| |
| |
| |
Alfred Swan
Roland Holst te Oxford
Enkele aspecten van het leven te Oxford in de decade van Eduard VII
[In Amsterdam kreeg ik enkele jaren geleden van een goede kennis een plaatje van His Master's Voice: ‘Russian Metropolitan Church Choir’. Weer thuisgekomen ging ik wat achterop de omslag over dit koor verteld werd, lezen. En daar las ik ‘But as Professor A.J. Swan points out...’.
In lange tijd was ik niet zo verrast geweest! Het kon niet anders: dit moest de beste vriend zijn, die ik, bijna een halve eeuw geleden, in Oxford had. Na 1911, toen ik die Universiteit verliet, hadden wij nog enkele jaren brieven gewisseld, en daarna had het aan mij gelegen, dat wij elkaar kwijtraakten. Maar nu schreef ik aan ‘His Master's Voice’ een dringend verzoek het daarbij ingesloten briefje voor Professor Swan aan hem door te zenden. Het begon: ‘If by any chance you are...’. Niet lang daarna kwam uit Amerika het antwoord: ‘But of course, my dear Jany, I am...’.
Het jaar daarna kwam hij met zijn vrouw naar Europa, en naar Holland.
Het komt, geloof ik, maar zelden voor, dat een lang verloren gewaande vriendschap na een halve eeuw zich weer herstelt, en dan bezonken blijkt tot een waarde, die men niet nóg eens verloren moet doen gaan. A. Roland Holst]
Er bestaat een velijnpapieren kaart met een kartelrand, als van geschept papier waarop gedrukt staat: de ursula club 1908. In den beginne waren de uitverkorenen:
L.A. Collingwood |
C.G. Fannin |
A.L. Johnston |
A. Roland Holst |
A.J. Swann |
‘Er zij leven’ |
| |
| |
Het jaar der ontdekkingen. Het eerste jaar aan Exeter College, Oxford. Wie waren die vijf ‘uitverkorenen’ en wat bond hen?
Collingwood was de nieuwe student-organist. Nooit zal ik onze eerste ontmoeting vergeten op een zondagavond in oktober toen Collingwood mij in de poort van het College onder de arm nam en we onmiddellijk naar zijn kamer op zolder klommen, waar ik, tegen alle reglementen van het college in, een pianino naar binnen gesmokkeld had. We speelden vioolsonates. Collingwood kon niet genoeg van muziek krijgen, speelde onfeilbaar à la Liszt, terwijl hij revolutionaire opvattingen ten beste gaf, de neus ophaalde voor Mozart en Beethoven en behoedzaam een woordje liet vallen over een componist van wie ik nooit eerder gehoord had: Debussy, die hij zonder aarzelen aan de top van alle muziek stelde. De partituur van ‘Pelleas’ verscheen al gauw op onze piano en Collingwood zong alle partijen met gemak en zuiver van toon. Een nieuw muzikaal tijdperk was aangebroken.
Er bestond in die tijd geen eigenlijk universitair muziekonderricht. Wie een muzikale graad wenste te behalen, moest op eigen houtje maar voorttobben of privé-les nemen. Muziek beschouwde men nog als een edel tijdverdrijf voor de classicus. Typerend voor het Oxford van die tijd was Henry Hadow, muziek-essayist en -criticus. Zijn hele benadering van de muziek was estetisch, intellectueel en had veel weg van Walter Pater's kunstbenadering, een generatie vroeger. Maar wat bij Pater zuiver hartebloed was, was voor Hadow eer een nieuwe vinding. Zijn waarderingen zijn vernuftig en kunnen nu niet meer als serieuze muziekkritiek worden beschouwd. Maar voor de muzikale Oxfordman uit die dagen was er geen ontzagwekkender figuur dan hij, zoals hij daar ergens tegen de muur zat van de smalle kamer van de Muziek Club, verzonken luisterend naar een werk van Beethoven of Schubert. Koor en orkest van de universiteit werden geleid door Dr. Hugh Allen, de organist van New College. Zijn uitvoeringen waren lofwaardig in zover dat hij zich toelegde op Bach en Beethoven, maar ze kwamen nauwelijks uit boven het niveau van de gemiddelde amateur.
| |
| |
De beroepsconcerten waren in handen van een gemeenteinstantie en er werd weinig onderscheid gemaakt. Casals' optreden was zo hopeloos slecht georganiseerd, dat er niet meer dan een twintig mensen waren. De grote kunstenaar negeerde echter de lege zaal, sloot zijn ogen en hief ons op tot de sferen van Bach.
Maar ook waren er de kostelijke zondagen van Dr. Walker, heel informeel en altijd propvol: want de studenten mochten graag in hun nonchalant gedragen toga de trappen van die hoge eetzaal van Balliol College opgaan, rug aan rug aan de lange eettafels zitten, of zelfs in de vensternissen en luisteren naar de een of andere voortreffelijke Franse zanger, die een herdersliedje bracht. ‘Jean aime jolie Jeanne’ [d.i. ‘Jeanne aime joli Jean’ JdH]. Hoe helder klinkt me dat refreintje nog in de oren! En in mijn herinnering zie ik Walker nóg, helemaal voorovergebogen, zijn blik strak gericht op de muziek en zijn vingers bezig met het kantwerk van de begeleidingen. Hij transponeerde feilloos en zichzelf daarbij geheel vergetend. Toen hij eens de ‘Fantoches’ van Debussy in G speelde, in plaats van in A, was hij kennelijk het beroemde glissando aan het eind van het lied vergeten. Daar hij niet in G over de toetsen kon glijden, speelde hij de hele toonladder zonder met de ogen te knipperen. Maar de toehoorders met een volmaakte techniek zijn zich altijd blijven afvragen hoe hij dat klaargespeeld had. De concerten eindigden met de onveranderlijke Duitse Koralen en zelfs de ergste sceptici onder ons moesten zich wel gewonnen geven aan deze mannelijke melodieën, zo heel anders dan de bloedarme gezangen waarop we onthaald werden tijdens de vaste kerkdiensten in Exeter. Voor het overige hadden de studenten het musiceren in eigen hand en wat dat waard was bleek duidelijk uit de afschuwelijke programma's die wekelijks in de Musical Union werden weggefiedeld. ‘Zullen we lid worden?’, vroeg ik Collingwood. ‘Laten we ze eens op de kast jagen’, antwoordde hij. We gingen er dus heen en hij speelde Scriabin's ‘Danse languide’. Het enige commentaar kwam van de oude Johnny Mee, een clericaal overblijfsel uit het midden van het Victoriaanse tijdperk en een toonaangevende figuur in
| |
| |
de Union. ‘In welke toon staat dat?’, vroeg hij tussen twee trekken aan zijn pijp. We gingen er al gauw niet meer heen en waren aan ons lot overgelaten.
Fannin, de tweede op de lijst van de ‘uitverkorenen’, was een jonge Zuid-Afrikaan. Nog maar net achttien jaar, was hij de verpersoonlijking van ons motto ‘Er zij leven’. Met een gerede glimlach, altijd te vinden voor een streek of een escapade, was het alsof hij onmisbaar was voor iedere groepering of ontmoeting van geesten, voor welk doel ook. En de doelstelling van de Ursula Club was allerminst duidelijk. Voor zover ik me herinner was het enige vereiste voor het lidmaatschap dat niemand van een vacantie terug mocht komen zonder een verhaal over het een of andere spannende avontuur bij te dragen op de bijeenkomst van de club. Een voorwaarde die niet al te moeilijk te vervullen was en toch vielen er ‘in den beginne’ maar vijf in de termen. Er moet nog wel wat meer geweest zijn en ik kan dit niet anders omschrijven dan als een tikje onberekenbaarheid. Op een ‘college’ dat voor het grootste gedeelte bestond uit producten van Engelse internaten, geregeerd door een half dozijn beschimmelde college-docenten en een welwillende, al wat bejaarde rector, kwam dit misschien toch vrij weinig voor. Vandaar dat er maar vijf waren en dan van het meest uiteenlopende type.
Johnston was de oudste student in de klassieken dat jaar. Hij kwam van de school van St. Paul in Londen, die bekend stond om zijn hoog intellectueel peil. Maar zijn kennelijk grote verstandelijke vermogens gingen op de een of andere manier gepaard aan een typische luchthartigheid en terloopsheid van reactie, die hem een geheel eigen stempel gaven te midden van de ‘knappe koppen’ van het ‘college’. Roland Holst, die graag de verschillende personages in zijn omgeving van een etiket voorzag, noemde hem ‘een diep filosofisch boek met een onzedelijke titel’. ‘Johnston gedroeg zich heel afwijkend van het gewone slag studenten van Exeter. Hij was in menig onordelijk zaakje betrokken en werd herhaaldelijk door de autoriteiten gestraft. Waar hij zijn reputatie van “diep” handhaafde door lange stiltes en incidentele opmerkingen, die hij als het ware voor zich
| |
| |
heen mompelde, was Roland Holst een fontein van uitbundigheid, die zijn “bon mots” en geestigheden rijkelijk over iedereen uitstortte. Hoewel Wilde niet geheel vreemd was aan Hoist's aforismen, werden deze uitgesproken op een lichtelijk on-Engelse wijze, wat niet verwonderlijk is aangezien Holst uit Holland kwam en reeds toen als een literaire figuur in zijn land gold.
We waren allemaal van hem onder de indruk als hij binnenkwam na een zacht klopje op de deur, met een tweed pet op en met zijn onvermijdelijke wandelstok, die hij op zijn uitgestrekte hand placht te laten balanceren. De plaats van samenkomst was de ruime kamer van Collingwood, waarvan de ramen uitzicht gaven op de ‘Broad’ en waarheen we een tweede piano gesleept hadden uit de kamer waar het koor van Exeter College oefende. In het voetspoor van Debussy ontdekten we de hele Franse school: Fauré, d'Indy, Pierné en Franck. Na mijn eerste vacantie in Rusland pakte ik mijn koffer vol met de complete Scriabin, de nieuwste werken van Medtner, Catoire en Goedicke. Holst mankeerde zelden op die muzikale bijeenkomsten. Een enkele maal namen we een kwartet van Beethoven onder handen, maar meestal werd het toch ‘l'Après midi d'un faune’ in een arrangement voor twee piano's, de extatische vierde sonate van Scriabin of Goedicke's obsederende prelude tot de ‘Blind’ van Maeterlinck. Een tafreeltje van jeugdig enthousiasme!
Er bestond in die tijd in Oxford ook een cosmopolitische club, gesticht en gedreven door mensen van allerlei ras. Afrikanen en bewoners van India waren in de meerderheid. Zowel Roland Holst als ik waren lid, maar de andere drie van de ‘uitverkorenen’ niet. Daar was heel wat te zien en je kon er vreemde typen ontmoeten. Een zo'n figuur, een man uit Wales, genaamd Marsh Roberts, ijverde voor de oprichting van een ‘Superman Club’, een soort voorloper van de huidige nudisten-kolonies en Roland Holst beweerde er eens bij geweest te zijn dat Marsh Roberts spiernaakt een lezing hield over een serieus onderwerp. Maar hoewel we al deze excentrieke lieden wel een tijdje opwindend vonden, vermochten ze ons niet lang te boeien en tegen het eind
| |
| |
van ons eerste jaar raakten zowel de ‘Supermen’ als de cosmopolieten in vergetelheid. In het voorjaar van 1909 besloten Roland Holst en ik kamers te nemen aan de rand van het toegestane district op Manor Road. Hoe sterk de aantrekkingskracht van Roland Holst wel was, getuigt het feit dat ik, om met hem samen te wonen, een aantrekkelijke kamer in de universiteitsgebouwen, die mij door onze rector Dr. Jackson was toegezegd, moest weigeren. We gingen tegen de zomer uiteen, misschien wel met het oog op de verplichting tot avontuur van de Ursula Club. Roland Holst vertrok naar Zwitserland. Lokte het romantische, ijle beeld van een Russisch meisje, genaamd Mania Baranoff, hem daarheen? Later heb ik gezien dat sommige van zijn gedichten aan haar waren opgedragen. Gedurende die zomer heb ik eens een brief van hem gekregen. Die begon met de woorden: ‘beste ouwe zondaar’. Ik heb die aan mijn vader laten zien, die bijzonder ingenomen was met dit soort aanhef. Er volgde een beschrijving van het verblijf in Zwitserland in de buurt van de Baranoffs. Het meisje werd door haar moeder bewaakt en Holst liet de opmerking vallen: ‘de moeder van het meisje is de plaag van de minnaar’, maar hij verzekerde mij vervolgens dat de affaire zuiver platonisch was.
Net als Holst werd ik [Swann destijds, Swan nu], als een vreemdeling beschouwd in Exeter College. Mijn kinder- en schooljaren had ik doorgebracht in Rusland, in de hoofdstad uit die dagen, St. Petersburg. Al in mijn schooltijd kreeg ik zo'n diepe belangstelling voor muziek, dat mijn vertrek naar Oxford om geschiedenis en rechten te gaan studeren in zekere zin een afdwaling was, zelfs een tegenstrijdigheid. In die tijd echter beschouwde men de studie van de muziek slechts als een hobby, als franje. Deze afdwaling kostte mij later lange jaren van muzikale onzekerheid en een pijnlijklange weg naar de beheersing van mijn instrument. Nu ik terugzie op mijn weg is er niet veel dat ik betreur uit die vroege jaren en veel waarvoor ik diep erkentelijk ben. De ongedwongen levenswijze in Oxford, waartoe velen onzer, de vijf van de Ursula Club inbegrepen, als vanzelf kwamen, heeft, hoewel fataal voor examens en academische onder- | |
| |
scheidingen, haar waarde bewezen door de verdere ontwikkeling, die geen vergelijking te duchten heeft; en zo, in plaats van in het college aan mijn carrière voort te ploeteren, keerde ik in oktober 1909 naar Manor Road nr. 10 terug en trof daar Roland Holst in een moeilijk parket. ‘Moet je eens horen’, zei hij, ‘voor bepaalde gemakken moeten we naar een schuurtje helemaal achter in de tuin’. ‘Wat heb je gedaan?’, vroeg ik. ‘Ik heb dank je wel gezegd en ben naar de Union gegaan’.
Bij de Oxford Union Society woonden we de wekelijkse politieke debatten bij. De uitblinkers daar waren in die dagen Ronald Knox, Philip Guedalla, Rufus Isaacs, G.D.H. Cole en de hele troep radicalen van Balliol College. Maar op een dag vestigde Roland Holst mijn aandacht op een zekere A.D. Cooper van New College. ‘Hij is buitengewoon goed’, zei hij, ‘en zal ze allemaal als wormen laten kronkelen’. En zo was het. Het was Alfred Duff Cooper, die later uit protest ten tijde van de overeenkomst van München uit het kabinet van Chamberlain trad.
Er waren grote momenten gedurende die korte tijd van het niet al te comfortabele leven op de Manor Road. Zelf een dichter, wist Roland Holst een verhoogde gevoeligheid voor de poëzie van anderen over te brengen. Hij las ons Shelley's ‘Epipsychidion’ voor en gedeelten uit zijn geliefde W.B. Yeats, toen nog allerminst algemeen gewaardeerd. Maar op mij persoonlijk heeft ‘Paradise Lost’ wel de grootste indruk gemaakt. Holst in grote opwinding, begon met de vlucht van Lucifer en declameerde: ‘Nine days they fell, and mighty chaos roared’. Dat was inderdaad een onvergetelijk ogenblik. Het was alsof een geïnspireerd redenaar in een flits de grootsheid van een kunstwerk aan zijn gehoor openbaarde. We keken ook wat de Franse literatuur betreft tegen Holst als een expert op. Ik vroeg hem eens schrijvers en boeken aan te raden. Zijn lijst - en die is typerend voor de algemene Europese smaak van die tijd - bevatte:
Pierre Loti / Pêcheur d'Islande |
Theophile Gautier / Mademoiselle de Maupin |
Emile Zola / Nana |
Flaubert / La tentation de Saint Antoine |
| |
| |
J.K. Huysmans / A rebours |
en de spelen van Maeterlinck [3 delen]. Prompt schafte ik mij de bekende Franse gele omslagen aan en met mijn hartstocht voor mooie banden liet ik ze in felle kleuren inbinden. Ik had ze altijd bij me, waar ik ook heenging. Maar ik kan niet zeggen dat hun inhoud, met uitzondering van Maeterlinck, mij diep getroffen heeft. Voor Maeterlinck ontdooide alles in die dagen en heel Londen ging de voorstelling van de ‘Blauwe Vogel’ zien. Ik herinner me hoe ik getroffen werd door de kinderen, die in het stuk optraden. Johnston, een geboren humorist, kwam met twee tijdschriften voor de dag waarin geestige parodieën stonden op de symbolische wereld van Maeterlinck.
Of het nu aan de vaagheid van Roland Hoist's studie in de politieke economie lag [iedere student moest ingeschreven worden voor de een of andere faculteit] of iets sterkers dat hem in Holland trok, maar niet lang na ons uiteengaan van Manor Road vervaagt zijn beeld in mijn herinnering. De toneelspeler Felix Aylmer met wie ik in 1910 op kamers was, kan hem zich niet herinneren, behalve van naam. Toch moet Holst hem gekend hebben, want in een latere brief heeft hij het aldus over hem: ‘Jones [Aylmer] is dus nog altijd een bewonderaar van Shaw: wat alleraardigst jammer!’ Hoewel ik me herinner eens een boek met verzamelde gedichten van Roland Holst tijdens de oorlog gekregen te hebben, in Rusland [en het gaf me een pijnlijk heimwee naar de roemruchte dagen in Oxford] waren onze banden een hele tijd ernstig verbroken. We vonden elkaar weer in 1920. Terneergeslagen en geschokt was ik toen juist uit de Russische schaduwen voor de dag gekomen en ik was aan het proberen om wat er nog van onze familie over was in een huis in Londen bijeen te brengen. De poging mislukte en spoedig daarop ging ik scheep naar Amerika en dat werd het begin van een periode die de langste van mijn leven zou blijken. Vanuit dat huis in Londen probeerde ik Roland Holst te bereiken, maar ik herinnerde mij slechts één plaats in Holland - Hilversum. Mijn brief werd door zijn vader naar Jany gebracht de dag voordat hij geopereerd zou worden in een ziekenhuis in Amsterdam. Na de operatie
| |
| |
antwoordde hij met dringende beroepen op mij, naar Holland te komen, maar het mocht niet zijn en we zouden eerst na veertig jaar weer van elkaar horen, toen hij van zijn kant trachtte mij te bereiken, wat hem wonderbaarlijk lukte, nadat hij mijn naam gelezen had op een grammofoonplaat. Dit keer [1960] werd mijn reis naar Holland op een heerlijke manier verwezenlijkt en het resultaat zijn de bovenstaande regelen en herinneringen.
nederlands van jacques den haan
|
|