| |
| |
| |
I
Over hemzelf aan anderen
| |
| |
1
Aan Mevrouw G.J. [de la] Valette-Couperus, Indië
Geertruida Johanna [Trudy] Couperus, Louis' zeven jaar oudere jongste zuster, in 1877 te Batavia getrouwd met G.J.P. Valette, later de la Valette. Waarschijnlijk is hij de ‘Paul Ekhard’ die 10 juni 1913 in de Nieuwe Courant een feuilleton over Couperus plaatste, waaruit hier zeven brieffragmenten overgenomen worden.
Een gedichtje: Erinnering, Nederland 1883, 240 v., getekend ‘Louis C.’, in 1886 opgenomen in de bundel Orchideeën
Mei 1883
In het Juli-nummer van Nederland, het tijdschrift waarvan Ten Brink en Schimmel redacteuren zijn, komt een pennevrucht van mij in het licht, een gedichtje van 6 à 7 bladzijden, mij dierbaar als een oudste zoon.... Je begrijpt, hoe innig tevreden ik met mijn eigentje ben, nu ik mij met Juli a.s. in druk zal vereeuwigd zien. Hoor toe, hoe de zaak zich heeft toegedragen. Ik had een klein stukje, zonder eenige praetentie aan den Amsterdammer gestuurd, dat ik echter na eenigen tijd terug ontving met een uiterst beleefd en vriendelijk schrijven van een der redacteuren, mr. van Loghem.... In diens brief verklaarde hij mij: hoe mijn zangetje niet van alle bekoorlijkheid ontbloot was, maar door het kwistig gebruik van verouderde woorden niet voor zijn courant geschikt was. Overigens heel beleefd en vriendelijk, met de hope eindigend van nader kennis met mij te maken. Ik, een brief terug, eveneens in de strengste beleefdheid, maar mij met jeugdige fierheid beroepend op Potgieter, Thym, Vosmaer, die wèl zogenaamd verouderde woorden bezigen. Hierbij is onze briefwisseling gebleven; hij heeft mij zeker buitensporig pedant gevonden.
Daar ik nu echter wel een weinigje leed gevoelde, omdat mijn stuk afgewezen was in een courant, waarin soms prulpoëzie staat, die ik voor geen honderd gulden zou willen onderteekenen, klaagde ik mijn verdriet aan Ten Brink.
Vriendelijk als altijd vroeg hij mij iets te lezen; ik gaf het
| |
| |
beste wat mijn portefeuille inhield, hetgeen gelukkig zijn goedkeuring wegdroeg.
Hij toonde mij een paar leelijke zinnen, een paar onwelluidende woorden, die ik gewijzigd heb; daarna zond hij het Schimmel ter lezing.... Schimmel antwoordde: ‘het stukje van Couperus is zangerig, maar ook niet meer; er schuilt evenwel talent in; laat hij meer sturen.’ Nu, al is het geen compliment, het kan er toch mee door en de laatste woorden zijn bemoedigend. Men kan ook maar niet dadelijk met meesterstukken beginnen, nietwaar? En alzoo komt in Juli mijn eerste stukje uit. Ik ben er innig blij over; het is natuurlijk niet een ieder, pas beginnende, gegeven dadelijk in Nederland te schrijven, het tweede tijdschrift van ons land.... Maar wees niet bang; broertje wordt niet gauw pedant; ik ben zeer veeleischend wat mij zeiven betreft en weet zeer goed, dat, ook al schrijft men op zijn 19de jaar aardige, rijmende regels, al komt bij toeval een nieuw beeld je in den geest, - de diepe gedachte, het artistieke, de meesterschap over de taal komen eerst later...
| |
2
Aan Mevrouw G.J. [de la] Valette-Couperus
Homunculus: A. Verwey in De Amsterdammer van 17 en 24 februari 1884 over Laura III
(C. maart-april 1884)
Al die onbekende kaereltjes N.N., X, Y, Z, Homunculus, al die pseudonympjes laten mij koud, of ze mij prijzen of berispen. Vindt mij nu hierom niet verwaand, want dat ben ik inderdaad niet; ik ben de eerste om te erkennen, dat mijn gedichten verre van volmaakt zijn, en iets, dat ik twee maanden geleden schreef, kan mij thans ternauwernood meer bevallen. [Santa Chiara b.v. vind ik thans zéér zwak op sommige plaatsen!] Maar ik ompantser mij met zekere onverschilligheid.... ik wil mij niet van mijn stuk laten brengen.
| |
| |
| |
3
Aan Mevrouw G.J. [de la] Valette-Couperus
Juli 1886
In het najaar denk ik een herdruk te geven van mijn verspreide gedichten en proza onder den bonten naam van Orchydeeën. Chique titel vind' je niet, iets aristocratisch?
| |
4
Aan F. Smit Kleine
Jan ten Brink, C.E. Broms, H.J. Schimmel en F. Smit Kleine waren in 1886 redacteuren van het maandblad Nederland. In 1887 trad Mr. M.G.L. van Loghem als zodanig op. Williswinde verscheen niet in de bundel Orchideeën [1886], maar in Nederland 1887 [II, 335 v.] en in 1895 in de er naar genoemde [laatste] gedichtenbundel
Den Haag 19 september 1886
Geachte Heer!
Vriendelijk dank voor Uwe mededeeling. Ik wist hier reeds van door Prof. ten Brink. Het spijt mij in zoo verre, dat ik het ms. gaarne reeds terug ontvangen zoû hebben, daar ik bezig ben aan het arrangeeren van een bundel poëzie, en ook Williswinde er in wilde opnemen. Is het niet al te onbescheiden het gedicht dus terug te vragen, daar ik desnoods tot 1 Oct. met de copie zoû kunnen wachten, maar onmogelijk tot later datum?
Vind de heer Schimmel het wellicht wat Roomsch gekleurd? Zoo ja, dan wil ik U wel mededeelen, dat die kleur uit een zuiver artistiek oogpunt is gekozen, en volstrekt niet uit dweepzucht.
U nogmaals mijn dank betuigend voor Uwe hartelijke belangstelling
Steeds uw dienstw:
Louis Couperus
| |
| |
| |
5
Aan Mevrouw G.J. [de la] Valette-Couperus
No. 5 en 6 werpen een ander licht op het tot stand komen van Eline Vere dan no. 15 en andere latere uitingen, o.a. Metamorfoze
Mei 1888
Mijn werk heeft mij den geheelen winter vervuld en ik heb mijn boek met liefde geschreven, met meer liefde dan ik ooit vaerzen schreef. Ik ga langzamerhand de poëzie uit en het proza in... [dit] lokt mij tegenwoordig meer toe.
| |
6
Aan Mevrouw G.J. [de la] Valette-Couperus
April 1889
Oh, it is very delight - to create psychologically human beings, and I long to hear your opinion about the dramatis personae of Eline. Here in the Hague, they say they are all portraits, but I can assure you, they are pure fiction, but of course: getoetst aan de werkelijkheid. Do you think Eline ‘een goed uitgewerkt natuurecht mensch?’ [as you describe it in your letter]. Please, answer me sincerely at these questions, and I will be very happy if you tell me just as you feel.
| |
7
Aan Frans Netscher
F. Netscher was een schoolkameraad van Couperus geweest
Den Haag 3 september 1889
Amice!
Gisteren las ik je artikel in Nederland met groot genoegen;
| |
| |
de inleiding en de karakteristiek van Emants voldeden mij zeer; ook mijzelven heb je hier en daar bij het rechte eind gehad. Van Loghems Victor heb ik niet gelezen en ik wist zelfs niet, dat hij er moderne pretenties meê had. Wat mijzelven betreft, over mijne methode van werken heb je uitstekend geschreven; dat kortademige bezit ik in hooge mate en zelve sta ik nu verbaasd, dat ik in staat was zoo iets omvangrijks als Eline te hebben durven schrijven. Dat ik in Eline een generalisatie heb gegeven en dat zij Slavische geesteszusteren heeft ben ik echter niet met je eens. Tolstoï heeft grooten indruk op mij gemaakt [zelfs de indeeling in kleine hoofdstukjes is nog meer in zijn manier, dan in die der de Goncourts] maar ik heb, voor zoover ik mij in mijn werken kan terugdenken, voor Eline geene Russische herinneringen noodig gehad. Zij is, volgens mijn oordeel, geheel en al oorspronkelijk Haagsch.
Ook mijn zoogenaamd Orientalisme beschouw je verkeerd. Dit heb ik noch uit Leconte de Lisle noch uit een anderen dichter, maar wel uit mijzelven, uit mijn eigen karakter, uit mijn eigen indolentie. Juist omgekeerd als jij meent, bekoorde mij L. de L., omdat ik in zijne poëzie veel vond, dat mijn eigen neigingen convenieerde. En ik begrijp niet, dat jij, die me zoo lang kent, dezen fout hebt gemaakt, en niet hebt ingezien, dat mijn ‘Orientalisme’ wel door lectuur gevoed werd, maar oorspronkelijk in mijzelven kiemde. Maar dit daargelaten vind ik je artikel flink en mooi geschreven en heeft het mij veel plezier gedaan. Ik hoop spoedig een afdruk te ontvangen.
Steeds van harte
tt
Louis C.
| |
8
Aan Frans Netscher
je boek: Uit ons Parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer. In 1893 verscheen Egoïsme. Een Haagsch verhaal.
| |
| |
Den Haag 8 juli 1890
Beste Frans.
Eenigen tijd geleden thuisgekomen vond ik je boek, waarvoor ik je thans hartelijk bedank. Ik schreef je niet eerder omdat ik in een zeer beroerde stemming was - en nu nog ben - en dat ik geen energie genoeg had om zelfs maar enkele woorden tot je te zeggen.
Ik heb je werk met belangstelling gelezen, omdat het van jou was; anders had ik het, geloof ik, niet gelezen. Want al die mannetjes interesseeren me om hunzelve heel weinig en alleen een beetje, om de kunst, die jij wel zoo goed bent aan ze te verspillen. Ik hoop van harte dat je er veel geld meê verdient; anders begrijp ik in mijn onpolitieke naïveteit heusch niet waarom je al die vervelende heeren zoo analyzeert. Ik zoû zoo gaarne eens een groot, flink, zuiver artistiek werk van je lezen: je lijkt me net de man om iets groots en flinks te maken. Hoe staat het met ‘Egoïsme’? Mijn Noodlot verschijnt niet als premie van het Nieuws; de heeren vonden het te akelig voor hunne abonnés en ze hebben au fond gelijk. Het komt nu in October in de Gids en dan, bij wien weet ik nog niet, apart uit. Ik zoû het heel aangenaam vinden als jij er de opdracht van wilde aanvaarden. Wil je dat? Vergeld kwaad met goed en doe het. Dan zend ik je later de drukproeven van den Gids ter inzage en ter kennismaking. Ik ben nu bezig aan een novelletje: Een Illuzie en zal met het najaar aan een grooten roman beginnen: Extaze, waarvan de hoofd-figuur mij echter nog maar alleen voor oogen staat. Ziedaar mijn litteraire bezigheden en voornemens, die me in deze dagen van spleen nog een ietsje aan het leven doen hechten, al is het niet veel.
Ik ga niet met de Emantsen op reis, omdat ik er op het oogenblik niet de minste lust in heb. In September ga ik voor, naar ik hoop, langen tijd naar Parijs, zoolang als mijn duiten duren. Kom me dan maar eens opzoeken. Et à ce, adieu, mijn beste kerel, schrijf me gauw of je mijn boek aan je opgedragen wilt zien en steeds
Yours truly
Louis Couperus.
| |
| |
| |
9
Aan Mevrouw G.J. [de la] Valette-Couperus
Parijs, november 1890
Ik ben nu in den Foyer der beschaving en ik vind het leven hier zoo afgesleten, zoo onfrisch, zoo zonder eenigen geur van jeugdig mooi. Parijs lijkt me een oude, vuile stad, waar de verguldsels der café's en theaters, de cosmopolitische warwinkel der boulevards, de fiacres en de cocottes, allen oud, vuil, afgesleten zijn; een navrante boel, waar het iemand een kwelling is in te leven. O, natuurlijk, er is hier ‘Kunst’ en ‘Beschaving’, jawel, o God! jawel, ik weet dat, maar leef er eens in.... en toets, wat je hier vindt aan je eigen ideeën, aan je illusiën, wat een deceptie!.....
| |
10
Aan Mevrouw G.J. [de la] Valette-Couperus
(C. 1891)
Het is intusschen jammer, dat al die roem mij koud laat; het kan me zoo bitter weinig schelen, wat de groote menigte van mij denkt; ik mis alle eerzucht - en geef alleen om de opinie van menschen, die ik liefheb en - heel onverstandig! - dit zelfs, ook al hebben ze geen verstand van litteratuur.
| |
11
Aan Mejuffrouw M. Vlielander Hein
De brieffragmenten gericht aan Mej. M. Vlielander Hein en Jhr. J.H.R. zijn met toestemming van de schrijver ontleend aan H. van Booven, Leven en werken van Louis Couperus, Velsen 1933. De originelen zijn hoogstwaarschijnlijk vernietigd. No. 23 is echter in het Letterkundig Museum
| |
| |
Parijs 31 oktober 1890
Ik heb een gevoel of ik een schaduw sla over alles wat me omgeeft en iedereen tot wie ik spreek...
| |
12
Aan Mejuffrouw M. Vlielander Hein
Parijs 24 november 1890
...kolossale wandelingen, heel Parijs door, en ik amuseer mij dan om naar de namen van de straten te kijken en maak alzoo een locale studie van Parijs.... Zoo nu en dan, al schrijf ik het niet aan oma, dan is het hier zoo groot en wijd en koud en eenzaam om me heen, alsof Parijs de Sahara is. En nu zal je wel zeggen, waarom kom je niet terug, daar waar je het niet koud en niet eenzaam zoû hebben, maar heusch, ik voel dat het beter is, dat ik weg ben uit Den Haag, zelfs weg van jullie allen die zoo veel van mij houden en al heb ik het nu en dan koud, ik heb toch nog geen oogenblik berouw gehad dat ik hier ben gekomen...
| |
13
Aan Mr. J.N. van Hall, secretaris der redactie van De Gids
Couperus was in 1894 lid van de redactie van De Gids geworden. Daarin zaten verder W.G.C. Bijvanck, J.N. van Hall (secr.), A.G. van Hamel, A.A.W. Hubrecht en P.W.A. Cort van der Linden
Den Haag [30 april 1895]
Waarde Heer van Hall.
Ik moet U, tot mijn leedwezen, hierbij mededeelen het besluit, dat ik na lang overdenken mij verplicht zie te nemen. Ik meen namelijk, dat het in allen deele beter is, dat ik mijn Redakteurschap van de Gids neêrleg.
Ik wensch dit te doen zonder het minste éclat en zonder
| |
| |
al te veel inbreuk op de traditiën van de Gids. Indien het dus te ongewoon is, dat een Redakteur in het midden van het jaar aftreedt, wil ik - mocht U dit verlangen - mijn naam aan het titelblad leenen tot '96. Officieus wensch ik echter reeds dadelijk af te treden.
De redenen, die mij tot dit besluit noodzaken, komen hoofdzakelijk voort uit een zeer groot gemis aan samenstemming dat ik gevoel tusschen de andere leden der Redaktie en mijzelven. En daar ik geene roeping heb om in de Redaktie van een tijdschrift, dat zich jaren lang heeft gehandhaafd in de harmonie zijner Redaktieleden, een dissonant te brengen, meen ik beter te doen mij terug te trekken.
Ik neem daarbij alle schuld op mij. Te Rome, waar mij het Redakteurschap aangeboden werd, was ik misschien te ver van Holland om mij rekenschap te geven van het essentieele verschil, dat er ligt tusschen U allen, met elkaâr bevriend en gewend aan elkaâr, en mij. De juiste optiek ging voor mij te loor. Ware ik in Holland geweest, zoo had ik die optiek wellicht niet zoo gemakkelijk uit het oog verloren, en het Redakteurschap niet aanvaard.
Ik zal hierbij niet voegen eene opsomming van grieven, omdat mij dit - na mijn besluit om aftetreden -, nutteloos toeschijnt. Eene analyze van wat U misschien mijne prikkelbaarheid zoû kunnen noemen, zoû tot niets leiden.
Ik verzoek U dus, met de betuiging van mijn leedwezen, mijn besluit te willen mededeelen aan de Redaktie.
Met de meeste hoogachting
Steeds uw dienstwillige
Louis Couperus.
| |
14
Aan Mr. J.N. van Hall, secretaris der redactie van De Gids
Den Haag [4 mei 1895]
Waarde Heer van Hall.
Ik kan niet anders dan het op zeer hoogen prijs stellen, dat U behoefte heeft gevoeld in persoon ten mijnent te komen,
| |
| |
ten einde mij van mijn voornemen terug te brengen. Toch geloof ik beter te doen bij dat voornemen te volharden.
Wat zich verwikkeld heeft tusschen de Gids en mij is misschien een te verward kluwen geworden om weêr glad te kunnen ontrafelen. Een bepaalde grief kan worden weggenomen: van een psychische verwikkeling blijft altijd iets, hoe weinig ook, over. Waartoe dus te dwingen, wat niet anders zijn kan. Nogmaals, ik neem alle schuld op mij en verontschuldig mij bij de Redaktie over mijn gemis aan meêgaandheid.
Zooals ik U reeds zeide, wensch ik alle éclat en courantenbericht te vermijden. Ik heb over mijn aftreden met niemand gesproken, en zal dit ook niet doen.
Tot '96 blijf ik dus officieel redakteur. Op mijn medewerking kunt U altijd blijven rekenen.
Verder vergat ik U medetedeelen, dat ik naar alle waarschijnlijkheid niet in Holland ter woon gevestigd blijf. Den winter, in alle geval, zullen wij hier niet zijn. Laat (dan), later, voor het publiek, mijn herhaaldelijk verblijf in het buitenland en mijn bohêmenatuur, de reden zijn van mijn aftreden als Redakteur van De Gids.
Het doet mij zeer leed, dat dit alles zoo moet zijn en het is mij eene illuzie minder.
Ontvang nogmaals mijn zeer hartelijken dank voor Uw bezoek en Uwe oprechte woorden en geloof mij
Vriendschappelijk
Uw dienstwillige
Louis Couperus.
| |
15
Aan Frans Netscher
De Jong: de toen bekende schilder P. de Josselin de Jong
Rome 16 december 1895
Beste Frans.
Vergeef me, dat ik je niet eerder schreef: ik had het wel
| |
| |
kunnen doen, want je wachtte er zeker op! Ik sprak er de Jong over over het portret, maar waarlijk, het was al te laat voor de Jong, en hij was zoo druk aan het modelleeren, dat ik er niet op kon aandringen. Voor pozeeren ook was het te laat. Kom, laat dat inédit portret nu geen deceptie voor je zijn: wat komt mijn gezicht er op aan. Er is niets bizonder belangwekkends aan.
Ik las het eerste gedeelte van dat artikel in de Revue Suisse: het tweede nog niet. Het is zeker goed bedoeld, maar ik vind de schrijver niet erg op de hoogte van onze litteratuur, vindt je wel? Maar ik zal nu eens schrijven over het tweede gedeelte.
Ik ben tegenwoordig, tegen mijn gewoonte, een beetje erg boos op een hoop idiote kritiekjes - dagbladannonces van tien regels - over Wereldvrede. Ik weet wel, dat ik me ze niet moest aantrekken, maar ze treffen me ongelukkig in een week oogenblik, en dan kan het je zelfs nerveus maken als iemand lang naar je kijkt, of een straatjongen zijn tong uitsteekt, of iemand grinnikt. En zoo ergert me dat domme gegrinnik over Wereldvrede. Litteraire kunst in ons land is al weinig, maar litteraire kritiek is totaal nihil.
Het zijn een troep anonymi zonder den minsten geest des onderscheids. En van Deyssel, met de sublimiteit van zijn krankzinnigheid, van Deyssel, is zoo onrechtvaardig en partijdig mogelijk. Van Deyssel heeft zich altijd in mij vergist, en nu, nu weet hij misschien wel beter, maar doet hij of hij zich dóor vergist. Eline Vere hemelde hij tot de wolken op: hij moest eens weten in welk een onartistieke bui Eline Vere geschreven werd: in een wanhoop over mijn poëzie, die ik voelde sombreeren en toch zoo lief had, in een bui van het kan-me-niet-bommen, om eens een langen roman te schrijven - lang à la Tolstoi - voor het groote publiek, en dien de jonge meisjes, waarmeê ik flirtte, aardig zouden vinden! Dat is de geschiedenis van Eline Vere. Toen ik later ernstig werkte, heeft van Deyssel me niet begrepen. Jij, misschien ook niet, beste Frans, ten minste niet met Noodlot. Extaze vondt je goed, en dat moet het ook wel zijn: het zoû niet anders kunnen. Van Deyssel beweerde, dat Extaze subliem was, maar dat ik het bij vergissing
| |
| |
geschreven had, en dat een van hèn het had moeten schrijven: allergeestigst, niet waar? Want dat ik na de ophemeling van Eline niet eerbiedig tot de Nieuwe Gids kwam, dat konden ze niet verduren, de heeren, en daar zijn ze altijd zoo transparant boos om geweest; het was bepaald vermakelijk! En nu met Wereldvrede: lees die kritiek van van Deyssel eens over, en je zal er onrechtvaardigheid bij onrechtvaardigheid in vinden. Ik ben een kleermaker, omdat ik een mondaine vrouw kan aankleeden: is Zola dan ook een kleêrmaker? Van de architektuur van mijn boek begrijpt hij niets, en daar wordt trouwens nooit iets van begrepen. Hij noemt het 3 losse gedeelten: ik loochen dat.
Het is zeer zeker een geheel. Vera is de weêrzijde van het Vrede-motief. Ik zeg dit niet mooi, ik ben misschien een beetje te boos om mooi te zeggen. Vergelijk het bij een stof; aan de eene zijde zijn het de opglinsterende gouden draden van een brokaat; aan de andere de satijnen van het weefsel.
Maar het is zoo moeilijk die dingen uittepluizen. Van het Intermezzo en Estelle Desvaux begrijpt hij ook niets: het is expres zoo gedaan en geen toevallig los gedeelte: het is het onverschillige voortgaan van het onverschillige, héel andere leven, terwijl het eigenlijke Leven dreigt! En dan die laatste valschheid van v.D: ‘hij had moeten geven een vorst, een klein beeld, in het electrische licht van zijn zaal etc.....’; waarachtig zooals ik Othomar gegeven heb!! en hij vertelt me hoe ik hem geven moet, met mijn eigen woorden!! Ik zoû dan bijna denken, dat hij Wereldvrede mooi vindt, maar het niet wil zeggen, en zich onbewust verraadt! Of is het misschien geestige ironie van hem? Alles is mogelijk bij een gek, die mooie zinnen aan elkaâr weet te smeden.
Je ziet, Frans, ik ben een beetje in een booze bui; misschien heel eenvoudig omdat mijn bloed verkeerd loopt, of om een andere erg eenvoudige, prozaïsche reden. Maar hoe dan ook, als schrijven, en, na schrijven, uitgeven, niet soms om een complex van redenen, sterker was dan je zelven, zoû je nooit iets schrijven en nooit en nimmer iets uitgeven. Maar dan, het publiek is niet dat troepje anonymi, en het publiek stoort zich niet aan ze, en, als het publiek je
| |
| |
goed vindt, koopt het je; Je zoû er waarachtig toe over gaan voor het publiek te schrijven!
Ik hoop, dat je me lezen kan: trouwens kan je dat niet, dan verlies je niet veel: het is maar wat boosheid. Zoo heb ik me ook eens boos gemaakt, toen een biefstuk niet gaar was. Dat is maar aan de oppervlakte, dat beroert je Leven niet. Je eigenlijk Leven blijft er zoo hoogmoedig placide onder en schudt een beetje goedmoedig afkeurend zijn hoofd, omdat je je zoo weinig hebt kunnen intoomen.
Adieu, beste Jongen, wees niet boos om het gemankeerde konterfeitsel, en schrijf mij weer eens gauw.
Yours
L
| |
16
Aan Mejuffrouw M. Vlielander Hein
Nadat Couperus tot officier in de orde van Oranje-Nassau benoemd was, stuurde zijn vader hem de versierselen
Heidelberg 7 september 1897
Ik vond het een alleraardigst idee van hem en was er zeer door getoucheerd, ik hoop dat hij dat uit mijn brief gezien heeft. Als het eens te pas komt, zeg dan aan opa, beste Mies, dat ik waarlijk zeer getroffen was door zijn cadeau! 's Avonds draag ik nu mijn oranje roos, maar of ik het altijd doen zal weet ik niet, ik voel me een beetje schichtig met die eerwaardigheid aan mijn knoopsgat...
| |
17
Aan Jan Toorop
Dresden 19 november 1897
Zeer geachte Heer.
Vergun mij U van harte mijn compliment te maken over
| |
| |
den mooien band, dien U voor Metamorfoze teekende. Ik ben bizonder ingenomen met Uwe opvatting; de uit haar windselen zich los wikkelende figuur geeft mij zeer fijn gevoeld de idee van metamorfoze en wording weêr, terwijl de zich verder zoo harmonisch kronkelende lijnen een poëem van harmonie zijn.
Veen sprak U reeds over Psyche, en ook ik neem de vrijheid Uw aandacht te vestigen op mijn sprookje, dat in Januari in de Gids verschijnt. Het zoû mij een groote vreugde zijn zoo U er motief ter illustratie in vond, en zoo wij er samen een mooi boek van konden maken. Terwijl ik er aan schreef, heb ik dikwijls aan U gedacht, en ik geloof bijna zeker, dat U er iets in vinden zal.
Bij zoo iets komt altijd de ‘geldkwestie’, maar ik hoop, dat deze opgelost zal kunnen worden.
Mag ik hopen, dat U mij eens schrijft als U Psyche gelezen heeft?
Geloof mij intusschen met de meeste hoogachting en waardeering
Uw dienstw.
Louis Couperus
| |
18
Aan Frans Netscher
Brussel 1899
Ik las zoo juist de Hollandsche Revue over Psyche, het doet me plezier dat je er veel goeds in vindt. Maar een opmerking moet mij uit de pen: Wat kan je toch haastig en slordig lezen! Bacchus, koning van de toekomst!!!! Beste Frans, hoe kom je er aan! Offerde je zelve aan Bacchus, toen je dat schreef? Het bosch van Bacchus is een episodisch rijk en geen toekomst. En als je nog eens goed leest, vindt je de toekomst wel waar ik die bedoeld heb. Door die vergissing, beste kerel, vervalt natuurlijk de heele opmerking omtrent mijn symboliek. Maar hoe kan je ook zo iets neerzetten!!! En dan Eros koning van de toekomst,
| |
| |
die je je denkt. Je meent natuurlijk Charitas, koningin of zoo iets dergelijks. [...] Zeg peccavi voor je bijna niet te vergeven slordigheid.
| |
19
Aan Jhr. J.H.R.
Batavia 31 januari 1900
Ik heb hier trots de warmte, die ons beiden niet meeviel, veel gewerkt voor het heil der menschheid: een roman, spelend in Italië, en een andere uit de Indische binnenstad, zullen dit jaar in De Gids verschijnen!!!
Je ziet, ik doe wat ik kan en wat ik moet. Ik deed gaarne wat anders, maar ik kan niets anders dan sprookjes schrijven over onbestaanbare nimfen en bestaanbare menschen.
Hier op Batavia, vinden wij het beiden vervelend: de menschen saai en aanstellerig: op een kleine plaats, als Tegal, en Passoeroean, is veel meer gezellig leven, vooral onder leiding van een residente, als mijn zuster. 2 Maart gaan wij weg.
| |
20
Aan Mr. J.N. van Hall, secretaris der redactie van De Gids
Den Haag 8 juli 1900
...
Ik hoop, dat U in dit begin al een typische teekening krijgt van het leven in een Indische binnenstad, hoewel het motief van het boek er nog maar heel even in preludeert. Ik ben alleen bang, dat Ch. Boissevain, die mij in de Lijnen ‘grof zinnelijk’ noemde, in de Stille Kracht nog meer gechoqueerd wordt. En ik verzeker U, dat al ‘het grove’ gedoezeld is en getemperd, zooveel als mijn overtuiging het toeliet! Een van nature minder schuchter auteur dan ik
| |
| |
zoû U heel wat anders vertellen van Laboewangi... en ook van de aristocratie te Rome!! Maar - ik heb het met naïveteit opgemerkt - men schrikt in Holland al heel gauw!
| |
21
Aan Mejuffrouw M. Vlielander Hein
Het boek: De stille Kracht
Nice 22 december 1900
In de kritiek wordt het boek ook zeer gewaardeerd, nadat het anathema over de Lijnen is uitgesproken, vanwege de Hollandsche pudeur en onbevlektheid van zeden: de recensenten vinden Leonie ook wel verschrikkelijk, maar waardeeren toch verder het boek. Ik heb het heusch niet zóó geschreven om er wat gemeens in te brengen, maar een boek... wordt een boek van zelve, en als je eens den stoot hebt gegeven, wandelen de personen van zelve naar hun einde.... Ik ben nu weêr wat aan het werk, maar hoewel de geest fertiel is, is de hand lui vanwege de zon en de blauwe lucht. Ik wil me nu ook aanwennen 's morgens uit te gaan, en 's middags te werken, want met dat twee maal per dag flaneeren voer je niets uit.
| |
22
Aan Jhr. J.H.R.
Aan het werk: aan Babel
Nice 17 oktober 1901
Ik schrijf, schrijf, schrijf maar. Wat wil je, het is het eenige wat ik kan [en nog maar misschien....; laten we niet al te zelfbewust zijn]. Toch werk ik alleen maar een paar uren 's morgens, maar dat met een regelmaat, beste
| |
| |
Johan, die prijzenswaardig is, in een anders zoo losbandig mensch als ik. Je weet, dat de Kleine Zielen aan de kimmen dagen.. Na de Kleine Zielen volgt Het late Leven, daarna Zielenschemering [waaraan ik nu bezig ben]; in de toekomst zal Het heilige Weten den cyclus voltooien. Onderwijl schrijf ik kleine sprookjes, Van de Prinses met de blauwe Haren om vriend Gids te vriend te houden, anders worden ze boos op mij, want Veen heeft hun alle de Kleine Zielen afgetroggeld, er blijft er geen een voor hen over. Ik recommandeer je, maar alleen als je in een erg etherische stemming bent, mijn sprookje in de a.s. Gids Van de kristallen Torens. Maar om het te lezen, moet je op dat oogenblik... van een kristallijnen ziele-onschuld zijn. Adio...
| |
23
Aan Mejuffrouw M. Vlielander Hein
Mijn laatste boeken: De Boeken der kleine Zielen
Nice 27 mei 1902
Lieve, beste Mies!
Eindelijk eens een brief van je! Nu, ik had ook wel eens kunnen schrijven, maar heusch, veel brieven dat gaat niet, ik heb al zooveel te pennen, zoveel proeven na te zien, altijd letters en nog eens letters: alleen, als ik een brief krijg, dan antwoord ik plichtmatig dadelijk, dus... als je wat hooren wil, moet je wel schrijven!! Het is niet lief van me, maar de litteratuur is er de schuld van.
Ik vind het zoo gezellig als je uitweidt over mijn laatste boeken. Het is een heel werk, zoo een serie van vier Boeken, ik had niet gedacht dat het zoo moeilijk was! In ons vak blijft er ook altijd nog te leeren en kan je eigenlijk ook nooit iets - zooals de schilders zeggen. Het eerste Boek vind ik als expozitie wel geslaagd, in sommige opzichten veel beter dan het Late Leven: dat vind ik après coup te novellistisch opgevat, niet in het kader passen van de anderen,
| |
| |
hoewel het psychologiesch wel juist het eerste vervolgt en zich er aan sluit. Het is ook zo verbazend moeilijk!! Ik geloof dat de volgende Boeken: Zielenschemering en Het Heilige Weten de mooiste zijn, dat denk ik ten minste nu. De laatste scène van het Heilige Weten pakte mij erg aan: jammer, dat ik het boek niet afkrijg voor 1 Juni - dan gaan wij weg, maar het heeft niet mogen zijn: nu zullen wij maar zien op reis. Het doet me pleizier dat je de storm hebt opgelet - je bent soms zoo vatbaar voor détails, dat vind ik zoo leuk: ik heb de Hollandsche lucht en de Hollandsche wind door het heele werk, hoop ik, vastgehouden, ook al kan ik niet anders dan het symbolistisch doen: Constance en de storm is b.v. wel heel erg symbolistisch - het groote leven, dat binnen wil waaien in het kleine huis, en waarvoor haar jongen haar beschermen moet - maar zoo ben ik nu eenmaal. Een kritiek heeft verteld, dat er zulke Italiaansche luchten en tinten van oude Italiaansche meesters in mijn boek waren!! En dat, als je al je moeite doet de atmosfeer grauw en Hollandsch te houden!! Ach, wij arme auteurs! Nu en dan lacht ook de zomer of schittert de sneeuw even er door heen, de sneeuw als doodsbeklemming op het einde van het Derde Boek, maar meestal zijn het de wind en de regen en de groote wolkluchten. - Brauws, ja, is misschien wel wat vaag van teekening, voor anderen: ik zie hem wel. - Over Constances geheele ontwikkeling, de vier boeken door, ben ik wel tevreden. Betty heeft een liefde voor... van der Welcke opgevat. Er zijn scènes in het Eerste Boek - van Fine en Cateau - die mijzelf altijd weêr doen grinniken van pleizier!! De laatste scène van Boek I was heel heel lastig en is, geloof ik, wel goed geworden. Maar ik ga mezelf niet verder ophemelen. Er ontbreekt o, zoo een boel aan, en dat novellistische in Het Late Leven ergert me telkens. De twee laatste boeken zitten solider in elkaâr. Heel
moeilijk in Het Late Leven was de dubbele liefde, terwijl van geen der vier personages éen woord van liefde tot de ander geuit werd!!! Enfin, het is een moeilijk boeltje geweest, en de leek, die misschien zegt: Couperus maakt er zich nu eens gemakkelijk van af - gewone menschen, gewone woorden -
| |
| |
en niet meer tooveratmosfeer en schitterende Psyche-frazes, weet er niets van!!
Als de serie af is, om te verstrooien van die daagschheid der kleine Zielen, ga ik iets heel anders schrijven, me baden in de symboliek en me dompelen in schittering van stijl!!
Het boek zal heeten: De Zonen der Zon, maar vertel er nog maar niets van. Ik heb al eenige beginscènes, maar werk er eerst aan, als de Zielen af zijn.
We zitten op een puntje in Betty's boudoir, een bed hebben we ook nog, maar anders is alles ingepakt in couranten, alle stoelen verbeeld je, overal naftaline, voor de motten! O, die ellendige beesten, Mies, er is niets aan te doen, ons tapijt is er al vol van, en à grands frais heb ik het verleden zomer overal laten opnemen en aan den behanger gegeven om te bewaren, maar tegen de motten van Nice is niets te doen! Ook de zon ruïneert hier gordijnen en tapijten: van Deurses eikenhout springt en kraakt; het is alles het klimaat, dat de boel aangrijpt.
Betty zegt, als het de meubels aangrijpt, wat zal het dan mij [haar] aangrijpen: ze is bang hier gauw oud en ratatinée te worden!
Wij gaan eerst naar Wiesbaden en hopen ergens sneeuw en ijs te vinden; in Augustus denken wij wat in Zwitserland te scharrelen. Wij zijn geen zomerreizigers, maar het zou niet goed zijn hier iederen zomer te blijven!
En nu adieu, beste meid: ik heb veel met mama gecorrespondeerd.... over iemand, die ons beiden zeer aan het hart ligt. Vraag er maar eens naar, als er een moment voor is. Heel veel liefs van Betty, schrijf me nu eens weêr vóor Zielenschemering uitkomt, hoor!
Yours Louis
| |
24
Aan Maurits Wagenvoort, Poste restante, Saloniki
Nice [12 of 13 april 1903]
...
Wij zijn 6 weken in Rome geweest, maar wonen te Nice,
| |
| |
aan bovenstaand adres. Des zomers zijn wij echter meestal ergens anders: dan is het hier niet uit te houden van stof, vliegen, muskieten etc. - Laten wij echter voeling houden, opdat wij elkaâr weêr eens ontmoeten. Je bent de èchte globe-trotter: ik ben maar een heel lui exemplaar. Je hebt groot gelijk niet altijd in het Amsterdamsche cirkeltje te blijven en het kan je kunst niet anders dan goed doen.
...
| |
25
Aan Jhr. J.H.R.
Bagna-di-Lucca, eind augustus 1906
Wij blijven hier nog wat en gaan dan naar Florence, den winter in Rome. Ons plan is om in het voorjaar naar Sicilië te gaan. De Italiaansche zomer is heerlijk - ik heb hier veel gewandeld in prachtige bosschen. De maand Augustus is intusschen als geheel zwoel en wij smachten nu naar regen. Ons appartement in Nice hebben we niet meer, maar de vagebonden zullen er toch den winter na dezen komenden winter weer een eigen ‘tampat’ nemen, maar kleiner en goedkooper om meer te kunnen wegvliegen. De meubels staan nu rustig op een zolder te wachten. Misschien zal ik even een portret van me laten maken [je weet, ik doe dat nooit gaarne], maar nu moet de wereld mij toch zien in mijn nieuw type. Gladgeschoren en met méér lokken[!!!] Twintig jaar jonger!!!
| |
26
Aan E. d'Oliveira
[München, oktober 1913]
...
Werkelijk, ik heb over de meeste dingen die u mij vraagt
| |
| |
nooit nagedacht; eigenlijk denk ik nooit na en laat ik mij leven volgens mijn gevoelens, want ik geloof dat ik meer voel dan denk. Welnu, hoe zal ik dan hierover uitweiden? U vindt alles, wat misschien licht kan ontsteken over mijn persoonlijkheid, in mijn boeken, te meer omdat ik mij in die boeken eigenlijk geheel geef als ik ben en u dus, zoo u ze aandachtig leest, mijn eigen analyse daar vindt en dan in een kunstvoller en eigenaardiger wijze dan ik u nog zou kunnen geven, in brief of zelfs in interview.
Ik zou u dus willen verzoeken, zoo u over mij schrijven wilt, lees mij over, want ik ben ijdel genoeg te denken, dat u mij reeds gelezen heeft.
En vindt u dat overlezen een ‘mer à boire’, dan zou ik u willen raden, begin met te lezen mijn feuilletons in het ‘Vaderland’ - reeds in enkele bundels uitgegeven - en zoek daarna in mijn romans den auteur die er zich toch zoo weinig verbergt. Ik ben overtuigd dat u mij vinden zult.
...
| |
27
Den Heer en Mevrouw F. Smit Kleine
Den Haag 9 november 1915
Lieve Vrienden.
Drie briefkaarten, die voor mij liggen, bewijzen mij Uw hartelijke sympathie. Gaarne zoû ik u weêr eens terug zien. Mocht gij eens in Den Haag komen, mag ik dan hopen, dat ge mij een woordje meldt, opdat wij een samenkomst kunnen beleggen?
Aan zoo trouwe lezers, als Gij zijt, wil ik gaarne verraden, dat vermoedelijk met Maart mijne Zaterdagjes in Het Vaderland weêr zullen verschijnen. Voor grooter werk voel ik mij na mijn Moorschen roman niet gestemd. De vreeslijke tijd, dien wij doorleven, drukt daarvoor ook te veel, als een nachtmerrie.... Men kan soms niet denken.... Ik ben U dankbaar voor Uw beider sympathie, die mij herinnert aan de tijden van vroeger, toen wij elkaâr zagen
| |
| |
in het huis op den Apothekersdijk, bij onzen onvergeetbaren Ten Brink....
Met hartelijke groet ook van mijn vrouw
Steeds uw dw.
Louis Couperus.
| |
28
Aan Mevrouw J. Kloos-Reyneke van Stuwe
Heeft waarschijnlijk betrekking op Kloos' lovende bespreking van De Ongelukkige [N. Gids 1916I, 114]. Ook Rome had hij, in de september-aflevering 1915, zeer geprezen. In 1914 had Couperus de Nieuwe-Gidsprijs gekregen.
Den Haag 4 januari 1916
Zeer geachte Mevrouw.
Het ligt niet in mijn aard te ‘bedanken’ voor een kritiek.
Maar ik voel mij toch gedrongen U - zoo niet, uit schuchterheid, aan Uw echtgenoot zelven - te zeggen hoe innig warm de waardeering van Willem Kloos voor mijn laatste werk mij aan doet. Zulk een boek, dat men alléén schrijft voor zich - want het wordt noch verkocht noch gelezen - zulk een ‘nuttelooze’ daad, die alléén kunst was en nìets meer, doorvoeld en op waarde geschat te zien, vervult mij met een ontroerde dankbaarheid.
Zeg dit, zoo ge wilt, Zeer geachte Mevrouw, aan Uw echtgenoot, dien ik beschouw niet alleen als Hollands grootsten en gevoeligsten dichter onzer periode maar ook als de gewetensvolle dóorziener van het werk anderer schrijvers. Ik was zeer gevoelig aan Uw vriendelijk bezoek, verleden, toen U mij mijne Oorkonde kwam overhandigen. Ons leven is tusschen véel familie en vrienden druk maar wij hopen spoedig in de gelegenheid te zijn U met den heer Kloos en freule R.v.S. eens ten onzent te noodigen.
Geloof mij intusschen met vriendschappelijke groeten, ook van mijne vrouw,
Uwe U kunstbroederlijk hoogschattende
Louis Couperus
| |
| |
| |
29
Aan Maurits Wagenvoort
Van Welie: de portretschilder Antoon van Welie
[Den Haag 21 april 1916]
...
In principe willen wij gaarne eens bij je komen of je ten onzent zien, maar... tot ± 8 Mei is iedere avond gegeven, zoû iedere avond twee of drie keer kunnen gegeven zijn en het gaat dus werkelijk niet. Betty heeft het druk met de Poppententoonstelling; op iederen vrijen avond legt van Welie beslag, opdat ik pozeere [hoe kom ik ineens aan die Subjonctif!] en zoo gaat het door, door, door... Het is soms te veel; hoe gezellig van Welie is, ik zal blij zijn als die zittingen zijn afgeloopen.
[...]
De druk is niet van de wereld en Holland af.... Onderwijl ‘lees’ ik maar, soupeer ik hier en daar, worden er Poppen ten toon gesteld, al is het dan ook voor zieke soldaten... Wij arme menschen! Het is maar goed, dat wij het druk hebben, anders zijn de gedachten te treurig!
...
| |
30
Aan Maurits Wagenvoort
[Den Haag 12 augustus 1917]
...
Ik heb geen excuses om te verontschuldigen, dat ik nog niet bij je geweest ben. De eenige reden is de zelfde, waarom ik bij zoo vele verwanten en vrienden niet kom. Indolentie en niet tot iets kunnen komen. Ik leef als een kluizenaar en werk, werk, werk. Dat is om het leven door te komen en te vergeten.... Dus... geen excuses.
...
| |
| |
| |
31
Aan A.H.W. van Blijenburg, Ritmeester der Cavalerie
[Den Haag 4 januari 1920]
Beste Lex.
Zoo trouw liet je van je hooren! Ik waardeerde het heusch maar kon niet tot brieven-schrijven komen. Overstelpt met werk; ik voltooide 2den Kerstdag den Alexander-roman. En ben er gelukkig om, voor zoo ver wij hier omlaag gelukkig kunnen zijn.
Wil je mij een vriendendienst bewijzen? En mag ik je op kosten jagen?? Abonneer je dan op Groot-Nederland - 8 maanden lang verschijnt Iskander in Groot-Nederland, en lees mijn boek er in op je gemak, maak militaire opmerkingen en kritiek op de marge van je exemplaar, en je doet mij een bizonder groote dienst. Als het boek dan in boekvorm verschijnt, reeds ten deele van dit najaar, kan ik dan alle militaire ongerechtigheden herzien. Mijn eigen exemplaar van Groot-Nederland kan ik niet missen: daarom ‘jaag ik je op kosten’, waarvoor verontschuldiging!!
Spoedig tot ziens, hoop ik? Bij ons of op de Koninginnegracht! Veel liefs aan Loty!
Yours
Louis.
| |
32
Aan Maurits Wagenvoort
[Den Haag 6 juni 1920]
....ik ben ziek en nerveus, erger dan het misschien toont en zie tegen allerlei dingen en dingetjes vreeslijk op.
[...]
Ik voel me oud en moê en ben ziek van de krakende wereld en het kan me niet schelen of uit dat gekraak nog iets moois opbloeit; het liefst ging ik er rustig uit weg maar dat wordt me nog niet gegund... - Ziedaar. Vergeef me.
| |
| |
| |
33
Aan Maurits Wagenvoort
Heeft betrekking op de reis naar Nederlands-Indië en Japan als speciaal correspondent van de Haagse Post
Den Haag 23 september 1921
...
Spoedig gaan we het groote Avontuur te gemoet in de richting der Rijzende Zon. Denk eens aan ons, als we zitten tusschen aard- en zeebevingen, pest, cholera, taifoons, kersenbloesems en wat dies meer zij!
...
| |
34
Aan Maurits Wagenvoort
[Den Haag 19 februari 1923]
...
Ik ga een huis bouwen in De Steeg. Denk niet, dat ik millionair ben geworden! Het huisje heeft een dakje [zie je het?] van puur zilver! Ik roei me heel gezond en idioot jong!
|
|