Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Lucas van der Land
| |
[pagina 46]
| |
propaganda maken. De afschaffing van de nazi-wetgeving alleen al impliceerde de vervanging van meer dan 15.000 wetten en verordeningen - niet alleen de omvang van de taak, ook de talloze controversen tussen de geallieerden hebben ertoe bijgedragen, dat op dit gebied veel niet en veel slecht is geschied. Het kaartsysteem van de nsdap, dat op het nippertje van de papiermolen is gered, wees uit, dat 9 miljoen Duitsers op enig moment lid van de partij waren geweest. Nam men alleen het partijlidmaatschap als maatstaf dan zouden vele prominente misdadigers buiten schot blijven. Voegde men de leden van andere nazi-organisaties aan de lijst toe, dan bleef vrijwel geen volwassen manlijke Duitser voor een functie van enig belang beschikbaar. De bevolking toonde geen verlangen van nazi-functionarissen bevrijd te worden; relatieve onrechtvaardigheden bij de zuivering werden met veel kabaal tegen de bezetters uitgespeeld. Bij de geallieerden ontbrak al snel alle geestdrift voor de zuivering. Er ontstond, vooral bij de Amerikanen, ‘begrip’ en vergevingsgezindheid. Toen wijlen Generaal Patton de nsdap ‘just another political partij’ noemde, formuleerde hij daarmee geenszins een uitzonderlijke opinie. Op deze basis leidde de overtuiging, dat Duitsland een belangrijk bolwerk tegen de uitbreiding van de communistische invloed moest zijn, tot grote soepelheid, in eerste instantie tegenover technische experts en captains of industry. Denazificatie en zuivering waren de eerste slachtoffers van de koude oorlog. Van de ruim 13 miljoen voor zuivering ingeschreven gevallen werd 73,8% als onvervolgbaar beschouwd. Van de resterende 26,2% werd aan 18,9% amnestie geschonkenGa naar voetnoot*. De overgrote meerderheid der ernstige nazi-misdadigers is ongemoeid gelaten. De laatste fase van de politiek tegenover de nazi's was die van de renazificatie, de terugkeer naar belangrijke po- | |
[pagina 47]
| |
sities. De departementen der Laender gingen voor in het openhouden van posten voor oud-nazi's, ondanks de wettelijke bepaling, die dit uitdrukkelijk verbood. Dit proces voltrok zich het eerst in de beroepen met een sterke traditionele groepssolidariteit, zoals de rechterlijke macht en de kanselarijen. Van de 402 afgevaardigden in de eerste Bundestag waren er 53 oud-nazi. In Nederland is het beeld van de mislukte zuivering iets minder geprofileerd, maar er kan op simpele wijze worden aangetoond, dat een waardig zuiveringsbeleid van stonde af aan tot in de hoogste regionen is doorkruist. Een menigte andere zaken heeft in ons land de apathie en de aantasting van de normen bevorderd: het gratiebeleid, het smakeloze gesol met de bevrijdingsvlag, het koppelen van de Duitse schadevergoeding aan territoriale en andere regelingen, om er slechts enkele te noemen.
De behandeling van het verzet is ondere andere de geschiedenis geweest van een verdringing. Ik heb het wel eens betreurd, dat we geen bijltjesdag hebben gekend, maar afgezien van andere bezwaren die daartegen kunnen worden ingebracht, zou deze ons probleem van vandaag niet wezenlijk anders hebben gemaakt. Een bijltjesdag had zelfs de onjuiste suggestie kunnen wekken, dat daardoor tabula rasa zou zijn gemaakt, dat de rekening vereffend zou zijn. Maar ook het vereffenen van rekeningen - overigens een gerechtvaardigd verlangen - schept geen enkele waarborg tegen het ontstaan van nieuwe schuld. Bijltjesdag zou ons misschien een weinig verkwikkelijk gratiebeeld hebben bespaard en het weerzinwekkend schouwspel van strafrecht-geleerden, die de vrijlating bepleiten van oorlogsmisdadigers aan wie hun handelingen - ook buiten de befehl-ist-befehl-problematiek om - als uitingen van bewust gewilde en onuitgelokte wreedaardigheid kunnen worden aangerekend. Maar voor het overige zou bijltjesdag ons een schijnremedie tegen de verdringing hebben geleverd. Verschillende mechanismen, die het verdringingsproces begeleiden, vervalsen voortdurend onze normen en vervuilen onze politiek en ons openbare leven. Hiertoe behoort | |
[pagina 48]
| |
bijvoorbeeld de mythe, dat de Duitse bezetting een eenheid van het Nederlandse volk zou hebben bewerkstelligd, waarvan de na-oorlogse desintegratie diep moet worden betreurd. Het Nederlandse volk heeft echter nimmer in werkelijke eenheid geleefd, zelfs niet in de eenheid van de honger gedurende de laatste oorlogswinter. Met verwaarlozing van vele schakeringen kan worden vastgesteld, dat het Nederlandse volk op zijn minst verdeeld was in verzetsmensen, collaborateurs en lauwen, die veruit de grootste groep vormden. Dat binnen het verzet een aantal vooroorlogse politieke tegenstellingen weinig relevant bleek ten aanzien van de taken, die men zich stelde, doet aan het mythologisch karakter van de Nederlandse eenheid niets af. De actieve verzetsmensen vormden bovendien een kleine minderheid. Een tweede verdringingsverschijnsel, dat door Charles is gesignaleerd in Volg het spoor terug, vormt de neiging om de norm van het verzet tot boven-normaal te proclameren. Daardoor worden de lauwen normaal en alleen de uitgesproken collaborateurs sub-normaal. Met deze simpele handgreep zijn de lauwen erin geslaagd de normen grondig te vervalsen. Hoe hoger het voetstuk is waarop het verzet wordt geplaatst, des te meer moeten we erop bedacht zijn, dat er gehoopt wordt op een diepe val. De norm van het verzet wordt dan met etherische wazigheid omgeven, terwijl het opmerkelijke van deze norm juist haar eenvoud en bevattelijkheid was. Een ieder, die niet aan moral insanity leed, kon in de loop van de bezettingstijd de kant van het fatsoen en de menselijke waardigheid duidelijk onderscheiden van de kant van het ploertendom. Daardoor is het verdringen voor velen zulk een vitale noodzaak geworden. De keuze was uiterst simpel; slechts de konsekwenties van de keuze konden verstrekkend zijn en op de korte baan onaantrekkelijk.
We moeten dan ook voorzichtig zijn met herdenkingen ten aanzien van de bezetting en het verzet. Herdenken is bijzonder maken; daar is niets tegen als het van harte gebeurt, maar het degenereert tot hypokriete plichtpleging, wanneer dat niet het geval is. | |
[pagina 49]
| |
Een duidelijke aanwijzing ten aanzien van de voorzichtigheid, die hier geboden is, levert de trieste historie van de prijzen der Stichting Kunstenaarsverzet. Deze ongetwijfeld te goeder trouw zijnde instelling benoemde enige malen juryleden, die wegens hun gedrag in de oorlog zelf niet voor een prijs in aanmerking zouden kunnen komen. Dat moet men niet afdoen als toevallige, zij het betreurenswaardige vergissingen; daar moet de konsekwentie uit worden getrokken, dat deze instelling haar natuurlijke dood is gestorven en dat de prijsuitreikingen moeten worden gestaakt. Het toekennen van prijzen ‘aan kunstenaars, die niet slechts door hun artistieke arbeid op waardevolle wijze bijdragen tot ontwikkeling van de Nederlandse cultuur, doch die daarbij tevens blijk geven van besef van de verantwoordelijkheid van de kunstenaar tegenover de samenleving’, geschiedt volgens een ridicule maatstaf, wanneer deze wordt losgemaakt van de houding tijdens de bezetting door de koppeling van een artistieke aan een morele voorwaarde. Aan de andere kant is het achttien jaar na het einde van die oorlog weinig zinvol meer kunstenaars-verzetshelden te decoreren. Tijdens het persrelletje ten gevolge van de mislukte prijstoekenning van de Stichting Kunstenaarsverzet publiceerde een weekblad het portret van een jurylid, die lid was geweest van de Kultuurkamer. Deze man is een mijner collega's aan een instelling, waar ik enige uren per week les geef. Mijn zoon, die zeventien jaar is en dus een jaar na de oorlog geboren, informeerde bij mij hoe ik mij met zulk een boef kon afgeven. Ik heb hem toen duidelijk moeten maken, dat het meedoen aan het onfatsoen gedurende de oorlog kon variëren van een persoonsbewijs afhalen, wat bijna iedereen gedaan heeft, tot het optreden als kampbeul; dat daartussen ergens een duidelijke grens liep, waar het schuldig onfatsoen begon, maar dat er toch een aantal grensgevallen was geweest, waartoe ik deze tekenaar wilde rekenen; dat ik het altijd verachtelijk vind de verdelende rechtvaardigheid als schijnargument te gebruiken om de normen te vervalsen en dat tien loslopende (of rijdende, want lopen doen zij zelden) bunkerbouwers van een lid van de Kultuurkamer geen held maken, maar dat daarmee toch | |
[pagina 50]
| |
de verdelende rechtvaardigheid als norm niet ongedaan gemaakt is en dat deze door de persrel ten aanzien van dit jurylid was geschonden. Waar het om gaat, is dat er een nieuwe generatie opgroeit, voor wie de norm van het verzet een vitaal element behoort te zijn en ook kan zijn van de culturele erfenis, die wij, die de tweede wereldoorlog hebben meegemaakt, moeten overdragen. Daartoe zijn twee dingen noodzakelijk. De jeugd behoort een zo adequaat mogelijk beeld van die oorlog en van het verzet te krijgen en er moet op de oorlogsgeschiedenis worden teruggegrepen wanneer de actualiteit dat noodzakelijk maakt, met andere woorden: telkens wanneer het ‘nieuwe’ fascisme duidelijk in het ‘oude’ wortelt, moet de continuïteit ervan worden blootgelegd. Wat het eerste punt betreft: dr. L. de Jong heeft er onlangs in een rede op gewezen, dat de geschiedenis van de tweede wereldoorlog op ridicuul en beschamend onvoldoende wijze in de leerboeken voor geschiedenis is terug te vinden. Daardoor wordt aan de opgroeiende generaties de context onthouden, die onontbeerlijk is om de continuïteit van het onfatsoen te kunnen herkennen. Wij behoeven de jeugd niet te belasten met een uit de oorlog stammende behoefte aan vergelding, die, hoe begrijpelijk en gerechtvaardigd zij ook vaak moge zijn, bij haar niet door eigen levenservaring wordt gesteund; maar als we niet in staat zijn de norm van het verzet (iets anders dan de individuele motieven van verzetsmensen) over te dragen, laten we verstek gaan ten aanzien van een klemmende eis van dit moment: van de menselijke waardigheid te redden wat er nog te redden valt. Daarom, op de basis van deze overwegingen: vooral doorgaan. |
|