Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |||||||||
Pierre H. Dubois
| |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
Maar wat wordt er gedaan... gedaan door landsregering en stadsbestuur, die ons voorgaan, leiden steunen moesten? Misschien wel iets; maar dan is 't voor de herinneringen en de overblijfselen van hetgeen wij wrochtten... enige eeuwen geleden. Voor het tegenwoordige worden de schrijvers, die hier te lande aalmoezen verdienen, aangeslagen in de bedrijfsbelasting, en van toneelvoorstellingen, waar andere volken subsidie aan geven, trachten wij ook nog iets te... halen’. Dit citaat, dames en heren, is niet ontleend aan het jongste memorandum van de schrijversactie; het dateert van zestig jaar geleden en is afkomstig uit een artikel in het weekblad De Hollandsche Lelie van oktober 1903. Dat artikel werd geschreven door Marcellus Emants, die bevriend was met Louis Couperus, en het verscheen in een tijdschrift dat werd uitgegeven door L.J. Veen, Couperus' uitgever. Die beide laatste bijzonderheden brengen ons bij Couperus, het citaat zelf bij het onderwerp. De klacht van Marcellus Emants werd niet uit eigenbelang geuit, want Emants was rijk en hij behoorde tot de bevoorrechten die zich konden veroorloven hun leven aan de literatuur te wijden op een wijze die hemzelf zinde. Hoe belangrijk dat was, kan men gemakkelijk nagaan, wanneer men de moeite neemt een paar brieven te raadplegen. Tot 1886 had Emants, die toen 38 jaar was, negen boeken geschreven namelijk, in chronologische volgorde, het toneelwerk Juliaan de Afvallige, het reisverhaal Op reis door Zweden, twee novellenbundels, Monaco en Een drietal novellen, de grote tweedelige roman Jong Holland, een kortere roman Goudakker's Illusiën, nog een reisverhaal Langs den Nijl en de tweede beroemde, grote epische gedichten Lilith en Godenschemering. In een brief van dat jaar, van 9 juli 1886, leest men nu het volgende:
‘Ziehier mijn rekening-courant over mijn gehele leven:
| |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
Wanneer dit alle honoraria zijn die Emants tot op dat ogenblik voor zijn boeken ontving - en Emants was een man die men op zijn woord kan geloven - dan betekent dit sommetje, dat hij voor de eerste vier boeken die hij publiceerde helemaal niéts ontving, en evenmin voor de eerste druk van het epos Lilith; want de uitgave die hij hier noemt, samen met Godenschemering, is de tweede druk. En dat is nog niet alles. Zijn eerste uitgever, De Graaff, ging failliet en op de een of andere manier kostte dat Emants, die hem hielp of geholpen had, 2000 gulden. Tot ongeveer zijn veertigste jaar toe dus, kostte de literatuur waaraan hij zoveel schonk, hem f 525.-. Guldens van 1885. Die situatie was vermoedelijk ook toen wel algemeen. Want op de klacht van Emants volgde een reactie van de destijds bekende schrijver en criticus Frits Smit Kleine, die niet alleen wat de kern betreft de mening van Emants deelde, maar die ook voorstellen deed om verandering in de toestand te brengen. Een van die voorstellen was een onmiddellijke toetreding van Nederland tot de Berner Conventie - de internationale overeenkomst ter bescherming van het auteursrecht - waarvan hij inkrimping van het aantal vertaalde werken op de Nederlandse boekenmarkt en de verdwijning van uitgevers-piraten verwachtte. Een tweede voorstel was de totstandkoming van een organisatie die alle zaken tussen schrijver en uitgever zou regelen en hun toekomstige samenwerking voorbereiden. ‘Wie - schreef hij, en dat geldt vandaag nog - het beroep van periodiek-blad-schrijver of boekmaker erkent en van zijn bedrijf belasting heft, kan zich, op den duur, niet onttrekken aan een grondig onderzoek naar de arbeidsvoorwaarden, waaronder de ene partij werkt voor de ander’. Nu moet men hieruit niet afleiden dat dit schrijversprotest anno 1903 tegen de uitgevers gericht was, evenmin als dat van 1963. Dat niet alle uitgevers bona fide zijn en dat er ook in de verhouding tussen auteur en uitgever nog het | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
nodige te verbeteren valt, óók wat de materiële positie van de schrijver aangaat, wil nog niet zeggen dat men over het algemeen niet mag aannemen dat de wederzijdse betrekkingen redelijk en soms heel goed waren. Smit Kleine noemde in zijn artikel een paar namen van overleden goede uitgevers, zoals Kruseman, Thieme, Funke, Nijhoff en Muller. Ik mag er, om nu op Couperus over te gaan, wel de naam bij noemen van de toen nog betrekkelijk jonge, maar thans sinds lang overleden uitgever, L.J. Veen. Veen was, zoals ik al zei, de uitgever van Louis Couperus. Hij was dat gedurende ruim twintig jaar, vanaf 1892 tot omstreeks 1915. Dat wil zeggen dat het grootste deel van Couperus' oeuvre, waaronder een aantal van zijn belangrijkste werken, zoals Extaze, Metamorfoze, Langs Lijnen van Geleidelijkheid, De Stille Kracht, de vier Boeken der kleine Zielen, Van oude Mensen, De Berg van Licht, enz. bij deze uitgever verschenen. Ik had enkele jaren geleden de gelegenheid kennis te nemen van de correspondentie tussen Couperus en zijn uitgever. Die correspondentie was tamelijk omvangrijk, want zij telde ongeveer 600 brieven, en bleek in verschillende opzichten de moeite waard. Wat in het verband, waarin ik er hier over spreek, het meest opvalt, is de zakelijkheid van Couperus, die aan zijn uitgever hoge eisen stelde. Het merkwaardige is vooral, dat zij heel dikwijls werden ingewilligd. Maar hij was dan ook Couperus, zult u zeggen. Omstreeks 1900 was dat niet voor iedereen zo duidelijk als tegenwoordig. En dat dit ook in feite voor de lezers niet gold, blijkt duidelijk uit de cijfers met betrekking tot de verkoop van zijn boeken, die onthullend en in vele gevallen misschien zelfs beschamend moeten heten. Behalve van de verkoopcijfers kon ik namelijk kennis nemen van andere zakelijke gegevens, onder meer van een overzicht van de verschillende oplage-cijfers, de verkochte aantallen, de periode waarover de verkoop zich uitstrekte en ook van de honoraria die werden uitbetaald. Zo'n overzicht is een boeiend document, natuurlijk niet zozeer voor de kennis van de schrijver als voor de situatie | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
van een Nederlandse romanschrijver omstreeks het einde van de vorige eeuw en in de jaren voor de eerste wereldoorlog. Het biedt tevens een interessant uitgangspunt voor de vergelijking met de situatie van de Nederlandse romanschrijver van heden. Overigens moet ik hier aanstonds aan toevoegen dat mijn mededelingen, hoe feitelijk ook, uitsluitend betrekking hebben op Couperus en dat men er dus geen al te algemene conclusies uit mag trekken, zoals een enkele vergelijking, bij wijze van steekproef zal aantonen. De vraag wat Louis Couperus, die van de literatuur leefde, in de jaren waarin hij bij Veen uitgaf, gemiddeld verdiende, wat zijn pen hem opbracht, kan slechts onvolledig worden beantwoord op grond alleen van zijn boekuitgaven. In de eerste plaats zaten er vóór 1892 nog enkele boeken bij andere uitgevers, waarvoor hij vermoedelijk nog honorarium ontving; dat geldt speciaal voor Eline Vere. In de tweede plaats is het waarschijnlijk dat ook de vertalingen hem iets opleverden, want men weet dat veel van zijn werk in Engeland, Amerika en Duitsland in vertalingen verscheen. In de derde plaats schreef Couperus niet alleen boeken; in latere jaren werkte hij regelmatig mee aan Het Vaderland en de Haagsche Post, waarvoor hij talrijke feuilletons schreef, die nadien ook in boekvorm weer honorarium opbrachten, terwijl hij vóór die tijd al geregeld publiceerde in De Gids en, sinds 1903, in Groot Nederland, dat hij met Cyriel Buysse en W.G. van Nouhuys in dat jaar stichtte. Dat laatste is ongetwijfeld in dit verband van vrij veel belang, want Couperus liet herhaaldelijk zijn romans in literaire maandbladen afdrukken, waarvoor hij royaal - namelijk met zestig gulden per vel van 16 pagina's - werd gehonoreerd. Voor sommige romans leverde dit hem een duizend gulden extra op. Voor zijn uitgever was dat niet aangenaam, want het verminderde de mogelijkheden van de verkoop - een factor die in een tijd waarin de boeken verhoudingsgewijs duurder waren dan nu misschien wel meetelde. Men begrijpt dan ook even goed dat Veen hem herhaaldelijk verzocht om een roman niet eerst in een tijdschrift te laten afdrukken, als de weigering van Couperus om op dit verzoek in te gaan. | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
Maar afgezien van al deze overwegingen en bijkomende factoren, is het toch wel mogelijk aan de hand van de gegevens, waarover wij de beschikking hebben, tot de conclusie te komen dat Couperus van zijn pen kon leven, op een manier die voor een schrijver van vandaag bijna iets van een sprookje heeft. Ik zou dat met een paar voorbeelden willen illustreren. In 1895 verscheen bij Veen de tweede druk van Majesteit en Orchideeën en de eerste druk van Wereldvrede en Williswinde, dus twee romans en twee verzenbundels. Couperus had bij Veen vrijwel geen royalty-regeling, een percentage op de verkoop dus, zoals tegenwoordig haast uitsluitend gebruikelijk is, maar een vast bedrag per editie, - iets waarvan hij veel voordeel heeft ondervonden. Voor de herdruk van Majesteit nu ontving hij f 1000.-, voor Orchideeën niets, voor Williswinde f 200.- en voor Wereldvrede - een nieuwe roman - f 2000.-. Voor de vier boeken samen dus f 3200.-. Bovendien was Wereldvrede nog in De Gids afgedrukt, zodat men het bedrag zeker op f 4000.- mag stellen. Ik heb bij de Nederlandse Handelsmij. geïnformeerd naar de verhouding van de gulden van 1895 ten opzichte van de gulden nu. Uit die informaties blijkt dat het verschil tussen de gulden van vlak voor 1900 en die van vlak voor de tweede wereldoorlog lang niet zo groot is als tussen de gulden van 1938 en die van 1963. Het komt er ongeveer op neer dat men het bedrag met vijf mag vermenigvuldigen en dat Couperus dus, afgezien van andere inkomsten, voor deze vier uitgaven een bedrag ontving van f 20.000.- van 1963. Het voorbeeld van 1895 is geen uitzondering. Integendeel. In 1900 bijvoorbeeld verscheen de tweede druk van Fidessa, f 450.-, de eerste druk van Langs Lijnen van Geleidelijkheid, f 2500.-, de derde druk van Majesteit, opnieuw f 2000.- en de eerste druk van De Stille Kracht, f 2500.-. Een totaal dus van f 7450.- of omgerekend in waarde-1963 f 37.250.-, zonder de voorpublikaties in tijdschriften, waardoor de 45.000 gulden zeker werden bereikt. In 1901 verschenen Babel, het eerste deel van De kleine zielen en een tweede druk van Illuzie, samen f 4550.- of f 23.000.-. In 1902: Het late leven, Over lichtende drempels | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
en Zieleschemering, f 7250.- of f 36.250.-; in 1903: God en goden en Het heilige weten, f 4500.- of f 22.500.-. In 1904, met Dionysos, de derde druk van Extaze en de derde druk van Psyche, was het een apart geval. In dat jaar namelijk verkocht Couperus aan Veen de rechten op al zijn tot dan toe verschenen werken, behalve Eline Vere, voor f 12.000.-, of f 60.000.-. Het is een bedrag, waarvan zij, naar het mij lijkt, allebei een beetje geschrokken zijn achteraf: Veen, omdat het toen waarschijnlijk een grote investering met een niet minder groot risico betekende; Couperus, omdat het in verhouding tot wat hij voor afzonderlijke boeken gewoon was te krijgen, niet zó bijzonder hoog was. Ze reageerden - zo lijkt het tenminste - in de jaren daarna allebei dienovereenkomstig; d.w.z. Veen werd voorzichtiger en betaalde minder gemakkelijk en minder hoog, Couperus werd stugger in de onderhandelingen en ging tenslotte bij Veen weg, al kwam die zakelijke breuk (die bovendien nooit helemaal een breuk in de vriendschap is geworden) pas meer dan tien jaar later. Maar intussen gingen de zaken voor Couperus toch nog niet slechter: in 1905 kreeg hij voor De Berg van Licht nog 4500 of 22.500 gulden, in 1906 voor Van oude Mensen de dingen die voorbijgaan 3000 of 15.000. In de zeven jaar van 1900-1907 verdiende hij dus alleen aan zijn boeken een kleine kwart miljoen waarde 1963. Daarna werden de inkomsten uit de boeken wel minder, al waren er nog verscheidene contracten, zoals in 1911 met Van Holkema en Warendorf voor drie kleine werken 1000 gulden, in 1912 met Veen voor Uit blanke Steden onder blauwe lucht 1000, in 1915 met Van Holkema en Warendorf voor de roman De Ongelukkige 1500 gulden voor de eerste druk, met Veen in hetzelfde jaar voor twee deeltjes Van en over mijzelf en anderen 1000, in 1917 met Nijgh en van Ditmar 2500 gulden voor de eerste 3000 exemplaren van De Komedianten enz., bedragen die men dus steeds met vijf moet vermenigvuldigen om ze in hedendaagse waarde om te rekenen. In deze latere jaren valt dan ook zijn medewerking aan de dag- en weekbladpers, waarvan de honorering, gevoegd | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
bij de inkomsten van zijn boeken, toch nog een zeer goed inkomen moet hebben gevormd. Dat Couperus als schrijver een voor onze begrippen zo hoog inkomen heeft gehad, is verheugend. Men mag daarbij natuurlijk niet vergeten dat, in tegenstelling tot de indruk die hij soms uit koketterie poogde te wekken, zijn produktiviteit ook ongewoon groot is geweest. Maar om zo hard te kunnen werken, had hij levensmogelijkheden nodig, royale middelen, die hem in staat stelden een zekere weelde te kennen, en vooral reizen te maken, die hem inspireerden. Omgekeerd kan men zich ook afvragen of juist zijn grote artistieke vruchtbaarheid niet voor een deel samenhing met de gunstige materiële omstandigheden waaronder hij werkte. Het is zelfs nauwelijks een vraag: voor een deel is dat zéker zo, en Couperus zelf zal ons dat aanstonds bevestigen. Maar eerst toch nog iets over de omstandigheden die zo gunstig waren. Ik noemde de bedragen die Couperus voor zijn boeken gewoon was te krijgen: het komt neer op ongeveer 2500 gulden voor een normale roman. Dat is een bedrag, dames en heren, dat, bij een oplage van 2000 of 2500 exemplaren, zoals de romans van Couperus die hadden, een schrijver van tegenwoordig nog steeds ontvangt, maar nu niet in waarde-1900, maar in waarde-1963. Dat wil dus zeggen dat Couperus vijfmaal zoveel kreeg als een schrijver tegenwoordig bij een gelijke oplage, zelfs al heet die schrijver dan Simon Vestdijk. En dat is nog niet het enige verschil. Wanneer we nagaan hoe groot de verkoop van de boeken van Couperus in de genoemde periode is geweest, dan blijkt daaruit dat Couperus bepaald niet als een auteur van bestsellers moet worden beschouwd. Slechts tien van de 35 boeken, die bij de uitgever Veen zijn verschenen, hebben herdrukken gehad en van die tien hebben alleen Extaze, Fidessa en Wereldvrede elk 4, en Majesteit en Psyche elk 6 drukken beleefd. Alleen deze vijf zijn dus wat men noemt goed gegaan. Sommige van deze herdrukken verschenen overigens pas na Couperus' dood. Verrassend hierbij is dat het helemaal niet zijn beste boeken zijn die succes hadden; men mag wel zeggen in- | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
tegendeel. Juist met de goede romans wordt het beeld volkomen anders, en zelfs niets minder dan verbijsterend. De oplage van de vier Boeken der Kleine Zielen, die zoals bekend afzonderlijk verschenen en pas in 1935 onder deze titel in één band werden herdrukt, bedroeg 3000 exemplaren. De romans verschenen tussen 1901 en 1903. Welnu, toen zij in 1935 in één deel herdrukt werden, waren de exemplaren van de eerste druk nog niet uitverkocht. De eerste druk van De Berg van Licht uit 1905 heeft er tot het einde van de laatste wereldoorlog, dus ongeveer 40 jaar over gedaan, en dat waren maar 2500 exemplaren. Voor de 3500 exemplaren van Metamorfoze duurde het 37 jaar, voor die grandioze roman Van Oude Mensen - een van de prachtigste boeken uit onze hele romanliteratuur - waren 38 jaar niet genoeg om 2500 exemplaren aan Nederlandse lezers te slijten. Onwillekeurig denkt men weer aan de verzuchting van Emants: Ja, ja, wij toosten... Couperus, onze grootste romanschrijver! Maar wie léést hem? Toen zijn Verzamelde Werken twaalf jaar geleden werden gepubliceerd, werden er in Nederland nóg niet meer dan 1500 kopers gevonden. Alleen van Majesteit, het boek dat het meeste succes heeft gehad, zijn in totaal 26.000 exemplaren verkocht, maar in een periode van 53 jaar. Bijna zonder uitzondering zijn de oplagen van vrijwel alle, tijdens het leven van Couperus verschenen boeken - en hij stierf in 1923 - pas uitverkocht in de tweede wereldoorlog. Een belangrijk aantal beleefde nooit een herdruk, vóór de verschijning van de Verzamelde Werken. Men mag dan ook gerust beweren dat deze werken aan het Nederlandse lezerspubliek onbekend zijn. Als men deze situatie vergelijkt met de honoraria die Couperus ontving, vraagt men zich allicht af of de uitgever L.J. Veen misschien een filantroop of een moderne mecenas was. We mogen ongetwijfeld aannemen dat hij royaler te werk ging, en ook wel gaan kon, dan in onze tijd gebruikelijk is. Maar een filantroop was hij toch niet. De juiste oplossing van het raadsel zal een econoom met sociologische belangstelling moeten geven. Maar een paar verklaringen zijn er | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
toch wel aan te wijzen. Een daarvan is de prijs van het boek in die jaren. Voor een gemiddelde roman betaalde men toen ongeveer f 2,90. Reeds op die basis omgerekend zou dat nu f 15.- moeten zijn. Dat kost een Nederlandse roman zelfs op dit ogenblik nog lang niet, en helemaal niet in de jaren vlak na de tweede wereldoorlog. En dat wil dus o.a. zeggen dat niet de uitgever, maar het publiek profiteert van de lage honoraria der auteurs. En een tweede verklaring moet worden gezocht in de toen buitengewoon lage produktiekosten. Hoe laag heb ik kunnen afleiden uit een tweetal offertes van drukkers met betrekking tot Couperus' roman Majesteit. In het eerste geval bedroeg de prijsopgave voor het zetten en drukken van één vel met betrekkelijk weinig lettertekens in een oplage van 1500 exemplaren f 9.-. Dat zou op dit ogenblik 125 à 135 gulden zijn, dus ongeveer 15 maal zoveel! In het tweede geval ging het om een grotere bladspiegel met veel meer lettertekens en een oplage per vel van 5000 exemplaren. De prijs daarvan bedroeg f 18,50 en dat zou op dit ogenblik ongeveer f 215.- zijn, dus elf of twaalf maal zo duur. Ik weet niet of de boekhandel op dat moment al even sterk georganiseerd was als tegenwoordig en of de kortingen die de uitgever aan de boekhandel geven moest even hoog waren. Maar men kan toch in elk geval vaststellen, dat de onkosten die de uitgever te maken had voor zijn bedrijf, en voor de produktie van het boek, het papier, het zetten, drukken en binden, niet alleen in absolute bedragen, maar ook verhoudingsgewijze veel en veel geringer waren dan wat hij er thans voor te betalen heeft. De opbrengst van het boek lag bovendien door de juist aanzienlijk hogere prijs veel gunstiger. Degene die daarvan, behalve de uitgever, kon profiteren, was de auteur. Want er lag een marge die veel groter was dan op dit moment, zelfs al bracht men de prijs van het boek op f 15.-, omdat de produktiekosten niet vijf- maar wel tienmaal zo hoog zijn als toen. Nu is het wel zeker dan in die jaren lang niet alle auteurs inderdaad van die grote marge geprofiteerd hèbben. Ik liet u in het begin de klacht over de ‘aalmoezen’ horen die een | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
auteur verdiende en we hebben gezien dat dit voor een schrijver als Marcellus Emants zelfs die naam niet mocht verdienen. Uit een van de brieven van Couperus aan zijn uitgever lezen we dat hij hoorde hoe Cyriel Buysse voor een bundel novellen gewoon was f 150.- te ontvangen, een honorarium dat met de honoraria van tegenwoordig te vergelijken is en dus ook veel lager ligt dan wat Couperus ontving. Zowel Emants als Buysse waren belangrijke schrijvers, in menig opzicht niet zo héél veel minder dan Couperus. Gelukkig waren zij beiden vermogend en het peil van hun schrijversloon heeft op hun creativiteit weinig of geen invloed gehad, kunnen wij aannemen. Maar wat zou er gebeurd zijn, als zij niet zelf geld hadden gehad en verplicht geweest waren andere middelen van bestaan te zoeken?... Men kan over die dingen lang filosoferen; er bestaan allerlei opvattingen over, en in theorie kan men natuurlijk altijd zeggen dat een schrijver die werkelijk iets te zeggen heeft, ‘die schrijven moet’, dat onder alle omstandigheden zal doen, arm of rijk. Er zijn voorbeelden, zowel van het een als van het ander. Multatuli schreef zijn Max Havelaar niet alleen ondanks, maar tegelijkertijd dank zij zijn armoede: hij schreef het boek minstens met de verwachting dóór dit boek uit zijn erbarmelijke toestand verlost te raken. Marcel Proust schreef zijn romancyclus A la Recherche du Temps Perdu niet terwille van geld, want dat had hij niet nodig; niet terwille van het succes, want toen de eerste delen verschenen, geloofde vrijwel niemand in het belang ervan en moest hijzelf de uitgave betalen; en hij schreef evenmin, omdat hij het schrijven een zo verrukkelijke bezigheid vond, want hij was zwaar astmatisch, schreef op bed liggend en in de pijnlijkste omstandigheden. Hij schreef inderdaad omdat hij moest. Net zoals Dostojewski trouwens, maar die deed het bovendien omdat hij geld nodig had. Al deze theorieën hebben evenveel of even weinig waarde. En bovendien blijft het een van de grote problemen van de literatuur-wetenschap: wat het nu eigenlijk zeggen wil dat een boek geschreven moet worden. Moest een boek dat bestaat méér geschreven worden dan de boeken die niet | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
bestaan, maar die er wel hadden kúnnen zijn? Men zou het niet altijd zeggen, wanneer men sommige romans leest. Maar daarom is het ook zeer wel mogelijk vol te houden dat de materiële positie van de auteur van invloed is op zijn literaire produktie. Couperus levert daarvan wederom het bewijs. Het is omstreeks 1906 - nadat in 1904 de transactie van de herdrukken had plaatsgevonden - dat Veen in zake de honoraria terughoudender wordt: hij vindt ze niet meer verantwoord, want de verkoop loopt steeds terug. Er is in 1905 ook al over gecorrespondeerd. Maar in 1906 schrijft Couperus aan zijn uitgever vanuit Nice het volgende: ‘Je brief is niet zeer opwekkend. Ik heb er ook genoeg van en schei er meê uit. Daar ik geen lust heb mijzelve en jou te ruineeren door boeken, die niet verkocht worden, heb ik de eer je vaarwel te zeggen. Beleef nog pleizier, zoo mogelijk, van Oude Menschen, en laat het daarmeê gedaan zijn. Ik schrijf, of liever ik geef voortaan geen letter meer uit in het Hollandsch. Ik schrijf in het Hollandsch, maar laat me dadelijk vertalen in het Fransch, en ga eens mijn succes in het Fransch probeeren. Mijn Hollandsche manuscripten leg ik verzegeld weg. Na mijn dood kunnen ze er meê doen wat ze willen, mêe begraven misschien. Maar ik heb er meer dan genoeg van, van die eeuwige klachten, dat ik niet verkocht word, en mijn besluit staat vast’. En inderdaad, Couperus' beste hedendaagse roman is ook zijn laatste geweest in dit genre. Een jaar later, op 4 augustus 1907, schreef hij aan Veen uit Siena: ‘Ik wil mij niet verdiepen in de redenen, waarom romans en litterair werk in het algemeen, en mijn boeken in het bijzonder den laatsten tijd zoo slecht gingen, maar wel wil ik je bekennen, dat ik van plan ben mij geheel en al terug te trekken. Dit voornemen doet mij zeker leed; ik heb mijn werk altijd zeer liefgehad; ik ben mij niet bewust dat mijn talent in den laatsten tijd verminderde: integendeel behooren voor mij boeken als God en Goden, Dionyzos en De Berg van Licht onder de beste, de allerbeste, die ik geschreven heb. De onverschillige houding der critiek schreef ik toe aan nijd (iedere recensent is bij ons een gemanqueerd | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
auteur) en het troostte mij altijd, dat het publiek mij waardeerde en deze waardeering bleek uit de verkoop van mijn werken. Nu het publiek zich terug trekt, trek ik mij ook terug, hoewel ik nooit een regel om geld heb geschreven en het nooit heb kunnen doen (je zult je herinneren, dat je mij een 5e boek der Kleine Zielen vroeg, hetgeen ik weigerde te schrijven). Hoewel het mij dus leed doet en het een leegte in mijn leven zal worden voortaan niet meer te schrijven, weiger ik te arbeiden voor tot onder de helft verminderde honoraria’. En in het najaar 1909 uit Nice luidt het nogmaals: ‘Te wachten tot ik een roman zou hebben, kan ik niet, om de eenvoudige reden, dat ik vast van plan ben nooit meer een roman te schrijven. Het Hollandsche publiek, dat mijn beste boeken niet koopt, is mij heusch niet waard de tension d'esprit, die noodig is voor een groot werk. Ik ben weer gaan schrijven, om het geld. Ons huis gaat goed, maar ik heb voor mijzelf te veel geld noodig, om op te willen maken wat mijn vrouw met haar nieuwe arbeid verdient. Ik schrijf dus geregeld, iedereen dag mijn vier, vijf bladzijden, om geld. Om geen andere reden. In Groot-Nederland zullen iederen maand mijn stukken verschijnen: verder in enkele Couranten. Daar wil ik bundels van maken. Wilt gij ze uitgeven, heel goed: zeg maar, wat ge er voor geven wilt: grootte, 2 deelen, als de vroegere romans. Wilt ge ze liever niet hebben, dan ben ik wel genoodzaakt naar een ander uit tezien. Ik heb propozities van een jong uitgevertje. Ik zou het vervelend vinden je te verlaten, heel vervelend zelfs, maar een mensch schikt zich in veel. Verder geloof ik, dat ik genoeg talent heb, om zelfs in die kleine krantenschetsjes en novelletjes iets goeds te geven. Eerlijker kan ik niet zijn’. En dan tenslotte nog een fragment uit een brief uit Florence van 22 oktober 1912: ‘Beste vriend, het doet me leed als dit boek (het gaat om “Uit blanke steden onder blauwe lucht”) alweer niet verkocht wordt, maar qu'y faire, je moet me heusch dan maar niet meer uitgeven in het vervolg, het zij gezegd zonder boosheid. Ik ben er overeen en schrijf voor Gr. Nederland en Vaderland, dat zijn mijn vaste revenu's: komt er dan | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
later nog een uitgave van, des te beter, maar interesseeren doet het me niet meer. Blijft de boel onuitgegeven, het is mij ook goed. Ik kan er niet meer over tobben en wil je liever het volgend jaar niets meer van me uitgeven, ook goed hoor: j'en fais mon deuil, als de Franschman zegt wanneer hij niet zeggen wil, je m'en fiche! Als ik rijk was, scheidde ik geheel met de schrijverij uit: nu is me dat niet mogelijk...’ Dames en heren, het bloed kroop waar het niet gaan kon en Louis Couperus heeft, ook na deze brieven, nog wel enkele romans geschreven. Maar het is een feit dat van het vele dat in deze jaren nog van hem is verschenen, verreweg het grootste deel bestaat uit wat men een beetje pejoratief ‘journalistiek werk’ moet noemen. Dat dit dikwijls toch van hoge kwaliteit is, is te danken aan het feit dat Louis Couperus het schreef. Maar men mag zich daarbij afvragen wat hij niet geschreven zou kúnnen hebben, wanneer hij niet was ontmoedigd in zijn mogelijkheden tot werken. Werd Couperus onderbetaald? - Ik meen u duidelijk te hebben gemaakt dat dit niet het geval was, maar ook dat hij, materieel gezien, waarschijnlijk tot de uitzonderingen behoorde. In elk geval heeft hij geprofiteerd van een voor de schrijver uiterst gunstige conjunctuur, omdat de prijzen betrekkelijk hoog, de salarissen in het boekbedrijf (zetters, drukkers, boekbinders) zeer laag waren. Die toestand is vandaag precies omgekeerd: deze salarissen zijn zeer gestegen, en dat was dringend noodzakelijk, maar de honoraria zijn zeer gedaald, en ik heb u laten zien hoézeer. Het is ongeveer dezelfde verschuiving die ook maatschappelijk kan worden geconstateerd: het vroegere arbeidersproletariaat bestaat niet meer, in arbeidersmilieu's kent men bourgeois-verhoudingen. De intellectuele bourgeoisie daarentegen daalt voortdurend verder de ladder der maatschappelijke welstand af. Dat is in zijn algemeenheid voor de kunst en voor de kuituur geen benijdenswaardige situatie, want zij zijn nu eenmaal in belangrijke mate het resultaat van luxe. Men mag zich afvragen of de kunstenaar niet een zekere ruimheid van middelen nodig heeft om te kunnen scheppen of | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
althans om alles te kunnen geven waartoe hij in staat is. Het ontbreken van die middelen, juist in tijden waarin voor vrijwel iedereen de sociale situatie zozeer verbeterd is dat men van een hoogconjunctuur kan spreken, zou dan één van de oorzaken kunnen zijn van de achteruitgang van de scheppingsdrang die overal bij de kunstenaars valt waar te nemen. Begrijpt u mij goed: ik wil daarmee niet zeggen dat weelde voorwaarde zou zijn, noodzakelijke voorwaarde, voor de artistieke creatie. Arme kunstenaars zijn er altijd bij massa's geweest. Maar het waren nooit zielige burgermannetjes die met moeite de eindjes aan elkaar konden knopen. Ook als zij arm waren, bleef het léven mogelijk, als een kansspel van de fortuin. Wisselende rukwinden van gulheid, vertedering, hartstocht, smaak, fantasie en hart, die andere tijden hebben gekenmerkt, worden in onze gereglementeerde verhoudingen als loszinnigheden beschouwd, zaken die men ‘nuchter’ zien moet en die dan sociaal of economisch, of beide, ‘onverantwoord’ blijken. Misschien is de bloedarmoede van onze kunst ook wel dááraan te wijten... Dames en heren, dit is een zeer materialistische causerie geworden, en ik voel de behoefte mij daarover min of meer te verontschuldigen. De schrijvers-actie ten spijt, moet u zich niet voorstellen dat auteurs met niets anders gepreoccupeerd zijn dan met hun materiële bestaan. Over het algemeen is het tegendeel nog altijd waar. Maar de zorg van de schrijvers is ook niet hun materiële bestaan, het is het bestaan van hun schrijverschap. Hoezeer dat een rol speelt heeft het voorbeeld van Couperus u kunnen tonen. Want Couperus verminderde zijn literaire produktie niet, of ging tot de journalistiek over, niet omdat hij te weinig werd betaald, maar omdat het betekende dat te weinig mensen het er voor over hadden hem te lezen. Tenslotte valt het hele probleem dáárop terug. Het is niet waar dat wij een te klein taalgebied hebben: er zijn kleinere taalgebieden waar de schrijvers beter kunnen bestaan. Het is alleen maar waar dat ons taalgebied te weinig belangstelling heeft voor de eigen literatuur, en misschien voor literatuur in het algemeen. | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
Het ligt niet op mijn weg hier naar de oorzaken dáárvan te zoeken. Ik wil alleen vaststellen dat het deze situatie is en geen andere die de materiële positie van de literatuur in het gedrang brengt. En als ik nu nogmaals de vraag stel: werd Couperus onderbetaald? - dan hoop ik u te hebben duidelijk gemaakt, dat dit, op deze niet-materiële manier, inderdaad het geval was. Couperus werd onderbetaald in publieke belangstelling. Voor de aandacht die ik voor déze onderbetaling van u heb gevraagd, behoef ik mij, naar ik hoop, niet te verontschuldigen! |
|