Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Jan Engelman
| |
[pagina 120]
| |
waarmee ik [zolang er treinen liepen] het land heb afgereisd van de Dollard tot de Schelde en de kop van Noord-Holland tot Zuid-Limburg. Ook het bestreken poëtische gebied was zeer ‘gespreid’, van het middeleeuwse lied tot de gelegenheidsverzen uit het Vrij Nederlandsch Liedboek en de verleiding was te groot om ook niet de stem van enige Duitse auteurs te laten horen, b.v. die van Hölderlin in zijn Hyperion, want het requisitoir dat hij daarin houdt tegen het gebrek aan beschaving bij zijn landgenoten is àl te duidelijk, hoewel misschien tegen de Beotiër van alle tijden gericht. Dat Nijhoff in zijn Utrechtse tijd dadelijk de weg wist te vinden naar het huis van Radermacher SchorerGa naar voetnoot* ligt voor de hand. Was er vriendelijker en beschaafder ontvangst voor kunstenaars denkbaar dan bij Lotte en René? Zij konden luisteren en men verbleef er tussen mooie boeken en mooie dingen. Er stonden altijd prachtige bloemen van de Utrechtse landgoederen en het Stichtse ‘toontje’ kreeg iets behaaglijks door de eeuwige-studenten-onbevangenheid van de gastheer. Hij had wat kunstgeschiedenis gestudeerd bij Vogelsang en vertelde zó smakelijk van outcasts aan de Universiteit en zonderlingen in de burgerij, dat er steevast een homerisch gelach ontstond. Bovendien verstond hij de kunst [belangrijke factor voor zijn nieuwe vrienden] droevige financiële débacles tot redelijke proporties terug te brengen door verstandig beheer. Hij was op zijn manier een ‘dienaar’ van de schone kunsten en tijdens de oorlog was hij dit bijzonder. De ‘verzetslezingen’ gingen door, hoewel hij op het Wilhelminapark niet bepaald vriendelijke buren had in de Feldgendarmerie. Van een ingekwartierd officier bemerkte men weinig meer dan de klap van hakken-tegen-elkaar als men hem in de gang tegenkwam. Alles wat waarde had was opgeborgen, maar toen men besloten had in Oktober '43 allen die bereikbaar waren nog eens bijeen te roepen, zag het er toch buitengewoon feestelijk uit, met kaarsen in Venetiaanse kandelaars en een overvloed van vruchten en chrysanten. De soberheid van het Eintopf- | |
[pagina 121]
| |
gericht zou men aangenaam gegarneerd en voldoende besproeid kunnen noemen. De maaltijd van vrienden en vriendinnen heeft geen nieuw schilderij in de Toorop-traditie opgeleverd, al waren Charley en Ed. Fernhout beiden voor de bijeenkomst overgekomen. De letterkunde bracht verrassingen. Ik bedoel nu niet de gedichten van de ‘lezers’ A. Roland Holst, J.C. Bloem, Clara Eggink, Jan Prins, Martinus Nijhoff, Anthonie Donker, D.A.M. Binnendijk en de schrijver van deze herinnering. De meesten kenden ze wel, vooral wanneer ze over de Meidagen gingen. Onbekend was voor de meerderheid wat een vermaard psychiater op dit gebied had gepresteerd als H.C. Cornelius, ons met hartstocht en lengte op het hart gebonden, door Holst in een hartstochtloos gezegde van psychiatrisch commentaar voorzien. Maar de merkwaardigste verrassing kwam aan het begin. Op 4 Juni 1943 is te Berlijn generaal S. Hasselman, die tot groep Stijkel heeft behoord en eerst te Scheveningen, daarna in het vijandelijke land, geruime tijd gevangen had gezeten, door de Duitsers terechtgesteld. Hij was een broer van mevrouw Radermacher Schorer en zij had kort voor de bijeenkomst te Utrecht de schokkende tijding van zijn dood ontvangen. Begrijpelijk, dat men Nijhoff had verzocht, er een paar woorden over te zeggen. Hij deed het militairement en wie hem gekend hebben zullen hem herkennen tot in de kanselarijstijl van zijn geschrift, dat ik onlangs heb weergevonden, en hieronder laat afdrukken. | |
Generaal HasselmanDames en Heeren,
Het zij mij toegestaan, in dezen kring van vrienden en bekenden eenige woorden te wijden aan de nagedachtenis van den Generaal Hasselman. Sinds geruimen tijd was de generaal gevankelijk naar Berlijn gevoerd; sinds enkele weken is bericht binnengekomen, dat hij vandaar niet terug zal keeren. De generaal Hasselman was een broeder van onze | |
[pagina 122]
| |
gastvrouw. In de eerste plaats zij het mij vergund, namens U allen, mij tot Mevrouw Radermacher Schorer te richten, om haar ons aller deelneming te betuigen met het gevoelig verlies, dat haar heeft getroffen. Het strekke haar tot trots en tot troost, dat het verlies van dezen broeder tevens een verlies voor geheel het land beteekent. Want ik zeg niet te veel, wanneer ik verzeker, dat de generaal Hasselman een uitmuntend officier was; dat hij, met andere woorden, behoorde tot die kern van officieren, aan wie het wapen, waarbij zij dienen, het peil dankt, waarop het staat. De generaal Hasselman diende bij het wapen, dat sinds Frederik de Groote en Napoleon, het wapen bij uitstek mag heeten, de artillerie. Geen legeronderdeel, dat zoozeer den geheelen mensch vraagt. Behalve de aangeboren eigenschappen, vastberadenheid, moed, initiatief, die ieder goed militair bezitten moet, dient de artillerist te beschikken over de fijnere bewerktuiging van de menschelijke natuur, wiskunde, natuurkunde, mechanica, waarmede de natuur ontleed wordt en aan den geest dienstbaar gemaakt. Hierdoor is de artillerie het wapen, dat, meer dan de andere wapens, door de voortgang van den tijd en de ontwikkeling der wetenschappen, gedurig herziening behoeft om gelijken tred te houden. Van deze inspanning, die zich de artillerie te getroosten heeft, profiteeren de andere wapens. Men zou kunnen beweren, dat toevoeging van tanks bij gemotoriseerde infanterie, indeeling van pantserwagens en pantseraf weergeschut bij cavalerie en andere lichte troepen, optreden van bombardementsvliegtuigen naast de in den vorigen oorlog reeds gebezigde verkenners en jagers, artilleristische expansies zijn; en zeer zeker is het, dat de andere wapens meer voordeel putten uit de nieuwe vindingen der artillerie, dan omgekeerd het geval is. Vlak voor den tegenwoordigen wereldoorlog, in 1938, werd Hasselman generaal en benoemd tot Directeur van het Materieel der landmacht. Als zoodanig werd hij betrokken in de zeer belangrijke aanschaffingen, vooral aan artillerie-materiaal, in de laatste vooroorlogsche jaren. Zoo was hij voorzitter eener commissie, die naar Italië reisde, om op het beste wat te verkrijgen was, in dien tijd van bewape- | |
[pagina 123]
| |
ningswedloop, nog beslag te leggen. De generaal had zijn naam als deskundige verdiend, toen hij als kapitein was geplaatst bij het zoogenaamde ‘oefeningsregiment’ der Bereden Artillerie te Den Haag. Hij kwam toen aan het hoofd te staan van den door hem geïnspireerden, feitelijk in het leven geroepen ‘Artillerie-Meetdienst’, een tak van dienst, die zich bezig houdt met de bepaling van de ligging der doelen, later, in het bijzonder met de berekeningen, benoodigd om de benadering van vliegtuigen vast te leggen. Toen Hasselman kwam, was deze afdeeling een minimaal onderdeel van het Oefeningsregiment. Hij was de eenige kapitein daarbij. Onder zijn leiding evolueerde deze afdeeling echter dusdanig, dat er kort voor onze mobilisatie-1939 één majoor, drie kapiteins en de vereischte luitenant bij dienden. Stellig zijn de algemeen als voortreffelijk erkende praestaties van het Nederlandsche luchtdoelgeschut in de Meidagen van 1940, mede het resultaat van Generaal Hasselmans werk. Daar ik den Generaal niet persoonlijk gekend heb, heb ik toen ik op mij nam hem hier te herdenken, mij voor eenige inlichtingen gewend tot zijn anderen wapengenoot, den generaal Van Dam van Isselt. Deze was leeraar aan de Militaire Academie, toen Hasselman cadet was, in 1899; was de kapitein onder wien Hasselman in 1910 als oudste luitenant diende; was zijn regimentsgenoot in de eerste jaren der vorige mobilisatie toen Hasselman en hij beiden batterijcommandant waren bij de veldartillerie in Braband. Later lagen zij nog samen in Den Haag in garnizoen. De Generaal van Dam van Isselt antwoordde mij per ommegaande op mijn verzoek, dat hij het als een voorrecht beschouwde, waar het den Generaal Hasselman betrof, inlichtingen te verstrekken. Uit zijn schrijven, waaruit ik reeds het een en ander citeerde naar aanleiding van Generaal Hasselmans werk bij de Artillerie-Meetdienst, haal ik nog het volgende aan, om in het bijzonder van den mensch Hasselman U een indruk te geven. Hasselman, aldus mijn zegsman, was een uitnemend, zeer toegewijd, kundig en stipt officier, helder en besluitvaardig, rustig en zakelijk, bovendien een royaal en onbevooroor- | |
[pagina 124]
| |
deeld denkend mensch. Bij een reorganisatie in 1913, van de regimenten veldartillerie, kreeg een der Afdeelingen een majoor-commandant, die op zich zelf een rechtschapen man was, maar niet geheel voor zijn taak berekend, zoodra er moeilijkheden waren. Dan werd hij onhandig en zenuwachtig en soms bijzonder verward. Het was dus noodig een zeer goede luitenant-adjudant bij hem in te deelen. De keuze viel op Hasselman. Met de hem eigen rustigen tact wist Hasselman den majoor ter zijde te staan, soms te leiden. Dezelfde doordachte beheersing wist hij ook op ander gebied aan den dag te leggen. Hasselman - hij was een tijd lang leeraar aan de rijschool - was een bekwaam, energiek en stoutmoedig ruiter. ‘Het jaar’, schrijf van Dam van Isselt, ‘dat hij bij mij oudste luitenant was en van het voorjaar af, dat onze uitrukoefeningen in batterijverband aanvingen, en hij schier elken weekdag naast mij reed, had hij een ellendigen volbloed, die mij geregeld zorg baarde, daar zij naar alle kanten sloeg. Onze afdeelingscommandant te Amersfoort, overste Baron van Hogendorp die ook een zeer ervaren en een brutaal ruiter was, bezat het in eigendom, doch kon het zelf niet baas. Op zijn verzoek nam Hasselman haar over, om zijn chef te ontlasten. Zij was bijwijlen onhandelbaar, maar met een stoïcijnsch, strak getrokken gezicht en zijn op elkaar geperste fijne lippen, steeds vechtende, bereed Hasselman zijn als regel weerbarstige ros. Dank zij een doordenkend verstand, ontwierp hij een bijzonder hoofdstel, dat ik mijn geheelen diensttijd verder nimmer zag toepassen: één stel teugels werd gevormd door gebroken holle staafjes, door elk waarvan een dun koord liep, zoodat hij die teugels star of strak kon trekken, dan daarmee een druk uitoefenen op de boven- of voorlager van den mond, dus zijn paard, behalve met zit en beenen, met die staven als het ware vooruitduwde, terwijl bij elk ander hoofdstel de druk van stang of trans wordt uitgeoefend op de onderof achterkaak, dus eer terugwerkend dan vooruitdrijvend is’. ‘Op lateren leef dij is Hasselman, naar ik meen op zijn rijwiel, door een aanrijding ten val gekomen, waarmede hij ten offer viel aan de bedenkelijkste beenbreuk, die van het | |
[pagina 125]
| |
heupbeen. De verwachtingen, dat hij voor den militairen dienst behouden mocht blijven, liet zich aanvankelijk zeer ongunstig aanzien. Maar dezelfde energie en het hardnekkig volhouden, dat hem kenmerkte als berijder en africhter van het half onhandelbare paard, kwamen hem ook nu te stade. Met groote volharding wist hij het tenslotte zoover te brengen, dat hij weer per rijwiel kon uitgaan en zijn dienst verrichten. En ook weder te paard, want Hasselman commandeerde de bereden afdeeling, die Prins Hendrik ten grave begeleidde. Van zijn jongste militaire jaren af, kenmerkte Hasselman zich, zonder de geringste ostentatie of effectbejag, door een zeer verzorgd uiterlijk en kleeding. Hij was’, besluit mijn zegsman, ‘every inch a gentleman’. Ik heb hieraan weinig toe te voegen. Generaal Hasselman heeft strijd gekend, naar buiten en naar binnen, en hij kenmerkte zich door de beheerste wijze, waarop hij volhield en doorstond. Voor hem was de oorlog niet voorbij, toen de capitulatie een einde maakte aan zekere feitelijkheden. Hij is het slachtoffer geworden van zijn onwrikbare wilskracht en zelfwegcijfering. Hij deed wat hij meende, dat hij doen moest en leefde en stierf als een voorbeeldig soldaat. Dat zijn verlies hier persoonlijk gevoeld wordt, stempelt dit huis tot een huis, waar onze tijd in leeft. Hasselman is een edel en waardig offer, één dier offers, waarmede een land de vrijheid verdient. Ik verzoek U, om hem te herdenken, U eenige oogenblikken te verheffen, gedurende dewelke ik de eerste en laatste strofe van ons volkslied U zal doen hooren: Wilhelmus van Nassouwe
ben ik van Duitsen bloed
Den Vaderland getrouwe
blijf ik tot in den doet
Een prince van Oranje
ben ik vrij onverveert
Den Koning van Hispanje
heb ik altijd geeerd.
Voor God wil ik belijden
en Zijner grooten macht,
dat ik tot geenen tijde
den Koning heb veracht.
Dan dat ik God, den Heere
der hoogster Majesteit,
heb moeten obedieren
in der gerechtigheid.
* * * | |
[pagina 126]
| |
De lezers, die Nijhoff niet hebben gekend, zullen dit een zonderling stuk vinden. Wie na de oorlog met de letteren in aanraking is gekomen, vraagt zich misschien af, hoe men ooit een kunstenaar van betekenis, een geest met ruimte, in deze keurig nette, door de Duitsers op non-actief gestelde officier-in-burger heeft kunnen zien. Maar hij was een geest met verdiepingen. Een man als de spontane, driftige Du Perron is er nooit in geslaagd tot zolder, vliering en dak door te dringen. Nijhoff vertoont hier één van zijn facetten en het was een kolfje naar zijn hand, juist in die bange jaren, ‘la republique une et indivisible’ van het Nederlandse volk te dienen. Zo was het Unanimisme van zijn latere jaren, want Vormen lag twintig jaar achter hem. Er zijn andere voorbeelden te noemen van zijn behoefte om in de menigte op te gaan en de ‘accountant of zoiets’ van Awater te wezen. Toen hij met Werumeus Buning op de Andrieskade te Amsterdam woonde, vlak bij het betreurde station Weesperpoort, heeft hij een poosje het ideaal gehad een mooi, eenvoudig meisje van Kattenburg te vrijen. Hij zou dan des daags in een blauwe overall chauffeur zijn op een vrachtauto die naar de havens reed en met zijn ‘collega's’ in volkskroegen hangen, 's avonds met het meisje en haar ouders doodfatsoenlijk kopjes koffie lurken bij een lichie en lang kletsen over Domela Nieuwenhuis, Wibaut en David Wijnkoop met zijn glaasje water in de aardappelrelletjes. Dat dit ideaal van aanpassing niet lang stand hield, misschien wel omdat het meisje vergat haar tanden te poetsen, begreep men wel als Hollander zonder ingeslikte bezemsteel. Chauffeur-zijn was toch een heel mooi baantje. Na de oorlog, toen er bij wijze van reactie vaak hevig is gefuifd, kwamen we een keer in een stoet vol gala de binnenplaats van het Muiderslot op. Wie zat daar in een oud pak achter het stuur van een der wachtende wagens? De chauffeur Martinus Nijhoff, bij het feest betrokken, maar buiten het feest blijvend. Later keek ik uit een raam en zag dat hij geheel geaccepteerd was, hoewel hij geen uniformpet droeg. Hij stond met zijn nieuwe vrienden slechte cigaretten te roken en praatte druk, denkelijk over de arbeidsvoorwaarden. Zo was zijn vorm van opgaan, in en verbroedering met | |
[pagina 127]
| |
de massa. Wat toch niet wegneemt, dat hij ‘op een kruis geworpen’ was en ‘in vertwijfeling uitgerekt’. Een boeiend mens onder de dichters. Geen ‘primair’ dichter, maar wel groot en virtuoos. |