A. Roland Holst
Een geheim klooster
Ruim een eeuw geleden begon de kunst zich te vervreemden [of raakte zij vervreemd] van de wereld en - voor zover zij zich die nog had aangetrokken - vooral van de wereldproblemen.
De wereld, die - met of zonder kerk - zichzelf in haar volte nu eenmaal tot probleem is, en dus van geen vervreemding weet, trok zich maar weinig daarvan aan; zij werd wel door wat anders in beslag genomen: op haar voorposten kreeg het bewustzijn de aantocht te registreren van een gebeurtenis, die haar historische ontwikkeling noodlottig zou kunnen worden.
Voor de kunst bleef, van haar vervreemding van de wereld, het beklemmend gevolg niet uit. Op dat late zijspoor van haar vereenzelviging werd zij zo problematisch, dat zij zich met zichzelf gekonfronteerd zag [tot zover ging het snel: Mallarmé was nog tijdgenoot van Hugo]. Het viel in de stilte van dat oog-in-oog niet meer te ontkennen: niet, als de wereld, in een volte, maar in haar leegte was de kunst zichzelf tot probleem geworden.
Alle pogingen het nog ongedaan te maken, alle opwindingen van alle latere ismen met of zonder manifesten - alle laten zij zich tot dit éne feit herleiden.
Sinds de Tweede Wereldoorlog, die nog wel andere rekeningen presenteerde, verhevigt zich dit proces tot een crisis. Zich tegelijk verwijdend en naar beneden vernauwend werd het tot een razende draaikolk, waar allen die er door worden gegrepen en in worden neergezogen, zelfs de herinnering gaan verliezen aan de lange deiningen en de hooglopende golven van vroeger.
Steeds fataler zoeken zij redding in steeds panischer experimenten, waarin de aanvankelijke vervreemding van de wereld overslaat in een nu juist door haar bezeten-raken [de verwijding van de draaikolk] - bezeten althans door haar steeds razender aktualiteit, waarvan zij de echo