af en toe lukt - die is toch evengoed uw geestelijk eigendom?’ ‘Evengoed als wat?’ ‘Het astraallichaam kent die verschillen niet’. ‘O juist’, zei ik, ‘dank u. Dank u voor uw komst’. Ik merkte, dat hij nu verwachtte, dat de anderen hem vragen zouden stellen, maar zij hadden uit mijn abrupt slot al opgemaakt, dat dit het ware wild niet was dat wij joegen. Astraallichaam... Charlotte begreep het niet zó goed. Toen er even later een tweede telepaath verscheen, begon ik aan een grap van haar te geloven. Hij trad op als een electricien in een boerendorp: ‘Moeilijkheden, heren? Wat is er aan de hand?’ - en toen ik zei, dat wij moeilijkheden nooit erkenden, maar wel eens wilden weten wat er waar was van de bewering, dat men vóor elk telepathisch contact een gebed moest opzeggen, antwoordde hij: ‘Bidden kan nooit kwaad’. - Wij bedankten hem. Het werd mijn eerste ruzie met Charlotte, en mijn drie vrienden draalden niet mij af te vallen. Daarentegen was ik bij het onderzoek voortaan nummer eén, zowel door mijn liberaliteit inzake het streng wetenschappelijke peil als in mijn kwaliteit van theoretisch denker; op aarde was me nooit opgevallen, dat ik daarin uitmuntte, maar elk erkende mijn meerderheid. Zonder verdere gewetensbezwaren stelde ik vast, dat de passiviteit bij het opvangen van gedachten een iets andere gevoelstoon heeft dan wanneer men door een eigen gedachte wordt overvallen; maar dat dit in geen geval toegaat tot een gevoel van innerlijke dwang. Voorts, dat degene, die gedachten opzettelijk uitzendt, een gevoel van activiteit heeft, van gespannenheid, van initiatief nemen, maar dat dit te loor gaat, wanneer men gedachteloos mijmert, iets dat door | |
[pagina 283]
| |
iemand in de buurt óok wel eens opgevangen kan worden. Als derde vondst nog dit: het bedoelde mijmeren, of suffen, of dromen, dat moeilijk te onderdrukken is, werd door personen in de omgeving niet als zodanig opgevangen, niet als gemijmer, gesuf, laat staan als gedachte, maar als een soort uitstraling, die een al te dichte nadering tot de dromer verhinderde; hierdoor, mag men aannemen, wordt de kans op ‘botsingen’ vrijwel tot nul gereduceerd. Nu achteraf vind ik het laatste verreweg het belangrijkste van wat wij vonden, of decreteerden; en ook heb ik later wel eens in mijn vuistje gelachen over mijn inschikkelijkheid alle resultaten als kwasi-wetenschappelijk geklets prijs te geven; want het verschil tussen passiviteit en activiteit (eventueel onder andere namen), waarvan wij ook nu wetenschappelijk nog zogoed als niets afweten, was niettemin de sleutel, die het nieuwe, geheimzinnige rijk voor ons zou openen, het rijk waar voor het eerst de postmortale mens baas is in eigen huis, geen speelbal meer van wat anderen hem alzo willen ‘toedenken’. De volgorde staat mij niet helder meer voor de geest, en gehoorzaamde ook nauwelijks aan een systematische opzet - wij onderzochten wat bij ons opkwam, los en vast, waarbij enig gekibbel alleen maar opmonterend kon werken, zelfs wanneer Charlotte er zich in mengde, die ons ‘de jongens van de zuivere gedachte’ noemde. Een rustig en vredig uur zag ons tezamen bij de analyse van wat er omgaat bij een gesprek tussen meer dan twee personen. Natuurlijk kwamen wij daar niet uit, maar wel kregen wij een verontrustend beeld van de mogelijke complicaties. Het bevorderen en tegenhouden van eigen en vreemde gedachten, het voorzichtig stimuleren, het onbescheiden sonderen, het loze dissimuleren van een gedachtetje, een gevoeltje, dat degene voor wie het bestemd is opvangt, iemand die vlak naast hem staat niet. En dan dit vooral: hoe komt het, dat iemand, die zich in het vrije telepathische gewoel begeeft, niet stapel krankzinnig wordt, in plaats van een hinder te ondergaan, die heus nog wel is te overkomen? Hoe komt het, dat wij op een bepaald ogenblik niet alle gedachten opvangen, die waar en hoe en door wie ook, worden uit- | |
[pagina 284]
| |
gezonden? (Volgens Minderbragt, die astronomie als bijvak had gehad, vertoonde deze vraag enige overeenkomst met de oude, klassieke paradox van Olbers: hoe komt het, dat alle lichtstralen uit het heelal ons niet treffen, verblinden, vernietigen zelfs?). Worden deze gedachten onderweg verzwakt, of reeds bij de bron afgeremd? Onderweg... men ziet hoe gevaarlijk wij in ruimtelijke categorieën dachten... Verder: hoe komt het, dat ik een gedachte, die ik aan niemand verraden wil, inderdaad geheim kan houden; en hoe komt het - dit was het hoofdpunt bij ons onderzoek - dat in een kleine groep degene, die toevallig niet ‘aan het woord is’, met zijn spontaan opborrelende gedachten de hele conversatie niet in het honderd stuurt? Waarin onderscheiden de ‘gewone’, al dan niet spontane gedachten zich van die welke bedoeld zijn voor anderen, behalve door het nog zo slecht omschreven activiteitsgevoel? Hoe hulpeloos stonden wij tegenover dit alles! Hoe meer wij ontdekten hoe ontevredener wij ons voelden, en hoe weerlozer tegen de goedige spot van Charlotte. |
|