Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |||||||||
[Nummer 5]J.B. Charles
| |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
Kijk, kijk, Vondeling in de Tweede Kamer over het gevaar van het nog fascistisch-militaristisch-revanchistische Duitsland! Dat zou mij, een paar jaar geleden, nog een verse verdachtmaking door het nachtelijk opbelbureau gekost hebben. Wat zou Sandberg nu overigens doen, nu hij het museum niet langer bestuurt? Zouden de ex-kommunistische jeneverhonden hem tegenwoordig met rust laten? Als Vondeling het zeggen mag heeft het misschien niet zoveel zin meer dat ik mij er nog mee bemoei. Maar Budel dan? Ook Vondeling heeft de erfenis van de ex-kommunisten en van de Vorrinkdoktrine nu eenmaal aanvaard. Enfin, zij zien maar. Ik staar uit het raam.
Op 26 januari zijn wij met twaalf tot vijftienhonderd man in Budel voor onze protesttocht. Later zullen mensen, die nu menen dat dit een verwerpelijke demonstratie is, inzien dat het legeren van duitse militairen op ons grondgebied na hun mislukte veroveringsoorlog, katastrofaal is geweest. Een oorlog waarin niet de ss of een andere politieke organisatie, maar reguliere duitse militairen, Speidels en Heusingers, Nederland bekwaam overvielen, om de nederlanders de handen gebonden te houden toen de mannen van Globke en Eichmann aan het werk waren. Want Eichmann mag dan zijn opgehangen en zijn as mag verstrooid zijn over de golven van de Middellandse Zee, Globke staat nog in hoog aanzien. Globke is een levend teken van een nog steeds gevaarlijk - ik zeg niet: onverbeterlijk - Duitsland. Globke heeft de juridische onderbouw voor het regiment van de Eichmannen gemaakt. Ik zit in een wachtkamer en grijp een damesblad van de slordige stapel. Voor wachtkamers zijn tafeltjes ontworpen met twee verdiepingen. Op de benedenverdieping liggen slordige auto- en damesbladen. Op de bovenverdieping is een kwasi handgeweven kleedje gespreid. Daarop staat een lelijke asbak. Het tafeltje is lelijk, de deur is lelijk, de vloer stinkt, de stoel zit goedkoop. Een wachtkamer is een wachtkamer; het ogenblik waarop men tot de spreekkamer wordt toegelaten moet een bevrijding zijn. Daarom is ook de grootste wachtkamer een bedrukkend hok. | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
Ik grijp de Libelle. In een wachtkamer leest men zonder te lezen. Alle funkties van het lezen zijn vast nog niet onderzocht en beschreven. Lezen in een wachtkamer is zoiets als staande slapen. Een wachtkamer is een stal, mensen worden in een wachtkamer paarden. Dit paard leest de Libelle van 4 mei 1963. Het wordt wakker op bladzijde 51. Daar staat het volgende. Dat staat daar in een blad dat in honderdduizenden exemplaren in Nederland verspreid wordt en bepaald niet bij voorkeur in rode gezinnen. Daar staat iets wat ik zelf had kunnen schrijven, maar ik zou er een fiche bíj gekregen hebben bij de b.v.d. en op het opbelbureau van de dundrukker. Daar staat: ‘Want die Duitsers, die op een paar uur rijden van ons huis wonen, vormen een merkwaardig volk. Wij moeten het verleden vergeten, zeggen zij [op steeds luider toon overigens]. Akkoord. Maar wat dan te denken van een middelbare school waar men oorlogsmisdadiger Dönitz een lezing laat houden? Wat te denken van die jonge arts die letterlijk uit zijn land wordt weggepest? Door een kleine groep, zegt men. Inderdaad, maar wat doet de grote groep, de massa, ertegen? Ik zou dat hier wel eens willen zien gebeuren. Hitler begon ook met zo'n kleine groep, de massa hielp hem zeer bewust op het paard. Ik sprak onlangs een wat oudere Nederlandse beroepsofficier. Zeer tegen zijn zin had hij een cursus moeten volgen aan een Duits militair instituut. “Ik ben er geschrokken”, zei hij, “van de haat, van de wraakgevoelens die daar heersen. Van de manier waarop oudere officieren hun heulen met Hitler goedpraten jegens de jongere officieren die daar opgeleid worden. Van de spijt die zij betuigen dat de oorlog zo voor hen is afgelopen. In elke les dook het op: Als we nog eens de kans krijgen, zullen we tonen wat een Duitse soldaat werkelijk waard is’. Dat eten dus honderdduizenden vrouwen, en wie weet hoeveel mannen, en zij slikken het netjes door. De b.v.d. heeft er geen gelijk aan De Groene te spellen en de namen van de lezers van dit blad op lijsten te brengen. De b.v.d. zou de Libelle moeten lezen. Maar wat het damesweekblad Libelle in Nederland drukt, | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
publiceren enige duizenden bladen in Oost-Europa week in week uit. Wie denkt, dat die mensen daar, laten het dan geen dames en heren zijn zoals wij, wie denkt dat deze mensen, die pas de moorddadigste overvallen in de wereldgeschiedenis van de duitsers hebben ondergaan, wie denkt dat deze mensen niet nog altijd, en terecht, voor het duitse fascisme bang zijn? En wie is zo dom dat hij niet begrijpt dat elke militaire versterking van het ongezuiverde Duitsland een verhoging betekent van de druk aldaar? Niemand. De legering van duitse militairen is een bewuste vergroting van de bedruktheid in het oosten, dus van de aggressiviteit aldaar; derhalve van de militaire inspanning daar; daarom van het voorgewende goede recht van generaals en ondernemers alhier om ook hier tot grotere militaire inspanning te komen; dus van de kans op oorlog; en dat is voor de ongenezen duitsers van de Globke-staat de kans om het gebied over Oder-Neisse Heim ins Reich te brengen.
HET ORAKEL J. DE KADT: De krans is zwaarder dan ik dacht, want hij is op hout gemonteerd. Ik draag hem een poosje op mijn linker arm en neem hem dan op de rechter, maar de linker voldoet toch beter. Marga Minco stapt naast mij voort door de sneeuw. Er jaagt ons nog meer sneeuw in het gezicht. Dit is een goed gezelschap. Het is duidelijk dat er zich kommunisten onder bevinden; het zal mij een zorg zijn. Het kommunisme | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
Dit anonieme geschrift ontving J.B. Charles na de protesttocht te Budel. De ‘vuile schooiers’ zijn zes door de vijand vermoorde verzetsmensen.
| |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
is ten slotte een antwoord op het fascisme als men maar weet wat het fascisme is. En het is niet mijn antwoord, maar het is tenminste een antwoord. Nergens is het zo goed, als in het gezelschap van mensen uit het verzet. Wij lopen door de sneeuwjacht en leggen onze krans. Het gaat terug iets sneller. Niet alleen om de sneeuw, niet alleen om de temperatuur en het weer. Als ik weer in het gebouw waar wij samenkwamen ben aangekomen ga ik er direkt vandoor naar de trein in Eindhoven. Ik moet de trein van 1 uur halen om vóór 3 uur de trein naar Roosendaal te kunnen halen. Het is allemaal afgesproken. Iemand zal mij brengen en hij rijdt zo hard als hij kan, maar de weg is moeilijk. Ik zie van het perron af de trein er net in de verte vandoor gaan. Voor het station staat een taxi. De chauffeur is een oude man. Hij vertelt dat de reis naar Roosendaal ongeveer vijftig gulden zal kosten; hij moet immers ook terug! Ik heb maar zestig gulden bij me, want voor mijn verblijf in Parijs is gezorgd. Wat moet ik doen? Ik huur de taxi. Jawel, zegt de chauffeur als ik ingestapt ben, maar ik kan buiten pas zien of de wegen berijdbaar genoeg zijn om U op tijd in Roosendaal te brengen. Als ik het niet haal is het mijn schuld niet. Wat kan ik er nog aan doen? Om 7 uur zal Adjemian aan het Gare du Nord staan om mij te halen. Hij komt dan zo van zijn werk; ik kan hem dus niet telegraferen dat ik later kom. Wij zitten naast elkaar voorin. De auto is oud en de chauffeur is niet jong meer. Hij rijdt behoedzaam. Ik luister slaperig naar zijn verhaal. Hij is 68, over twee jaren houdt hij er mee op. Hij is al grootvader. Hij heeft twee à driehonderd goudvissen in de tuin. Dat wil zeggen in de tuin gehad. In een zelf gebouwde betonnen vijver. Maar hij heeft ze er vlak voor deze geweldige vorst uitgehaald. Ze staan nu in teilen in de kelder. Hij heeft mijnheer Philips persoonlijk dikwijls gereden. Zó'n man. Hij heeft gezien dat de duitsers een staker hebben doodgeschoten. Hij vindt dat de wegen toch meevallen en dat ik die trein waarschijnlijk wel zal halen. Ik slaap in. Ik word wakker. ‘U hebt een tukje gedaan hè. Ik heb de | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
hele nacht geen oog dicht kunnen doen’. ‘O nee?’, zeg ik. ‘Ik heb alsmaar aan die arme jongens moeten denken. Ik geloof niet dat ze het redden. Ze worden zo dik’. Ik begrijp er niets van, maar hij heeft het over de goudvissen. Wij staan voor het station in Roosendaal en geven elkaar een hand. ‘Het beste met de goudvissen’, zeg ik warm. De reis kostte vijfenveertig gulden. Dat is met vijf gulden fooi vijftig gulden. Ik hou dus nog een tientje over voor Parijs. Als Adjemian nu intussen onder een bus gekomen is of een attaque gekregen heeft, sta ik straks voor schut op het Gare du Nord.
Maar Adjemian is er, met zijn vriend Petrosian, goed 60 jaar oud, een arbeider en ook een oud-strijder. Wij drinken een apéritif en zij bespreken de plechtigheid van morgen. Ik kan het niet volgen; het gaat in het armenisch. Maar ik weet dat de Association de l'Epée d'Arménie een mis laat celebreren voor de rust van de ziel van de oud-president van de franse republiek, de heer René Coty. De oud-strijders [1940-1944] hebben mij al jaren geleden tot lid van hun orde benoemd en uitgenodigd om mij de daarbij horende dekoratie te laten opspelden. Morgen zou het een unieke gelegenheid zijn en ik heb beloofd te komen en ik ben er. De volgende dag voel ik mij niet zo gelukkig in de prachtige kerk en bij de muziek waar ik anders uren achter elkaar naar kan luisteren. De banken in de afdeling waar ik zit stromen vol met militairen, bijna zonder uitzondering in burger. Generaals en kolonels. De maréchal de France Alphonse Juin wordt welkom geheten. Général König, général Gros en nog een paar mensen. Ik zit in een volstrekt verkeerd gezelschap. Het is krankzinnig, deze milieu-verandering van de ene op de andere dag. Gisteren met Nico Wijnen, met Brasser en Marga Minco in de sneeuwjacht in Budel. Nu, terwijl mijn arm er nog pijnlijk bijhangt van de krans, in de kerk zitten naast generaals, duidelijke sympatisanten van puur fascistische desperado's. En moordenaars. De tien of twaalf vanen van een paar andere oud-strij- | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
ders-organisaties worden binnengedragen en opgesteld. De rooms-katholieke bisschop komt als gast de plechtigheid, die door zijn armenische konfrater monseigneur Wanoukian wordt gecelebreerd, bijwonen. Als de kerk uit is wordt er zwaar gefotografeerd. Daar sta ik weer mooi op. Hier zal in Parijs wel weer een ander bureau zijn met fiches. Wellicht zijn er meer bureaux. Wat zal het ze moeite kosten om er achter te komen wie die vent is met zijn snor en met zijn astrakanmuts op. Ik zat daar bij een verkeerde troep, dat was duidelijk. Adjemian heeft bepaald geen sympatie voor de oas, blijkt mij, als wij samen gaan eten. Ja, die militairen zijn de dragers van de orde van de degen van Armenië van het eerste uur, althans van 1944, wat wilt U. Toen konden wij toch niet weten wat er allemaal voor rotzooi komen zou, in Algerije en later? Hij is ook niet gelukkig met de ekonomische toestand in Frankrijk en met de situatie van de arbeiders. De franc wordt met de dag harder, zegt hij, maar dat betekent dat de rijken met de dag rijker worden en dat het voor de armen met de dag moeilijker wordt. Ik zit om 5 uur weer in de trein. Als ik de coupé binnenkom, fluistert een mevrouw met haar mijnheer. Hij kijkt mij aan en knikt tegen zijn mevrouw. Het zijn dus mensen die mij kennen. ‘Kunnen wij U voor de televisie gezien hebben?’, vraagt de mijnheer in het nederlands. Dat kan. Dat blijkt een forum geweest te zijn van Diepenhorst, met o.a. Romme en Drees. ‘Zie je wel’, zegt mevrouw, ‘ik herkende U ogenblikkelijk’. ‘Wat U daar gezegd hebt over het duitse militarisme en over het gevaar waaraan wij ons hebben blootgesteld door de duitsers te herbewapenen en een bondgenootschap met ze aan te gaan, was mij uit het hart gegrepen’. ‘Ik heb in een kamp gezeten’, zegt mijnheer. ‘En mevrouw?’, zeg ik, want zij draagt korte mouwen en ik zie op haar onderarm het getatoueerde Auschwitz-nummer. ‘Wij allebei: maar toen kenden wij elkaar nog niet’. Mevrouw is nog feller dan mijnheer. Mijnheer heeft overigens een dik nummer van Elseviers Weekblad uit zijn tas | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
gehaald. Het ziet er vers en ongelezen uit. Hij heeft op de heenweg kennelijk geen tijd gehad het te lezen. Als de reis straks afgelopen is zal hij het ook ongelezen weer in zijn magnifieke leren tas stoppen. Ik zie de funktie van dat blad: het is een symbool, precies zoals zijn tas een symbool is en zijn das en zijn pak. Dat zijn de dingen waarmee men zich klasseert. Mevrouw zegt: ‘Dat was uitstekend wat u daar opmerkte. God, wat keek die Romme vals. Dat hebt u natuurlijk niet opgemerkt he? Maar dat konden wij zien. Maar waarom schrijft er niet eens iemand zoiets als u daar zei?’ ‘Ja’, zegt mijnheer weer, ‘daar zou nou eens een boek over geschreven moeten worden’. En natuurlijk ben ik allang weer uitgedaagd en als ik hun mijn de lezer van dit blad allengs wel een beetje bekende parti pris uiteengezet heb, wijst mevrouw met haar fraaie getatoueerde arm bevelend in mijn richting en zegt: ‘U bent het die daar nu eens een boek over zou moeten schrijven!’ Ik antwoord zuchtend, dat mij dat een hele moeilijke taak lijkt.
Tussen twee afspraken in even tijd om de tentoonstelling te bekijken. Hij valt niet tegen en ook niet helemaal mee. Appel heeft voor deze man de baan gebroken, maar deze man is geen Appel. Dat hoeft natuurlijk ook niet. Waar bemoei ik me dan eigenlijk mee? Er zijn een paar kleinere schilderijen bij die ik mooi vind en één gouache is een beauty. Ik sta voor een groot schilderij dat glanst alsof het helemaal vers is. Er loopt een pijplijn vermiljoenrode verf overheen van een halve centimeter dik die zo uit de tube over het doek heengeknepen is. Schuimige, nat lijkende verf, verf als slagroom. Verrek, ik heb er een klodder van op mijn wijsvinger. Dat komt ervan als je schilderijen voeler bent; ik kan zelfs pas zeggen hoe ik behang vind als ik het gevoeld heb, het is een interessant trekje, maar hier sta ik met een klodder gemene rode verf aan mijn vinger. Caught red-handed. De juffrouw kijkt. Ik wandel onschuldig verder met de handen op de rug. In mijn schijnheiligheid ga ik zelfs zover | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
dat ik neurie. Nu kan men mij in alle standen zingend zuchtend fluitend en vloekend aantreffen zonder dat dat iets bijzonders betekent, maar als ik neurie kijk dan uit. De juffrouw kijkt nu ook uit, maar in de andere richting en ik smeer mijn vinger af aan het schilderij waar ik toevallig langsloop. Zij keert zich om. Als zij mij nu maar onderzoekend aangekeken had, maar zij kijkt door mij heen alsof ik van glas ben. Zij gaat ook neuriën en verdwijnt in het kantoor. Ik ijl de paar stappen terug naar het schilderij waar ik net het mijne toe heb bijgedragen. Ik denk dat alleen de schilder zelf het verschil zal zien, maar hij zal verbaasd staan.
Dit alles kunt U vinden in één nummer van Het Vrije Volk van 11 juni 1963.
| |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
U meent, dat deze acht punten niet allemaal evenveel met elkaar te maken hebben, maar dat ziet u dan verkeerd. In de eerste plaats [punt 1] is de uitspraak van Kennedy de moeite van het herlezen waard. In de tweede plaats [de punten 4 en 5] is de vrees voor het duitse revanchisme geen drogbeeld. In de derde plaats wordt de nodige aandacht geschonken aan bepaalde speciaal-duitse fascistische gedragspatronen [punten 6 en 7]. In de vierde plaats [7 en 8] wordt herinnerd aan het feit dat de liefhebbers van het militaire métier aan het fascisme gelieerd zijn en in de vijfde plaats [2 en 3] wordt de hoop gevoed van hen die menen zich tegen fascisme te moeten verzetten, ook wanneer de kans op sukses nihil lijkt. Wacht een ogenblik! Mag ik mij even korrigeren? Het is demagogie, over hoop te spreken. Als zou vaststaan dat de kans op welslagen nihil is, krijgt verzet pas zijn werkelijke betekenis. In de zesde plaats, en nu komt de hoop, die de brutaalste is van alle genaden, toch de achterdeur weer binnen: de, misschien zeer betrekkelijke demokratie van de Verenigde Staten laat de akties van tegenstanders van rassenscheiding toch maar toe. In de zevende plaats: de ex-kommunisten, het tuig dat in geen enkel opzicht van persoonlijkheidsstruktuur veranderd is sedert zij stalinist waren, zullen zich langzamerhand wel erg ongelukkig voelen met de aarzelende nieuwe image van het blad waar ik de punten uit overneem, maar tenslotte hebben zij, sedert zij stalinisten | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
waren, de na-oorlogse image van de grote socialistische partij zo vervalst dat zij zich niet ongelukkig genoeg voelen kunnen en ten slotte hebben zij de jenever en hun opbelbureau.
En hier heb ik dat boek over Silezië, zie de punten 4 en 5 nog een keer. Het heet The tragedy of Silezia 1945-1946 en is bij Christ Unterwegs in München uitgegeven in 1952/'53. Die tragische periode is dus niet die waarin de joden en andere Untermenschen van Silezië nauwkeurig werden uitgeroeid, maar de periode daarna. Het is een boek van 550 bladzijden en het behandelt zeer in het kort de algemene geschiedenis van Silezië en uitvoerig die van de jaren 1945-1946. Het fascistische moordbewind wordt afgedaan met anderhalve bladzijde, onder de titel: The Position of the Silezian Church during the Third Reich [1933-1945]. De kerk dus. Een vreselijke tijd was dat; dat wordt toegegeven. Toen in begin 1944 ook de joden en de half joden die met kristenen waren getrouwd, en die tot dusverre van uitmoording verschoond waren gebleven, ingezameld werden, nou, toen heeft mij die kardinaal Bertram toch geprotesteerd - schriftelijk en mondeling [het laatste door zijn vertegenwoordiger...] - bij de Gestapo! ‘Cardinal Bertram always had the welfare of those in his care at heart, even of those who were not Germans. For years he fought to get permission for Polish and other foreign civilian workers in Germany to’ - Om wat te mogen? U zult verbaasd staan - ‘to attend divine services in their own language’. Weten wij wel hoe gevaarlijk dit bovengrondse verzet was?! Luister dan maar: de bisschop van Breslau, Josef Ferche, ‘was reprimanded repeatedly and threatend with confinement in a concentration camp by the Gestapo because he held services in Polish and Czech in those districts belonging to the archdiocese of Breslau in which these languages were spoken’. Ik heb het voor u cursief gezet. U moogt raden wie ‘the enemy’ is, als later de oorlogshandelingen beschreven worden. Dat zijn niet de fascistische goddelozen met het zwarte hemd en de rode handen. Het zijn de overvallen polen en russen. Het boek heeft een voorwoord van de roomse bisschoppen van West-Duitsland. | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
Een geboren duitser, nu wonende in het Oosten van ons land, waar men de duitse televisie kan zien, heeft ‘Budel’ op het scherm gezien en is ontsteld. Hij neemt de pen op om mij te waarschuwen.
Uit een brief van een al oudere westduitse geleerde, die het niet makkelijk heeft: ‘Die politischen Verhältnisse bei uns werden immer undurchsichtiger und immer fataler, so dass man nicht anders kann als urteilen: falls hier keine eingreifende, entscheidende Anderung eintritt, ist die Katastrophe über kurz oder lang unvermeidbar. Bisweilen hat man den Eindruck, es ist das eine Bewegung von der Vehemenz eines Kataraktes, vergleichbar der des Niagara kurz vor dem Fall. Ich allerdings verhalte mich mit meinen Freunden, wie Sie wissen, so, wie wenn Entscheidendes noch zu ändern wäre’.
Het woord ‘winterkwartier’ komt naar boven. Vroeger waren de oorlogvoerenden door ons europese klimaat gedwongen tot gevechtspauzen gedurende welke zij hun wonden konden lekken en zich verloederen, de bevolking tergen en zich voortplanten. Totdat de krijgsheren weer verder konden. Het woord winterkwartier komt boven omdat ik het pas bij Minna von Barnhelm gehoord heb, maar bij nader inzien past het toch niet bij mijn gemoedstoestand. Die wordt minder bepaald door een door de tijd van het jaar gekonditioneerde periode van onwerkzaamheid dan door de twijfel aan het effekt van mijn gedoe. Ik heb mij nu twaalf of veertien jaren aanhoudend en verbeten, niet zonder bezetenheid zelfs nu en dan, ingezet voor wat ik kort zo wil formuleren: een intelligentere en minder frauduleuze afrekening van de ramp die het fascistische Duitsland voor de wereld heeft betekend. Een lijkopening van het kadaver, dacht ik, kan aan het licht brengen uit welke jarenlang over het hoofd geziene onschuldig lijkende of zelfs mooie groeiseltjes dit Groot Verderf is opgestaan. En, wat hier natuurlijk mee in tegenspraak komt, maar dit beeld blijft nou eenmaal te kort schieten, de afschuwelijke ontdekking dat het kadaver nog leeft. | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
Daarom heb ik geschreven, en hoe lang al. Het is in de oorlog begonnen, in Podium, De Nieuwe Stem en Maatstaf voortgezet en in boeken verschenen, en dan zit daar een goedgeklede vrouw in een eerste klas spoortreinfauteuil die zegt, dat zou u nou es moeten doen!’ En dit is nog het ergste niet; erger is, dat de woordvoerder van een grote politieke partij in het parlement over het gevaar dat het kadaver blijkbaar nog leeft spreekt en wel in termen die mij tien jaar geleden van dat partijbestuur de kwalificatie fellow traveller bezorgden. Tien jaar geleden, toen de socialisten van Nederland met die van Noorwegen en België de duitse herbewapening nog hadden kunnen afremmen. En ook dat is niet het ergste, het ergste is dat in Budel weer een duitse rotzak rondstapt met het in de rooftochten van het Beest verdiende ereteken op zijn borst. Het ontzettende is dat een nederlandse minister op de hem daarover door de volksvertegenwoordiging gestelde vragen durft antwoorden dat dit merkteken nu eenmaal in de republiek van Adenauer en Globke gedragen mag worden. Een minister van defensie, die die naam verdiende, had met de generale staf naar Budel moeten gaan en de hond in arrest stellen. Maar dat doet een nederlandse minister niet en zoiets is voor generaals te gevaarlijk. De voornaamste zorg van generaals is altijd, niet te overlijden voor zij netjes in hun bed liggen. Het is bijna om krankzinnig van te worden, maar ze hebben mij nog niet, de honden, ik zal niet altijd uit het raam blijven staren! Misschien moet ik met vakantie. Dan toch maar het winterkwartier.
Ik buig takken en twijgen opzij, terwijl ik mij knieheffend door het bos beweeg. Ik volg zo dicht mogelijk de man voor mij. Hij is ouder dan ik en hij is dikker dan ik, maar hij loopt sneller en met minder gekraak door het bos. Als ooit een dichter een bos vergeleken heeft met een katedraal - ik heb daar een vage herinnering aan, en als het nog niet gebeurd is dan wordt het langzamerhand tijd - dan is het hier van pas. Deze zin loopt niet goed, maar het kost mij ook zoveel moeite mijn voorganger te blijven volgen, terwijl ik telkens een neiging heb naar boven te | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
kijken, waar de groene pluimen van deze geweldige dorre masten de blauwe hemel ontmoeten. Ik heb hem weer ingehaald. Hij staat nu een van de reuzen van onderen af nauwlettend te bekijken. Als de boom hem van bovenaf kan zien moet hij een belachelijk figuur slaan. Hij schopt met zijn hak tegen de voet van de reus aan maar deze siddert daar nog niet van. De man schat. Rouge? [Rouge is rot.] Nou wordt de handboor getrokken. Er wordt een pijpje hout van twee handbreedten lang en vijf millimeter middellijn uit de boom geboord. Het is zo sappig dat het haast geen hout lijkt maar vlierpit. Een blank pijpje hout met flets-barnsteenkleurige jaarringen. Geen rouge. Wij gaan verder. Onder het voortlopen vertelt de man het verhaal van Marthe. Marthe moest een kind krijgen van Jean. Dat was zo erg niet, maar Jean was getrouwd. Dat was zo erg niet, want Marthe betaalde van haar spaargeld Jean zijn scheiding en zo, en Jean kon toen de scheidingsaffaire begon bij Marthe's zuster Anne in de kost gaan, die had haar vader ook al bij zich inwonen. Ik trek mijn knieën iets sneller en hoger op om Jerôme, die het schatten van dit perceel niet laat storen door zijn verhaal, door het bos te kunnen volgen. Anne woonde dus met haar man, haar vader en een vijftienjarig dochtertje Christine bij dat bos aan de andere kant van de weg waar wij net langskwamen. Op een dag belt zij Marthe op. Kom direkt. Zij komt direkt. Anne wacht haar buiten op en op hetzelfde ogenblik komt Jean van de andere kant aangefietst. Hij is ook opgeroepen. Wat is er aan de hand?, zeggen zij. Kom maar even mee het bos in, zegt zuster Anne want pa hoeft alles niet te horen. En zij gaan een eindje het bos in - net zo'n perceel als dit hier, zegt Jerôme, iets minder verzorgd - en Anne die voorop loopt blijft staan en draait zich om - hier blijft Jerôme óók staan en draait zich om - en zij zegt keihard: ziezo, nou heb jij ook een kind bij Christine gemaakt Jean, kies nou maar wie je wilt laten zitten en met wie je gaat trouwen. En Jean zegt, schlemielig doende: tja, dan neem ik natuurlijk die van vijftien. Alsof hij iets in een bazar koopt, zeg ik. | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
Juist, zegt Jerôme, die alweer door het bos loopt, geef hem eens ongelijk, de schoft, maar Marthe, die kleine Marthe trok haar schoen van haar voet en sloeg er Jean mee in zijn gezicht. En zodoende. En zo gek zijn die vrouwen, hoor ik voor mij uit door het gekraak van het onderhout heen, zo gek zijn die vrouwen, dat ik geloof dat ze die schooier nog altijd in haar hart heeft.
Ik ben soms moedeloos of liever bang en ik denk vaak dat ik niet lang meer zal leven. Wat mij verontrust bij die gedachte is een gevoel van niet te dragen eenzaamheid. Doodgaan is het uiterste zich-eenzaam-voelen. En daar komt van alles bij. Mijn werk is nog niet af. Er zijn nog een paar dingen die ik had willen maken en schrijven. Ik kan de gedachte niet verdragen dat mijn kinderen het zonder mij zullen moeten stellen. Maar er is nog meer. Ik gun het mijn vijanden eigenlijk niet dat ik er niet meer zal zijn. Voordat ik op verpletterende wijze mijn gelijk bewezen heb. Het vreemde bij dit alles is, dat ik meen een, zij het nog zo zwakke, christen te zijn terwijl al deze menselijke trivialiteiten een rol spelen als ik over de dood denk, en dat de hel en de hemel geen enkele realiteit voor mij zijn. Is er nog een andere hel, dan die waarin wij leven? Is er nog een andere hemel dan die van deze aarde? Ik geloof het niet. Ik weet niet of ik het zou willen geloven als het mij geloofwaardig leek. Kan men een christen zijn en niet aan de hemel en de hel geloven? Volgens mijn onwankelbare overtuiging wel. Maar in de geloofsbelijdenis staat het anders. Daar is het misschien ‘fijn bij God, lekker vliegen!’ Maar voordat ik zal kunnen vliegen moet ik tenminste Wim Wertheim nog antwoorden en Jan Kassies; zij hebben tegen mijn schrijverij gepolemiseerd op een manier die mij verplicht.
Geesje vertelt: ‘mijn vader verdiende zo'n negen gulden in de week en wij waren met zes kinderen. Hij was niet sterk en moeder kocht daarom elke dag een halve liter melk. Voor vader. Dat kreeg hij over een beschuit. Wij keken er | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
schuin uit onze ogen naar maar dat wil niet zeggen dat wij het hem misgunden; wij begrepen heel goed dat het vader toekwam. En 's middags aten wij aardappelen met zure saus. Zure saus: een lepel vet, een lepel meel, wat azijn en verder water. En als wij begonnen bad vader en dankte God “voor deze rijk voorziene dis’.
Het raam staat een eindje open, ik lig op mijn rug en ik adem bijna niet. Mijn ogen zijn dicht. Ik staar dus bepaald niet uit het raam, maar het komt op hetzelfde neer. Een weiland of twee verder en met nog een wetering daartussen blaffen de honden van de kennels van farmakologie. Hun verzorger komt nu langs met het voer. Hij weet niet dat hij mij wakker gemaakt heeft. In het huis zijn ze met iets bezig en iemand roept ‘harder’! Op datzelfde ogenblik gaan de honden, twee weilanden verder, helderder blaffen. |
|