Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 3-4
| |
[pagina 146]
| |
ben. Veen was een hoffelijk en geduldig uitgever voor Couperus; hij handelde, zoals Van Nouhuys schrijft, altijd ‘zeer genereus’ met hem, wat Couperus in 't geheel niet besefte. Hoe hoog de honoraria waren die Veen betaalde heeft Pierre H. Dubois in 1952 al uit Veens archief gepubliceerd.Ga naar voetnoot* In de brieven wordt veel onderhandeld over die honoraria, ze stijgen evenredig met roem en debiet en bereiken hun hoogtepunt in de eerste jaren van deze eeuw, zoals de lezer hierachter zal kunnen naslaan. Maar dan is het debiet verminderd, voor Babel en De Zonen der Zon miste het publiek de vereiste verbeeldingskracht, Jahve was rijkelijk onrechtzinnig, Langs Lijnen van Geleidelijkheid en De stille Kracht vond men aanstotelijk. Levende getuigenissen daarvan bleek het Gidsarchief te bewaren; er worden hier een paar staaltjes afgedrukt als toelichting bij de beginnende wrijving tussen Veen en Couperus - en als tekenen van 't snel verschietend ‘zedelijk oordeel’! Juist in dezelfde jaren na 1900 zijn Couperus' financiën, o.a. door de reis naar Indië, wat ontwricht, zodat hij van Veen f 5000 leent. De aflossing door schrijven vlot niet voldoende. Couperus' behoeften schijnen groter te worden, er wordt onderhandeld over een uitgave van zijn Volledige Werken, maar Veen durft die niet aan - ten slotte verkoopt Couperus zijn rechten op al zijn verschenen werken (behalve Eline Vere dat Veen niet uitgegeven had, Noodlot had hij van Elsevier overgenomen) aan Veen voor 12.000 (twaalfduizend) guldens, harde van 1904. Men krijgt de indruk dat deze transactie van weerskanten niet verstandig geweest is. Veen is daarna minder toeschietelijk alsof hij toch wel geschrokken is van deze grote en onzekere investering die, kenmerkend genoeg, nog in de herinnering van zijn kinderen bleek voort te leven. En | |
[pagina 147]
| |
Couperus schijnt tòch een bekocht gevoel te hebben gehad als de herdrukken verschenen zonder dat hij wat kreeg. Met die nieuwe drukken liep het anders helemaal zo'n vaart niet.Ga naar voetnoot* Het grote publiek sprak in de eerste veertien 19e-eeuwse jaren van de 20e eeuw misprijzend over Couperus' ‘verwijfdheid’, de term die men Charles Boissevain zal zien bezigen naar aanleiding van een boek dat er op zichzelf juist geen aanleiding toe geeft: Langs Lijnen van Geleidelijkheid. Een andere verklaring dan dit vooroordeel weet ik niet voor de stomme ontvangst van De Boeken der kleine Zielen, behalve dat afrekeningsboeken niet graag gelezen worden door degenen met wie wordt afgerekend. En ik begrijp zeker dat De Berg van Licht een paar jaar later de deur dicht deed. Van de onderhandelingen over honoraria heb ik die over De Berg van Licht opgenomen omdat ze er de climax en de kentering van zijn, maar dit is dan slechts de top van een ijsberg waarvan negen-tiende onder water ligt. Couperus' houding is ongedifferentieerd veeleisend. Hoewel schrijver en uitgever elkaar na een etentje in hetKurhaus in juli 1900 vriendschappelijk tutoyeren, sluit Couperus zich af voor alle begrip voor Veen's positie bij hun transacties. Als hij een paar keer een bepaald honorarium voor een roman gehad heeft, beschouwt hij een vermindering als een vernedering. Voor ieder uit twee delen bestaand Boek der kleine Zielen had hij f 3000 ontvangen (voor volgende drukken f 1800), dùs komt hem voor De Berg van Licht die uit drie delen bestaat, f 4500 toe, en omdat dit een inédit is, voor de eerste druk alleen. Dit is niets buitensporigs, betoogt hij telkens, het is het normale honorarium en daar beneden gaan ‘kan ik waarlijk niet, en nog meer om moreele dan om materieele redenen’. Het telkens terugkerende thema is: ‘Geef mij zoveel, dat is normaal. Wil je niet? dan ga ik naar een ander. Sans rancune’. Krijgt hij zijn zin, dan zegt hij de volgende keer: ‘Verlies je er op? Dat vind ik ellendig. Maar ik begrijp het niet, want waar- | |
[pagina 148]
| |
om heb je me de laatste keer dan het normale honorarium betaald?’ Het komt zo ver dat Couperus tijdens het zetten van De Ongelukkige naar een ander gaat omdat Veen na een bezoek zijn boekhouding niet bij hem had willen achterlaten... de heren moeten dat zetsel dan maar samen verrekenen. De oppervlakkige lezer kan in dit alles alleen maar een verwend kind zien dat hoe langer hoe meer geld aankan. Die factor zit er ongetwijfeld ook wel in, maar het contrast tussen de aardige, hoffelijke grand-seigneur Couperus en dit lastpak is te groot, Couperus' reacties zijn te heftig, zijn betuigingen dat hij om morele redenen weigert, dat hij zich vernederd voelt, dat hij dan liever helemaal niet uitgeeft, ja helemaal niet meer schrijft, die zijn hem, voor 't ogenblik, zo zeer ernst dat wij aan een diepe geschoktheid moeten geloven. In mijn Louis Couperus, Een VerkenningGa naar voetnoot* heb ik de opvatting centraal gesteld, dat Couperus opgroeide onder omstandigheden die een gevoel van onaangepast-zijn en tekortschieten in hem wekten en consolideerden, welk gevoel onverbrekelijk samenhangt met zijn homoërotiek en daarin het duidelijkst en pijnlijkst bewust werd. De betekenis van het dichten en schrijven was, in dit verband, dat hij de plaats die hij in de gewone werkelijkheid niet kon innemen, in die tweede realiteit waarin hij wèl thuishoorde, de Schone Letteren, kon trachten te veroveren. En dat hij dit met Eline Vere deed, maar daardoor toch in eigen ogen nog niet gehabiliteerd was. Het bleek toen mogelijk, in de romans omstreeks 1901 een afrekening met de conformiteitseis te herkennen, en in die omstreeks 1904 een bevrijd-zijn van die eis; er kwam tekening in het patroon van zijn oeuvre; het ophouden van de serie psychologische romans kon uit dit psychische proces verklaard worden; niet verklaard maar aannemelijk werd de overgang naar de arabesken, verhalen, feuilletons, en overduidelijk waren de terugkeer naar Nederland in 1915 en het gevierd worden als schrijver en spreker een balsem op het oude zeer en daarmee een nieuwe inzet van voortreffelijke creatie. Al die jaren op | |
[pagina 149]
| |
reis, in Nice, in Italië, was Couperus maar op één manier organisch met zijn geboorteland verbonden en de drager van die verbinding was L.J. Veen. Niet de enkele brief aan ‘de familie en de kennissen’ verbond hem met Holland, maar de stroom kopij en proeven. Niet vanwege omvang of frequentie, maar vanwege de psychische lading: hij had zich er in gegeven. Het antwoord was het honorarium, vaag bewust maar diep en intens ondergaan als een symbool: de goedkeuring door de mensengemeenschap waarin hij geboren was en waartoe hij wilde behoren. Slechte recensies kan men altijd wel aan domheid of afgunst wijten, soms terecht, maar het debiet, vertegenwoordigd door het honorarium: dat is de waardering van de gemeenschap. ‘Het publiek is niet dat troepje anonymi, en het publiek stoort zich niet aan ze, en, als het publiek je goed vindt, koopt het je. Je zoû er waarachtig toe over gaan, voor het publiek te schrijven!’ Dit zegt hij in 1895; eind 1909 gaat hij er, als feuilletonist van Het Vaderland, toe over. De invloed van zijn budget op die overgang blijkt groter dan ik bij mijn Verkenning heb opgemerkt. Ook zijn jaren-lang vasthouden aan het plan om zijn werk in afleveringen van een paar vel in kiosken en spoorwegboekhandel aan de man te brengen, vindt in het bovenstaande een verklaring. Dit zou een populaire, zeker niet fraai verzorgde uitgave van een paar kwartjes per aflevering geworden zijn. Is dit niet een hunkeren naar een plaats in zijn volk, onverwacht, onwaarschijnlijk in de aristocratische estheet? Die de band van De Berg van Licht niet mooi vindt en zijn exemplaar nu maar zal laten binden ‘perkament en goud, volgens het Romeinsche model, waarin ik ook mijn klassieken heb’. Al zègt hij natuurlijk alleen dat het hem om zaken te doen is, wat óók het geval wel is, vooral later, als hij er in arren moede weer eens op terugkomt. Couperus' innerlijk-onvaste houding tegenover de gemeenschap blijkt vooral in de brieven aan Veen telkens opnieuw, als gebrek aan inzicht in de anderen soms, in zichzelf en de wederzijdse reacties dikwijls. Couperus moet geleden hebben onder het telkens terugkerende misverstand. Zie zijn komen | |
[pagina 150]
| |
en gaan in de Gidsredactie, zijn beloven van Endymion aan Veen en het verontwaardigd vergeten zijn, zijn blindheid ten aanzien van het te verwachten effect van De Berg van Licht, die hij ‘een boek over homosexualiteit’ noemt alsof het dat alleen maar was, en waarvan deel I volgens hem best afzonderlijk uitgegeven kan worden omdat het ‘bijna geschikt is voor de huiskamer’. De slechte recensies van Wereldvrede, speciaal die van Van Deyssel, doen hem zich bitter beklagen bij Netscher; twee maanden later, tegenover Veen, heeft hij zijn zelftroost gevonden in een neerzien op land en letteren: ‘het ligt in de lucht af te keuren tegenwoordig. En er is zoo bitter, bitter weinig in ons landje: misschien alleen Borel; dat is prachtig’ (1895) - en, ben ik geneigd er bij te voegen, Borel had niet behoord tot de voor Couperus onverwerkbare Nieuwe-Gidskring. Zo groot is de onzekerheid, dat Couperus zelfs zijn schrijverschap bij herhaling zegt te verloochenen: in 1900 zegt hij rustig, dat hij schrijven beschouwt als een noodzakelijk kwaad omdat er nu eenmaal niets anders is dat hij kan, in 1907 besluit hij verbitterd niet meer te schrijven, in 1912 verklaart hij schamper: ‘Als ik rijk was, scheidde ik geheel met de schrijverij uit’. Dit alles is hem voor 't ogenblik bittere ernst en nog navranter is zijn cynisch offertemaken in 1909. Het geheel is navranter dan wij dachten. Omdat het niet past in zijn ‘natuurlijke’ levensrol, die fraaiheid zocht, ook in de omgang met mensen, en beminnelijkheid. Deze rol: ‘De hoedanigheid van praktisch mensch echter een weinig voegende bij het ideale van den poëet, zoû ik gaarne van U wenschen te vernemen welk honorarium Gij mij zoudt willen toedenken’... 26 april 1887 aan de redacteur van Nederland, Van Loghem. Aardig en fraai zijn de meeste brieven aan en over anderen, vooral als ze - zie Wagenvoort, zie Van Iersel - net als vele jeugdige, niet geschreven zijn van die rol uit die zijn kwetsbaarheid moest beschermen en die zo gemakkelijk affectatie werd. Hoe rolvast Couperus was, verraden in deze over veertig jaar verspreid liggende brieven b.v. de kleine maar constante schrijf- en spelgewoonten: de punt achter de aanhef, de nooit vergeten accent-circonflexe op | |
[pagina 151]
| |
zoû, woû, elkaâr, neêr, weêr, leêg en zelfs leêgte. Maar ook de hele opzet, de fysionomie van de brieven maakt dit hele leven lang nauwelijks een ontwikkeling door, verraadt niets van de groei van zijn zielsleven. Dat doet zijn handschrift natuurlijk wel, dat groeit mee, want het gehoorzaamt veel trager aan de fixatie van de rol.
* * *
Wijze van uitgeven. Een bloemlezer kan zijn keus nooit verantwoorden: die is onvermijdelijk in laatste instantie subjectief, al heeft de belangstelling van de lezer de bloemlezer ook voortdurend voor ogen gestaan. Uit de brieven aan Veen had een grotere keuze gedaan kunnen worden; in het algemeen is er naar gestreefd, het onbeduidende dat brieven uiteraard bevatten, weg te laten. Dit betekent een verrijking van de inhoud binnen de gegeven omvang, maar ook, dat er veel fragmenten opgenomen moesten worden, die onvermijdelijk wat geïsoleerd komen te staan en als het ware hun gezicht verloren hebben. Aanhef en slotformule, die veel plaats opeisen en stereotiep zijn, werden in vele gevallen weggelaten en ontbreken vanzelf bij de fragmenten die als zodanig aan gedrukte bronnen ontleend zijn. Als een fragment niet het begin van de brief vormt, gaan er drie stippen vooraf, als het er niet het slot van is, volgen er drie stippen. Wordt er midden uit een brief of fragment iets weggelaten, dan wordt dit door drie stippen tussen haakjes aangeduid. Bij ontlening aan gedrukte bronnen konden deze aanwijzingen niet gegeven worden. De vermeldingen van adressant en datum zijn geüniformeerd; als de datum niet door Couperus vermeld wordt, maar uit een andere bron, b.v. een poststempel, blijkt, staat hij tussen vierkante haakjes, een datering die door de samensteller uit andere bronnen is gereconstrueerd, tussen ronde haakjes. Dit is ook het geval met een woord dat niet met zekerheid kon worden ontcijferd, wat bij de brieven aan Veen aan ponsgaten kan liggen. Door Couperus onderstreepte woorden staan cursief, ongeacht het aantal strepen dat hij gebruikt. | |
[pagina 152]
| |
In no. 15 is de verschrijving zien (r. 6) veranderd in zijn, in no. 40 is zelfs veranderd in zelf, in no. 42 geintervieuwd in geïnterviewd, in no. 96 (afschrift) anthousiasme in enthousiasme. De contracten, voor zover bewaard, zijn, kort samengevat, als bakens tussen de brieven aan Veen geplaatst.
Bronnen. Brieven in handschrift: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum: 7, 8, 15, 23, 24, 27, 28, 29, 30, 32, 33, 34, 35 tot en met 83, 84, 88, 90, 91, 93, 94, 95, 98, 100; Koninklijke Bibliotheek: 17; Maatschappij der Nederlandse Letterkunde: 13, 14, 20 en de ongenummerde na 45; privé bezit: 31, 85, 86, 87, 89, 97. Brief in afschrift: Letterkundig Museum: 96. Brieven uit gedrukte bronnen: H. van Booven, Leven en Werken van Louis Couperus: 11, 12, 16, 18, 19, 21, 22, 25; E. d'Oliveira, De jongere generatie: 26; De Nieuwe Courant (10 juni 1913): 1, 2, 3, 4, 5, 6, 9, 10; Het Vaderland (31 juli 1918): 92; Haagse Post (21 juli 1923): 99. Gaarne betuig ik mijn oprechte dank aan allen, die voor deze publikatie hun toestemming hebben gegeven. |
|