Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
IUit de briefwisseling, met de redacteur-uitgever van Maatstaf gevoerd over mijn eventuele bijdrage tot dit nummer, zijn een paar woorden bij mij blijven naklinken: ‘beroepshistoricus’ en ‘morele plicht’. Laat mij daarop inhaken, dan heb ik in elk geval een uitgangspunt. Voor deze beroepshistoricus is hier welbeschouwd nauwelijks sprake van een probleem, ligt het antwoord althans aan deze zijde van de objectiviteit. Wanneer er al meningsverschillen bestaan over het goede recht van die vorm van geschiedbeoefening, waarin ik mij gespecialiseerd heb, van de eigentijdse geschiedenis of, deftiger, van de historia hodierna, dan vechten de vakhistorici ze uit binnen hun vak, niet als een ethische of psychologische, maar als een geschiedtheoretische kwestie. Twaalf jaar lang heb ik in de Amsterdamse Politiek-Sociale Faculteit mijn partij daarin zo braaf meegeblazen, dat ik, na afloop van die periode teruggekeerd in de Literaire met de meer uitgebreide onderwijsopdracht voor de Nieuwe èn Nieuwste Geschiedenis, met enige opluchting het ogenblik verwelkomde, waarop ik óók weer diende te weten, wie Willem van Oranje en wanneer de slag bij Nieuwpoort was. Een opluchting, niet geheel onvergelijkbaar met die van Heinrich Heine, teruggekeerd tot het geloof aan Onze Lieve Heer, ‘nachdem ich lange Zeit bei den Hegelianern die Schweine gehütet’. Dit alles medegedeeld om deze en gene toch even te laten twijfelen aan de volledigheid van de hierboven aangeduide objectivi- | |
[pagina 52]
| |
teit, al ga ik daar hier verder maar liever niet op in. Aber zuweilen muss einer da sein, der gedenkt. Met dat muss komen we van ons recht tot onze plicht, let wel, alléén: plicht, nog niet morele plicht, dus ‘gewone’, ‘objectieve’ plicht, whatever that may be. In dat geval dus de plicht voor die geschiedbeoefenaar, van prehistorie tot eigentijdse geschiedenis, tot openbaarmaking van de resultaten van zijn arbeid. De laatstgenoemde, de eigentijdse geschiedenis dus, bekleedt hierbij echter een uitzonderingspositie, waarop ik even met het oog op het opgegeven thema wèl moet ingaan. Haar beeldvormende functie is immers zoveel sterker dan bij die van voorafgaande perioden, waarvan het beeld, de gangbare voorstelling, zich al vrijwel gefixeerd heeft, hoogst zelden anders gewijzigd dan in details. Het gangbare beeld van de bezettingstijd en zijn directe voorgeschiedenis is nog niet aan die fixering toe; hier is nog te veel vloeiend, in beweging, onoverzichtelijk. Van hieruit kom ik op het onderwijs, dat tot plicht heeft, het historische bewustzijn bij de jeugd aan te kweken, berustend op kennis, óók op kennis van de jongste geschiedenis. Men is daar allerwegen nog weinig tevreden over; het lukt nog niet erg en dat is gemakkelijk uit het voorgaande te begrijpen. Wat loopt vergeleken daarmee een in wezen buitengewoon moeilijk hanteerbaar brok historie als de Tachtigjarige Oorlog niet ‘lekker’ op onze scholen met zijn Smeekschrift der Edelen, zijn Watergeuzen, zijn Bartholomeus-Nacht, zijn Jan Haring, zijn slag bij Nieuwpoort! Deze vijf ‘grote nummers’, plechtankers voor elke schoolmeester, ontleen ik aan een pleidooi, voor de behandeling van de jongste geschiedenis bij het onderwijs enige maanden geleden gehouden. De pleiter, Dr. L. de Jong, noemde toen voor ons hier en nu (curs. van mij, J.P.) de Leidse toespraak van Professor Cleveringa in november 1940 belangrijker dan dat Smeekschrift der Edelen, de overvallen van de Knokploegen belangrijker dan de operaties van die Watergeuzen, de moord op de Joden belangrijker dan die Bartholomeus-Nacht, de werkelijke daden van Gerrit van der Veen belangrijker dan de vermeende van Jan Haring en ten slotte de slag bij Arnhem belangrijker dan die bij Nieuwpoort. Hiertegen lijkt mij | |
[pagina 53]
| |
weinig in te brengen, maar dat betekent voor het hier opgegeven thema dat in elk geval het onderwijs, alweer: ‘objectief’ geoordeeld, zich niet veroorloven kan een streep onder het jongste verleden te zetten. Is nu van het vak uit de ons gestelde vraag in voldoende mate beantwoord? De heer Meulenbelt doelt (blz. 9) op ‘meer’ dan ‘de kennis van de gesloten geschiedenis zoals die op de schoolbanken bij wordt gebracht’ en het is duidelijk, dat hier het eigenlijke probleem zich pas onthult: in het hoe en wat en zeker in het waarom van dat ‘meer’. Eerst daarbij komt die hierboven even terzijde gelaten ‘morele’ plicht te voorschijn voor de beroepshistoricus, geroepen niet alleen tot het publiceren van studieresultaten, maar ook tot het uitspreken van waarde-oordelen, tot het herinneren aan maatstaven, tot plaatsbepaling en vermaan. Een plicht, die hij deelt met de beoefenaren van alle andere wetenschappen. Maar zoals binnen de physica de atoomphysicus een bijzondere verantwoordelijkheid draagt, zo doet de eigentijdse historicus dat binnen de historie. Met deze verbijzondering moet ik wel doorgaan, nu ik tot een meer subjectieve beantwoording van de ons gestelde vraag poog door te dringen; daarbij ontkom ik er niet aan, nog een decimaal verder te ponsen en mijn persoonlijke plaats binnen die eigentijdse geschiedbeoefening te omgrenzen. Ruim een dozijn jaar nu al bereid ik in opdracht van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een werk voor over de geschiedenis van de Nederlandse Joden 1940-1945. Dat betekent een evenzoveel jaar ononderbroken verkeren met, kennis nemen van wat ook met dit onderwerp samenhangt; dit alles uiteraard in hoge mate bepalend voor mijn visie op het ons gestelde probleem. Tot onontkoombare subjectiviteit, zo men wil: vooringenomenheid, partijdigheid, geobsedeerdheid, stempelt deze historien engagé dan nog één verdere decimaal: hij is tevens zelf Jood. | |
IIOn ne peut pas expliquer aux autres ce que c'est d'être juif maintenant. C'est comme d'avoir tout à coup la syphilis, | |
[pagina 54]
| |
comme c'êtait d'avoir tout d'un coup la syphilis autrefois, quand on ne savait pas la soigner. Je ne crois pas m'être jamais vraiment réjoui d'être juif... La condition juive est une condition dégradante. Twee uitspraken van jonge datum, van een Jodin (1958), van een Jood (1962). Vroeger zou ik daar nauwelijks van zijn geschrokken, had ik ze herkend, geklassificeerd en daarmee afgedaan als sprekende voorbeelden van de toen nogal verbreide kwaal van de jüdische Selbsthass, jaren geleden al geanalyseerd door de Duits-Joodse historicus Theodor Lessing: het verschijnsel van de Jood, zozeer ontwricht door zijn confrontatie met de Jodenhaat, dat hij zich tot spreekbuis maakt van de Jodenhaters. Laat mij voor één keer hierbij mogen verwijzen naar mijn novelle De Nacht der Girondijnen, waarin voor de ‘ik’ een jeugdige collega model gestaan heeft, met wie ik voor de oorlog bevriend was en van wie menige nazi wat had kunnen leren. Vroeger, herhaal ik, had ik met zulke uitspraken wel raad geweten; zij wortelden, leek het, zo onmiskenbaar in de realiteit van ongeneeslijke haat tegenover ongeneeslijke machteloosheid. Ein Jude sagte zum andern: ‘Ich war zu schwach’. Dies Wort empfiehlt sich als Motto zu einer Geschichte des Judentums (Heinrich Heine). Welnu, evenals in andere, ‘normale’, gemeenschappen kan in de Diaspora de Joodse ‘ik’, die zich te zwak voelt, thans kracht putten uit het besef, dat de Joodse ‘wij’ hun kracht èn moed bewezen hebben: als verzetstrijders in Oost en West tijdens de Tweede Wereldoorlog en als stichters van de staat Israël. Geen Selbsthass dus, al zullen de wanhoopsstemmingen van vroeger nog wel nawerken. Maar wat dan? Die paar zinnen staan er toch maar. Mij dunkt, dat hier tweeërlei oorzaken aan te wijzen zijn. De eerste is natuurlijk de nawerking van deze oorlog. In de inleiding tot het over Eichmann gevelde vonnis staat het zo goed, dat alle volken in 1945 hun verliezen telden, maar de Joden hun geredden; ikzelf zou, die anderen en die Joden onderscheidend, willen spreken van ver derleven den en overlevenden. De tweede, veel sterkere oorzaak is het onbehagen, vaak tot angst, soms tot paniek aangroeiende bij die overlevenden om de voort- | |
[pagina 55]
| |
gaande antisemietische hetze in een wereld, die met zes miljoen afgeslachte Joden nog niet verzadigd bleek (zoals de Amerikaan, die in Neurenberg de daar berechte Duitse leiders de doodstraf gunde, omdat ze niet àlle Joden hadden uitgeroeid). hitler was right!: een in het openbaar verkondigde, op aanplakbiljetten te lezen Engelse leuze, waarlijk niet een van de ergste symptomen. Zelfs in Nederland, in dit opzicht het meest immuun lijkend van de hele wereld, hebben zich enige feiten voorgedaan, gemakkelijk te bagatelliseren, maar sprekend genoeg om onder de Joden en hun vrienden onrust te wekken, niet veel, niet erg veel, maar toch. La condition juive reste une condition incertaine. Frans van mij deze keer, bepaald geen Selbsthass, nog minder zelfbeklag, maar weergeving van een situatie. In oktober 1962, aan het eind van een bijeenkomst van enige vooraanstaande Nederlandse Joden over deze feiten hier te lande, sprak de Amsterdamse hoogleraar Kleerekoper een woord, dat bijna - let wel: bijna - als antwoord dienen kan op de vraag, die de aanleiding tot dit nummer van Maatstaf vormt. Hij riep op, zich niet voortdurend bezig te houden met al deze narigheden: ‘want we moeten ook nog eens tijd hebben om te lachen, we moeten ook nog eens tijd overhouden om alle ellende die over ons en over onze familie gekomen is te vergeten, gewoon domweg, wreed te vergeten, omdat we anders onze levenskansen afsnijden en de volgende generaties, die na ons komen, al bij voorbaat het leven onmogelijk maken’. Maar kort erna drukte het Zionistische orgaan Koemie Orie de uitvoerige biecht af van de Joodse student Max A., die bedankt had als lid van het Amsterdamse Studenten Corps wegens de bekende antisemietische rel in de groentijd, door hem vermeld naast enkele andere, minstens even sprekende, symptomen van de binnen dat Corps tegenover Joden hier en daar voorkomende en gedulde geesteshouding. Max A. had eensklaps tegenover het antisemietisme gestaan, ‘niet als een theoretisch probleem, dat je op een avond met je vrienden kan bediscussiëren, maar het antisemietisme in je eigen vereniging, bij mensen, die je kent, wel of niet graag mag lijden, waar je dagelijks mee omgaat’. Voor de eerste maal moest hij ervaren, dat hij in | |
[pagina 56]
| |
hun ogen niet zozeer de individuele Jood Max A. was, dan wel het weinig vleiende, in zichzelf tegenstrijdige stereotype van de Jood. Een schokkende biecht, ongetwijfeld ‘een prachtig stukje Joodse problematiek’ meedogenloos onthullend; de aangehaalde woorden alweer van Professor Kleerekoper, die in een onderschrift de schrijver herinnert aan het feit ‘dat in Jeruzalem een Hebreeuwse universiteit bestaat’. Als Max A. zijn Heine kent, zal hij daar misschien op reageren met: ‘Aber ist das eine Antwort?’ | |
IIIMaar mijn bijdrage is waarlijk niet alleen voor of over Joden geschreven, ook niet in de eerste plaats: de vraag, waar het om gaat, raakt immers niet alleen hen, zij raakt allen, ons allen. Wat moet men de op blz. 4 van dit nummer genoemde vraagster antwoorden? Moet men, van zijn beetje levenservaring, van zijn beetje wijsheid en nadenken uit, ook haar maar niet aanraden: leef voort, durf te vergeten, durf te genieten, carpe diem? Moet men haar een paar citaten voorzetten uit Nietzsche, Vom Nutzen und Nacbteil der Historie für das Leben en haar waarschuwen voor de druk van het verleden, leidend tot een daadloosheid, tot een relativeringsmanie, waarin normen en waarden dreigen te loor te gaan, leidend tot een Was wir verstehen, das können wir nicht tadeln (Goethe) en zo toch weer tot een niets meer begrijpen, niets meer verstaan? Ach ja, dat moet men, dat moest men haar aanraden: denn wie könnte leben, wer nicht vergessen kann? Ik ben bereid, een zo men wil natuurrechtelijke, onvervreemdbare aanspraak van ieder mensenkind te erkennen op dit niet-beseffen, zelfs op een niet-vermoeden, zelfs op een niet-willen-weten, op het hanteren dus van een van die afweermechanismen, waarmee het zijn leven handhaaft. Ik ben ertoe bereid, maar ik blijf nu eenmaal worstelen met het hierboven zo zwaar beklemtoonde ‘bijna’. Denn die Verhältnisse - sie sind nicht so: zeker niet anno 1963. Ik kan mij voor wat nu volgt nog maar het best bedienen van, verschuilen achter, een korte opmerking van Harry Mulisch in zijn boek over | |
[pagina 57]
| |
het proces-Eichmann. Hij wijst ons op de z.i. ‘verbluffende overeenkomst’ tussen ‘de atmosfeer in de wereld, nu wij het jaar 2000 naderen’ en ‘de paniek, die aan het jaar 1000 voorafging’. En dan laat hij volgen: ‘De nauwelijks te overschatten goede kant van het bestaan der atoomwapenen is intussen, dat wij van nu af - voor het eerst sedert de middeleeuwen - weer met de dood zullen moeten leven’. Allen, wij allen gaan in deze jaren ‘in een dal der schaduw des doods’, zoals in de psalm staat. Die schaduw rust op ons en het is een wel heel lange weg door dat dal, een eindeloos lange weg. | |
IVWat moet ik de vraagster antwoorden? Welnu: ‘Het heden kiezend kunt u, moogt u, wilt u, moet u die streep onder het verleden zetten. Maar met deze keuze, met het Verweile doch, du bist so schön tot dit ene ogenblik-hier-en-nu zet ge tevens de streep voor een toekomst, die zich niet zo gemakkelijk wegdringen laat als dat verleden. Integendeel, zij zal u onherroepelijk dwingen tot een bezinning die, eenmaal intredend, u toch weer naar dat verleden terugvoert. Een van de vele onoplosbaarheden binnen aller, binnen ons aller, ook binnen uw eigen condition humaine. Méér kan ik u niet zeggen en ik ken ook u onvoorwaardelijk het recht toe tot een Aber ist das eine Antwort?’ |
|