| |
| |
| |
Jan Engelman
Loodgieters, eenzaamheid en wedergeboorte
De komst der loodgieters kan de strikt noodzakelijke bevrediging van een levensbehoefte zijn. Zij die alleen wonen kennen die bevrediging in een strenge winter, na een week van angstig verwachten, temidden van onze technisch hoogstaande welvaartsstaat, die door sneeuw en ijs is lamgelegd. Op het ogenblik klinkt het al weer onwezenlijk, want de vertrouweling van de bejaarde jongeling, die op 23 Mei driemaal een kwart eeuw in het ondermaanse hoopt te hebben vertoefd, bericht mij dat de jubilaris een poosje naar Italië gaat, waar de lente [zegt men] iets vroeger verschijnt dan onder onze koude wolken. Zijn schreden zullen de grond drukken van stad en omgeving, die altijd bij afgestudeerden van Oxford en aanverwante Prae-Rafaëlieten de voorkeur heeft genoten: Firenze, Fiesole, Settignano, Certosa del Galluzzo en de Via Pisano. Dat is ook inderdaad de parel der Renaissance en het heeft lang geduurd alvorens de Engelsen van het fin-de-siècle en Hollanders met even nette nonchalante jasjes en dure leren koffers de barokke kracht en pracht [met romeinse en etruskische onderlaag] van de Urbs aan de monding van de Tiber in de gaten kregen. Het is hier moeilijk te vergeten, dat deze stad voor de Synode gelijkstond met De Groote Hoere, die daar zit op vele wateren. Niet onvermakelijk is in dit verband, dat de man uit Bergen achter de duinen zich omtrent zijn vijftigste jaar, vergezeld van die andere noordeling Marsman, aanzienlijk verder waagde langs de blauwe zeetobbe, die oude wereldzee. Samen zijn zij van de kade Beverello te Napels gevaren naar Capri, het ‘île enchanteresse’ waar het 's zomers zo mooi moet zijn. Dit reisje is echter treurig verlopen; de sirenen tussen Sorrento en Capri hadden totaal geen invloed op deze dichters. Niet dat de twee poëten elkaar te lijf zijn gegaan, o nee, want van een soort conflict als tussen Verlaine en Rimbaud was volstrekt geen sprake.
| |
| |
De eenvoudige waarheid is, dat zij beiden bijzonder slecht waren gedisponeerd, want Roland Holst had een zwerende kies en Marsman een zwerende vinger. Hoezeer kan men, meer nog dan om loodgieters, verlegen zitten om zijn vertrouwde tandarts of om een doortastend medisch persoon, die een jaap in een duim durft te geven! Gezien de algemeen bekende kleinzerigheid van dichters en de bij sommigen direct daaruit resulterende doodsangst, is het reisje een volslagen mislukking geworden. Alles wat Axel Munthe van San Michele zozeer heeft verrukt, de Marina Grande en Piccola, de rots en het paleis van keizer Tiberius, de Faraglioni, de weg van Alfred Krupp, de azuren grot en het vervalste heiligdom van Mithras, liet hen steenkoud. Zij waren blij toen de boot weer in Napels meerde; Marsman vloekte en de nu nog levende maakte de diep geërgerde opmerking: het is onbegrijpelijk, dat een man als Dante Alighieri er lust in heeft gehad vaerzen te maken in het schorre opera-taaltje der Italianen. En daar lagen dan de goddelijke terzinen van de man die dat taaltje zowat gemaakt heeft! Daar ging het befaamde zangerige napolitaanse lawaai der reisfolders! Maar hoe begrijpelijk tevens. Want laten we wèl wezen: lichamelijk ongemak kan de muze bijzonder hinderlijk in de weg zitten, om van fysiek genot nog niet te spreken. Vooral wanneer bovendien het begeerde briefje van een lichtzinnig liefje in het hoge Noorden uitblijft.
Wordt dit een ‘gestalte tegenover mij'?’ Beslist niet, ik zou niet durven. Maar telkens over dezelfde mythos schrijven wordt eentonig. Men kan een ‘nieuwe’ methode volgen en een tekstanalyse beproeven, maar dit is weinig raadzaam als men heeft te maken met iemand die men dikwijls heeft ontmoet en die tot de vaak-gefotografeerden behoort, tot de dragers van dusdanig voorhoofd en dusdanige mondpartij, dat beeldende kunstenaars hem achtervolgen. Dus dacht ik er over, mij nu eens extra in zijn ondeugden te verdiepen, maar bijtijds viel mij in, dat hij die eigenlijk niet bezit, d.w.z. dat men door de lange bekendheid met die ondeugden allang is gewend geraakt aan een slijtage, waar men vrede en vriendschap mee heeft gesloten. Wat dan?
| |
| |
Nog een weinig histoire intime om het verband duidelijk te maken. 's Morgens, vóór koffietijd in De Rustende Jager of De Oude Prins, als de stem uit Bergen nog helemaal willekeur tegen de wereld is, bellen het slachtoffer en de schrijver van dit zoveelste jubileumpraatje elkander wel eens op. De telefoon is, behalve elektrisch licht, het enige stuk techniek dat mijn muren is binnengedrongen, overigens pas nadat de 75-jarige in dit contact met de wereld was voorgegaan. Vroeger moest zijn goeje buurman Klomp hem halen, maar nog na de Tweede Wereldoorlog had hij mij, de vinger opgeheven, met druïdenstem bezwerend verzekerd, dat de techniek onze ondergang wordt. Dat wist ik wel en ik geloof dat het er aardig op begint te lijken ook, niet voor het Avondland alleen. Het was dus niet minder dan verraad toen het kiesschijfje zijn intrede deed op de Nesdijk. Volgzaam als ik ben, heb ik toen het verraad maar meegepleegd. Hij echter kwam van kwaad tot erger en heeft zich de buitensporige luxe van een z.g. pick-up veroorloofd. Toen ik dat oorkussen des duivels zag staan werd mij geanimeerd mededeling gedaan van het feit, dat men er zo welluidend de ‘folter neerjuublend uit den hooge’, d.w.z. de schone muziek van Johann Sebastian Bach aan kon ontlokken door simpelweg een stalen armpje met een diamantje op een ebonieten plaat te doen dalen, hetgeen allicht minder inspanning vergt dan zelf als harpspeler op te treden. Het werd gedemonstreerd en de klank was waarlijk passabel. Toen ben ik eens met hem naar de opera op het Leidse Plein gegaan. Omdat Bach geen opera's heeft geschreven, moest het opgevoerde stuk wel van een ander zijn en - zoals ik ook had verwacht - na de eerste acte was de meester zoetjes ingedommeld. Neen, opera-minded is hij minder dan Simon Vestdijk. Maar om terug te komen op dat telefoneren: het geschiedt op het goede uur voor ‘le discours fatal des choses mondaines’. Fataal, maar humaan, en van
harte goed gemeend. Nu meen ik te hebben opgemerkt, dat de winter dit jaar bijzonder koud en onaangenaam is geweest en dat er weinig reden was om de stalen kou van een wintertje aan zee te bezingen. Zó onaangenaam zelfs, dat ieder boos opzet uit het ochtendgesprek was verdwenen en als het grote vraag- | |
| |
stuk gold, of de waterleiding bevroren was of niet. Wijs geworden door vroegere barre winters, had hij zeer geraffineerde middelen bedacht om het water vloeibaar te houden. Dit is hem gelukt en hij was er niet weinig trots op. Ik, helemaal stoethaspel in de kunst om mijn mens-zijn onder de mensen te onderschatten, al was het alleen om het naakte voortbestaan te rekken, zat met een bevroren hoofdleiding en kon mijn wanhoop moeilijk onderdrukken. Ik heb een vreselijke tijd gehad, de cognacrekening liep op tot ongekende hoogte en twee linke loodgietersnozempjes, die mij na een dag of tien in een wip hadden verlost, bezag ik beslist niet als een pak van kleine kwellers, maar nog vóór zij inrukten kwamen zij mij voor als niet minder dan jonge goden, ook al spraken zij een afschuwelijk dialect. Eigenwijze alleenwonende heren zijn dikwijls primitieve zielen, spoedig geneigd de horden, die de geest ontvolken, te vereenzelvigen met hen die buiten lopen en lid zijn van hun vakorganisatie. De les is dus: er zijn uitzonderingen, althans op loodgietersgebied.
Nu stap ik in dit kapitale jubileumstuk zonder schaamte van de loodgieters over op de poëzie. Hij laat nog altijd niet na om mooie gedichten te schrijven. ‘Mooi’ staat hier voor: vinnig, ingevreten, wraakgierig soms. Het is, om een man te citeren die hem ligt, te weten Walter Pater, ‘poetry not for the people, but for a confined circle, for courtiers, great lords and erudite persons, people who desire te be humoured, to gratify a certain refined voluptuousness they have in them’. Daarbij moet men, vooral na de laatste oorlog, de plaatselijke omstandigheden, de verschuiving der ‘meerwaarde’ naar een andere klasse, in aanmerking nemen. Trouwens, ook daarvóór zou Roland Holst geen persoon zijn geweest om [als Rilke] twee dikke delen vol edele en hooggestemde brieven te wisselen met een gravin, die een kasteel bezit in Illyrië aan de Adriatische Zee. Een kasteel dat zij af en toe aan de dichter uitleent, om er Elegieën te schrijven. Hij is nergens liever dan in zijn huisje met strooien dak van Piet Kramer. In plaats van de ‘great lords’ leze men dus, in nederlandse verhoudingen, verarm- | |
| |
de freules, die vaak met ‘erudite persons’ gelijk zijn te stellen. En soms ook wel sportieve meisjes, meisjes met een hockey-stick. De rest van die erudieten zoeke men in een bepaalde sector van het Boekenweek-publiek, lezers van verzen die zelden of nooit naar de televisie kijken en niets merken van de Welvaart. Hij is in die gedichten zichzelf in menig opzicht gelijk gebleven. Tot voor kort dacht ik, dat er iets verloren was gegaan dat niet meer terug zou keren, iets uit zijn jeugd. Toevallig datgene waardoor ik [een schuchtere knaap nog] voor het eerst van hem hoorde en machtig werd bekoord. En toen, in November van het vorig jaar, stuurde hij zijn Koude Wolken, met die zeer lichte, zeer late Ballade. Mooi en prachtig zijn er geen woorden voor; zij is opgekomen,
opgevaren als een vioolstreek. Tekstanalyse bepaald overbodig - spits je oren en luister. De rhapsode bespeelt inderdaad een harpje, maar de Hollanders hóren niet, volgens Van Ostaijen. Zij laten zich geen knollen voor citroenen verkopen en wat ‘zingend en spelend’ is, komt te dicht in de buurt van de zogeheten sierpoëzie.
Was dit ‘wilde kind’ van de Ballade niet reeds aanwezig in ‘De Belijdenis van de Stilte’ en ‘Voorbij de Wegen’? Later heb ik er vaak naar gezocht, maar het hield zich schuil. Voor mij is het een heel oude liefde. Ik denk dat de oorlog van '14 pas was begonnen. De moord op de franctireurs van Visé had ons als pubers evenzeer aangegrepen als later de sombere nachtelijke tred der Joden, die naar de treinen voor Westerbork marcheerden, het de volwassenen deed. De naam Roland Holst vertegenwoordigde voor mij het begrip ‘Socialistische Poëzie’ uit de litteratuurles, de Vrouw in het Woud, geschreven door iemand die anders was, verhevener en veel minder begrijpelijk, dan Adama van Scheltema. Ook had zij een echtgenoot die bramen zocht en wiens naam veel wordt genoemd naast die van Berlage, Derkinderen en Jan Toorop. En toen bleek er opeens een neef Adriaan te zijn, die in Blaricum woonde. Dit laatste ontdekte ik in De Groene Amsterdammer, wekelijks onder mijn matrozenkiel binnengesmokkeld en verslonden op mijn zolderkamertje. Daarin schreef Frederik
| |
| |
van Eeden onder het rode lampje en ook signifische gepeinzen. Op een dag had hij het over een jong dichter, in wie hij veel geestelijk verschiet zag en citeerde in zijn geheel het vers ‘Wedergeboorte’, dat hem, niet ten onrechte, op Swedenborg bracht. Ik onderging er een grote ontroering van en het leidde mijn aandacht sterk af van de socialistische poëzie. Toen de oorlog langer duurde, ging ik van groen op mosgroen over, want de prenten van Johan Braakensiek boeiden mij veel minder dan de fel-gekleurde steentekeningen van Jan Sluyters, Piet van der Hem en Willy Sluiter, die keizer en kroonprins geweldig te grazen namen. Het nieuwe dissidente weekblad [erg weinig advertenties] werd grotendeels gevuld door een fel ontevreden man, Henri Wiessing, die minister Bosboom en zijn raap-olielampjes te lijf ging en minister Posthuma met zijn eenheidsworst. Onder de naam Van Den Eeckhout maakte hij furore als Don Juan. Dit bleek ten duidelijkste uit de manier waarop hij de zigeunerviolist Zunki Joska beschreef, die de Larense schonen en excentrieken onder de appelbomen van Hamdorf tot ongekend wulpse bewegingen bracht. Zelfs Alphons Diepenbrock zat er luisterend sigaren bij te roken en dacht aan Debussy: ‘Il n'y a pas de mouvement’. Carry van Bruggen, Ada Gerlo, Annie de Meester en Ellen Forest behoorden tot het koor van vrouwen uit het Gooi. Die mosgroene krant was, alles bijeen, opstandige lectuur voor die tijd. Toen de revolutie elders triomfeerde, vergiste Troelstra zich in de machtsverhoudingen en Wiessing's weekblad ging op de fles. Ik heb van die puberteitsperiode nogal wat onthouden, maar weinig zo goed als de schoonheidsemoties van toen: de tenorsolo van ‘In die Festo’, de nieuwe lente en het nieuwe geluid van ‘Mei’ en het kind waar God mee speelde, nadat een man zich in het glinsterende water had gewassen.
Ik dacht aan die man een jaar of vijf geleden, toen het voorjaar hier óók zo koud was en het lichaam even uitgeput. Het geliefde Como-meer, een meer met tendresse, de bocht van Cadenabbia, bracht uitkomst en nieuwe kracht. De rhododendrons klommen al tegen de oevers, in de tuinen
| |
| |
vormde een vloed van gardenia's hoge hagen en blinkende vissen schoten door het wonderlijke, eeuwige element. Dagen lang keek ik er op uit en deed niets. Natuurlijk liet het onuitroeibare atavisme, of hoe U het belieft te noemen, mij niet met rust en ik neuriede: ‘Vidi aquam egredientum de templo a latere dextro; et omnes ad quos pervenit aqua ista salvi facti sunt’. In de winter had Roland Holst mij ineens verteld, dat hij als jongeling eigenlijk ‘christelijk was opgevoed’, catechisatielessen van een doopsgezinde predikant had gevolgd, maar, voor de keus gesteld, het doopsel had geweigerd. Dat begreep ik toen niet. Wat was de frustratie, om het modewoord te gebruiken? Nu zie ik dat weer anders. Hij die ik bij mijzelf altijd een ongedoopte christen had genoemd, omdat dit sprak uit vele dingen die hij deed of naliet, wenste als jongeling nadrukkelijk te opteren voor het heidendom, voor de nablijvers [steeds zeldzamer] van een vurig en bloedrijk leven. Daarin zocht hij zijn groter Ik en een restant van vrijheid onder en tegen de menigte. Hij wilde geen steun van een ‘geloof’, dat zichzelf had overleefd en dit op duizend manieren toonde, allereerst door met talloze nieuwe afgoden mee te hollen. Hij had een zo grote onvolkomenheid gevonden in de vormen en de mensen die op hem af kwamen, dat hun taal voor hem weerzinwekkend werd. Veel later heeft een hem daarin verwante hetzelfde beleefd: een superbe jonge Franse vrouw, een prachtige geest, met een vorm van mensenliefde die haar verplichtte tot een onthechting, die men bij vele kloosterlingen niet vindt. Bij stukjes en beetjes is haar geestelijke nalatenschap bekend geworden, lang nadat wij haar uitstekende boek over Griekenland en het Griekse treurspel hebben ontvangen. De vriendschap, d.w.z. ‘de rêve de l'amitié’, acht zij verwerpelijk, omdat de vriendschap dient te zijn ‘une joie gratuite cornme celles que donne l'art, ou la
vie’. Men moet, zo zegt Simone Weil, de vriendschap weigeren, om waardig te zijn haar te ontvangen. Iedere droom van vriendschap dient gebroken te worden, want het is geen toeval als gij nooit bemind zijt geworden. ‘Désirer échapper à la solitude est une lâcheté...’
In enkele maximen weet aldus Simone Weil de meest be- | |
| |
handelde en misbruikte thematiek der hedendaagse letteren tot haar wezenlijke proporties terug te brengen. Zij volgt daarin haar Griekse voorbeelden, vooral een Antigone, die haar leven offert voor ongeschreven, eeuwige wetten, niet denkend aan zichzelf. Soms denk ik, haar lezend, dat ik Roland Holst zelf hoor spreken, wel te verstaan als het niet gaat over de ‘choses mondaines’. Zo indringend, zo sec. ‘L'amitié ne se recherche, ne se rêve pas, ne se désire pas; elle s'exerce [c'est une vertu]. Abolir toute cette marge de sentiment, impure et trouble. Schluss!’ In de taal van Holst zou dat luiden: ‘Wijs hun de deur’.
Maar er is marge, mentaal, in de mate van onthechting, in de soort van ascese, in de behoefte om met rust te worden gelaten. Vele malen komt er een passus voor in ‘La pesanteur et la grâce’, waar Roland Holst bij de 25-jarige Simone Weil zeer ten achter staat. Men begrijpt, dat daar geen enkel verwijt in steekt, want voor wie van ons geldt het niet? Bovendien: die dagboekbladen uit de eerste oorlogsjaren zijn grotendeels, en bewust, gewijd aan problemen van bovennatuurlijke aard. Wellicht is het belangrijkste thema ervan ‘la charité’ en soms denkt men Pascal in zijn ‘Pensées’ te lezen: ‘Tous les corps ensemble, et tous les esprits ensemble, et toutes leurs productions, ne valent pas le moindre mouvement de charité’. Simone Weil heeft verleerd ‘de rêver aux jouissances du sentiment. C'est de la corruption. Et c'est aussi bête que de rêver à la musique ou à la peinture. L'amitié ne se laisse pas détacher de la réalité, pas plus que le beau. Elle constitue un miracle, comme le beau. Et le miracle consiste simplement dans le fait qu'elle existe. A vingt-cinq ans, il est largement temps d'en finir radicalement avec l'adolescence...’.
Wij praten niet meer over het juveniele van A. Roland Holst, over zijn Eiland der Zaligen. Afgedaan en versteend. Maar ik twijfel er niet aan, of ook voor hem is Simone Weil een jonge vrouw geweest die bezig was met een ‘oud en vurig geheim’, zelfs als zij schrijft: ‘L'extrême grandeur du christianisme vient de ce qu'il ne cherche pas un remède surnaturel contre la souffrance, mais un usage surnaturel de la souffrance’. Het werd voor haar, jonge filosofe, werke- | |
| |
lijkheid. Toen zij [de vastgelopen christenen ergerend] de kant van de christelijke liefde opging door partij te kiezen voor stakers, in fabrieken te werken met de Parijse arbeidsters, dienst te nemen bij de Republikeinen in de Spaanse burgeroorlog. Ziek en herstel zoekend in Italië, knielt zij voor een altaar in Assisi. Bij de Benedictijnen van Solesmes komt zij meer te weten en erkent hun waarheid. Maar géén doopsel, - want dit zou zij alleen willen met alle armen, met hen die haar geestverwanten waren en door een harde, verkommerde praktijk zijn afgeschrikt.
In 1941 ontmoet zij te Marseille de Dominicaan Perrin en door hem Gustave Thibon. Met Perrin heeft zij een levendige en zeer voorname briefwisseling gevoerd over geestelijke problemen. Zij schrijft hem bijvoorbeeld: ‘Si la volonté de Dieu est que j'entre dans l'église, il m'imposera cette volonté au moment précis où je mériterai qu'il me l'impose’. - ‘Lorsque je me répresente concrètement et comme une chose qui pourrait être prochaine l'acte par lequel j'entrerais dans l'église, aucune pensée ne me fait plus de peine que celle de me séparer de la masse immense et malheureuse des incroyants’. - ‘Il est très possible qu'après être restée tout à fait sans y penser pendant des semaines, des mois ou des années, un jour je sentirai soudain l'impulsion irrésistible de demander le baptême, et je courrai le demander. Car le cheminement de la grâce dans les coeurs est secret et silencieux’. Ook te New York en in Engeland is Simone Weil er echter niet toe gekomen.
Als de oorlog uitbreekt, gaat zij met haar ouders naar Marseille, arbeidt nog met de druivenpluksters, maar moet Frankrijk verlaten. Via New York bereikt zij Londen, waar zij voor het ‘Vrije Frankrijk’ werkt. Zij sterft al in 1943, na veel voortreffelijke gedachten te hebben neergeschreven. Er is er een bij, die ik Roland Holst als verjaardagsgeschenk aanbied: ‘La Beauté séduit la chair pour obtenir la permission de passer jusqu'a l'âme’.
En zie ik hem in dit voorjaar bij nacht of late ochtend ernstig zitten achter het raam, waar het maar heel langzaam lichter en warmer wordt, dan denk ik: het geschenk is overbodig, want hij wéét het. Hij is en blijft, hij wordt steeds
| |
| |
meer, een man van grote allure en zeldzaam formaat, een dichter met diepe en echte hartstocht. Hij heeft steeds minder mensen en bezittingen nodig, wordt een ‘arme van geest’. Hij is groot, royaal en goed, een der weinigen die zonder logen geheel zichzelf zijn. Wij zijn blij dat hij nog onder ons is als een langzaam afbrokkelend en versomberend godenbeeld en dat wij hem kunnen lezen.
|
|