Maatstaf. Jaargang 11
(1963-1964)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||
E.L. Smelik
| |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
(Efeze 5), en deze oproep is karakteristiek voor heel de eerste christenheid. Zij heeft een typische vorm gevonden in de gestalte van de haan, die bij de verloochening van Petrus gekraaid heeft, en die sindsdien in de christelijke kunst telkens voorkomt, zowel in de beeldende als in de woordkunst. Er is een ganse serie hanenliederen ontstaan, waarvan het bekendste is: ales diei nuntiusGa naar voetnoot*. Vraagt men waartoe de mens wakker wordt geroepen, dan moet men zeggen: tot de morgen, de nieuwe dag, de helderheid en klaarheid. Niet langer moet men blijven leven in begoocheling omtrent de wereldsituatie, men mag zichzelf niet idealistisch laten misleiden omtrent wat de mens is, niet omtrent de anderen, niet omtrent zichzelf. Men behoort mensenkennis en zelfkennis te hebben, zich van zijn zonde en zwakheid en gemakzucht bewust te zijn, attent te blijven op toegeeflijkheid en aanpassing (de maagden!). Het leven moet geleefd worden in het besef, dat God er is, dat Hij ons en onze daden kent, dat Hij op zijn tijd ten gericht komt. Wij zijn blootgesteld aan groot gevaar, dat ons bedreigt, want de mens is niet onschuldig, uit zichzelf niet liefdevol, maar vol zelfzucht, jalouzie en haat. Als een erfelijke last drukt dit op het menselijk geslacht. Wij staan in een bedenkelijke samenhang met alle mensen van het begin der wereld af. Deze toestand is in het paradijsverhaal mythisch samengevat in de gestalte van Adam, zijn daad en zijn vloek. | |||||||||
Het verledenTot zover zijn alle begrippen, die in de oproep voorkomen, aangeduid. Op één na. Daar staat: dat van een verleden geen sprake kan zijn. Hier moet de theoloog interrumperen: in de bijbel, zowel in het oude als in het nieuwe testament, is juist dit met kracht geponeerd: er is wèl sprake van een verleden. Dit is maar niet vanzelf zo, omdat het heden in de tijd opschuift van dag tot dag. Niemand zal dat trouwens ontkennen. Maar dat het verleden als demon in zijn vernietigende kracht | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
wordt gezien en herkend, en vervolgens dat er op een of andere manier afstand van kan worden genomen, is noodzakelijk. Het verleden is niet slechts hetgeen voorbijgegaan is. Het verleden werkt door. Het is een macht die zich ook in het heden openbaart. Het is een macht om mij heen, maar ik ervaar die ook in mijzelf. Dat bedoelt de uitdrukking: ‘dat er van geen verleden sprake is’ natuurlijk ook te zeggen. Het verleden van mijn volk, van mijn voorgeslacht met name, het verleden van mijn jeugd, van mijn vroegere beslissingen of onbeslistheden, het verleden van mijn prestaties en mijn tekortkomingen drukt op mij als een zware last. Ik kan al deze lasten samenvatten door te zeggen, dat dit nu mijn lot is. Het is logisch zo te denken, het ligt voor de hand. Ik kan mij een ‘geworpene’ voelen in de samenhang der geschiedenis. Ik ben daarin gebonden als in een fataliteit. Zolang ik mijzelf zo zie, alleen maar zo, ben ik een rampzalig mens. Dit te zeggen strijd volstrekt met het uitgangspunt van het christelijke geloof. Wel vindt men verschillende oneindig smartelijke klachten over het lot, dat een mens ten deel valt; hij is als in een net verstrikt (geliefkoosd beeld in het oude testament), in de samenhang van het bestaan. Ik noem alleen de uitbarsting van hopeloosheid bij een man als de profeet Jeremia, die zolang hij het heden ziet in de greep van het verleden, zijn geboortedag vervloekt en de wens uitspreekt (is het ooit feller uitgedrukt?) dat ‘zijn moeder zijn graf’ geweest zou zijn (20:17). Ook in het boek Job zijn kreten te horen van eenzelfde pijnlijkheid: ‘waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af’ (3:11), of bij Paulus: ‘ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam waar de dood huist (Romeinen 7:24)? Het verleden is er in het heden. Alles wat gedaan werd, werkt door, als een realiteit, als een suggestie, de mens is een gevangene, een geboeide, een bedwelmde, een verblinde, een verachte, machteloze, gekwelde. | |||||||||
Het nieuweMaar: het is niet het laatste woord, dit alles te beleven en te zeggen. Als het dit alleen was, zou de bijbel zich niet | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
onderscheiden van enige beschouwing over de erfelijkheid, van enige theorie of de uitbeelding daarvan in romanvorm, die uitsluitend let op de bepaaldheid door afkomst, milieu, omstandigheden, of de psychische vergroeiingen tengevolge van jeugdtraumata, en opvoedingstekorten. Deze realiteiten worden niet ontkend, noch voorbijgezien, maar er klinkt over dit alles heen een andere toon, een boodschap, komend uit een ander gebied, van niet-aardse herkomst, een boodschap, waarin het woord ‘nieuw’ beheersend is. Er is sprake van een nieuw verbond, van een nieuwe mens, een nieuw hart, een nieuwe wereld. En in de kern van deze boodschap staat een woord: vergeving. Door de vergeving is een nieuwe verhouding met God tot stand gekomen en een nieuwe verhouding tot mensen wordt mogelijk. Een nieuwe verhouding tot het verleden ook. Nu is met dit woord niet zelden een misleidend spel gespeeld. Alsof door de vergeving alles werd weggedoezeld tot een halfzacht waas, waarin alle omtrekken vervagen en alle heldere begrippen vernevelen. Het woord wordt ondoordacht gebruikt. Zonder mankeren stelt men het tegenover de gedachte der gerechtigheid. En even vaak wordt het gelijkgesteld met vergeten, of zelfs als een op het vergeten volgend stadium van onverschilligheid: het is de moeite niet meer waard, bij de zaak stil te staan, we moeten ‘vergeten en vergeven’. Daartegen wens ik op te komen. Dat is de devaluatie van een zeer wezenlijk begrip. Het wil absoluut niet zeggen, dat er geen rechtshandelingen op aarde kunnen of mogen zijn. Het wil ook niet zeggen, dat de vergeving maar zand over de dingen strooit, het verleden maar laat wegzakken, omdat er toch niets aan te herstellen valt. Vergeven is niet hetzelfde als karakterloos over-zijn-kant laten gaan. Vergeving is ook niet de uiting van een houdingloze onverschilligheid; zelfs niet van menselijke bescheidenheid, die de ander ontziet, omdat men bij zichzelf overweegt: wie ben ik, of zijn eigen daden vergoelijkt bij de gedachte: hoe zijn de anderen? (men kan ook zichzelf iets niet-vergeven!). Als het woord vergeving zijn volle waarde behouden heeft, is er een geweldige spanning in van beschuldiging. Ik kan goed begrijpen als iemand er een | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
afkeer van heeft vergeving te ontvangen, en iedere gedachte aan ‘gratie’ verwerpt. Want wie vergeving accepteert, erkent schuld. Daarom verwierp Oldenbarneveldt na zijn vonnis de zijdelings aangeboden gratie: hij voelde zich onschuldig en zou met de aanvaarding van gratie schuld hebben erkend. Vergeving is in eerste instantie een zaak tussen God en mens. Zij kondigt een nieuwe, volstrekt ongedachte orde der dingen aan. Zij is eigenlijk bovenzedelijk, boven-mogelijk. Vergeving staat niet tegenover vergelding. Zij is zonder berouw zinneloos. En in het berouw ligt de schulderkenning opgesloten. In het berouw komt de gerechtigheid tot haar recht. Zij wordt erkend. Maar de handhaver der gerechtigheid ziet van zijn recht af. Hij offert zichzelf. Ook in de menselijke vergeving komen schuldeiser en schuldenaar elkaar tegemoet: de vergevingschenkende stelt zich in de plaats van de schuldige en verricht een deel van de verzoening, die door de schuldige in zijn berouw voor een ander deel had plaats gehad. Er is tussen hen een ‘solidarité substitutive’ tot stand gekomen, een ‘vervangende solidariteit’. | |||||||||
VergetenIk geloof daarom, dat het niet juist is, vergeten en vergeven zo goedgeefs naar elkaar toe te buigen en zo gemakkelijk in elkaar te laten overgaan. Deze overgang brengt ons in een heel verschillende denkwereld. Want wat vergeten is, behoeft niet meer te worden vergeven. Juist hetgeen niet vergeten is en voorlopig ook niet vergeten kan worden, moet op een gegeven moment, (niet zomaar!) door een bewuste daad, de daad der vergiffenis, worden tenietgedaan. Dan eerst is er van vergeten sprake. Vergiffenis is niet een stemming maar een daad van gerichte liefde, die het verleden zo ernstig neemt, dat het vergeten kan worden.Ga naar voetnoot* | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
Mirabeau wordt door Nietzsche hierom bewonderd, dat hij niet vergeven kon, omdat hij niet onthouden kon: hij had geen geheugen voor kwetsingen en gemeenheden. Deze bewondering kan ik niet delen. Vrij zeker had Mirabeau niet alleen weinig geheugen voor kwetsingen, die hij van anderen ondervond, maar ook voor die, welke hij anderen aandeed. Zijn vergeten was geen daad, maar een psychologisch verschijnsel. Zijn ruimhartigheid kan hebben samengehangen met een ethisch defect. Men kan dan ook geen groter fout maken op dit gebied dan die wordt uitgedrukt in het gezegde: tout savoir c'est tout comprendre, tout comprendre c'est tout pardonner. Madame de Staël, aan wie dit citaat gemeenlijk wordt toegeschreven, heeft het anders en beter gezegd: tout comprendre rend très indulgent et sentir profondément inspire une grande bonté.Ga naar voetnoot* Zo is het veel meer genuanceerd. Inderdaad, wanneer men alle factoren kent, die tot een slechte daad hebben geleid, begrijpt men die beter, voelt men er zich misschien meer verwant mede, is men geneigd tot verontschuldiging. Maar dat begrijpen is nog geen vergeven. Als vergeven ongeveer gelijkstaat met ‘door de vingers zien’, welwillend zijn, zich in anderen verplaatsen, hun (en zichzelf!) vergoelijkend tegemoetkomen, dan kan dit een uiting zijn van menselijke bescheidenheid, maar ook van gemakzucht en onverschilligheid, van wat iemand noemde ‘une molle apathie d'une secrète indifférence’. Daar ligt geen waardigheid in, alleen maar toegeeflijkheid. Begrijpen immers is een psychologisch, vergeven een ethisch begrip. Als men de betekenissen verschuift, vervlakt men het reliëf. Gevolg daarvan is een volkomen weerloosheid tegenover het menselijk leven en zijn verschijnselen. De onoverwonnen - want onherkende - machten van haat en wraak komen ongeremd opzetten, niet weerhouden door ethische waakzaamheid. We behoeven ons dan ook niet erover te verwonderen, dat bij deze uitbarstingen het door Nietzsche gesmade ‘vergevingsvernis’ wordt weggevaagd. Marsman | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
zal op Nietzsche's voetspoor de vergeving slechts kunnen zien als een uiting van de slavenziel van het ‘deemoedsgedierte’: wat rest er nu nog van de smaad,
dat de Droom van de Hoofdschedelplaats
alleen in het bevende hart
van het deemoedsgedierte bestaat?
(Tempel en Kruis xxxvii)
Het is niet anders: men zal moeten kiezen tussen de ‘slavenmoraal’ van een christelijk of door overeenkomstige religieuze beseffen beheerste mensbeschouwing enerzijds en de ‘moralinevrije’ door Nietzsche gedroomde, en door zijn bewonderaars en misverstaanders gerealiseerde visie anderzijds. | |||||||||
Wraak of verontwaardigingGeen vergeving maar wraak moet men dan eisen. Wie deze tegenstelling maakt, vergeet, dat er een ander begrip bestaat, dat vaak nauwelijks meer genoemd wordt in dit verband en waarin niet de vitaal-emotionele reactie der wraak wordt aangeduid, maar de zuivere ethische reactie: het is de verontwaardiging. Op vele plaatsen in het oude testament, waar de vertaling het woord wraak of vloek gebruikt, wordt in feite bedoeld: de verontwaardiging. Dit is het ethische protest, de afweer tegen het onrecht als zodanig, de reactie tegen het kwaad en tegen de grensoverschrijding. Het is het tegendeel van onverschilligheid, niet van zachtmoedigheid. Wie niet verontwaardigd kan zijn, verliest zijn waardigheid. Bij het aanschouwen van wreedheid tegenover weerlozen, bij het getuige zijn van vernieling, beschadiging, onwaarachtigheid behoort verontwaardiging te ontstaan. Ik verdedig niet elke verontwaardiging, ook niet elke vorm daarvan, maar het ontbreken ervan acht ik een zeer hachelijke zaak. Dat de gerechtvaardigde verontwaardiging haar spits wel eens onverwacht op onszelf kan richten en onszelf schuldig kan stellen, wordt op grandioze wijze uitgebeeld | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
in het voorbeeld van David, wiens verontwaardiging over een in zijn koninkrijk gepleegd onrecht door de profeet Nathan pardoes omgewend wordt tegen hemzelf (II Samuël 12). De verontwaardiging kan in de praktijk gemakkelijk tot drift, en, bij niet-bevrediging daarvan, tot wraakzucht, tot wrok en tot leedvermaak omslaan. Dat is een geschiedenis op zichzelf, maar zij doet niets af aan de sprake der gerechtigheid, die in de verontwaardiging zich doet horen. De echte verontwaardiging zal bereid zijn, nadat de eerste emotionele impuls voorbij is, afstand te nemen in de tijd, zich te reinigen van al te subjectieve factoren, en daarna geneigd zijn de hulp in te roepen (terwille van de zaak, waarover het gaat) van een onpartijdige derde, een officiële rechtsinstantie, die beschuldiging en verweer nauwkeurig formuleren laat en deze ernstig overweegt, voor ze aan het oordeel worden onderworpen. Maar de eigenlijke legitieme voedingsbodem voor de rechtspraak blijft de verontwaardiging over geschonden gerechtigheid. Niemand, die de wegvoering en mishandeling van de joden of andere nazislachtoffers heeft meegemaakt, zal zich kunnen onttrekken aan het gevoel van ontering, omdat hij niets deed ter verdediging, ook al houdt men zich honderdmaal voor, dat ieder actief verzet in een dergelijke situatie ‘onzinnig’ zou zijn geweest, en ook het lot der slachtoffers zou hebben verergerd, er blijft een gevoel van tekortkoming en schuld over. | |||||||||
Twee voorbeeldenOngetwijfeld zijn bij de Bijzondere Gerechtshoven na de oorlog fouten gemaakt. Maar men komt toch bij het lezen der protocollen onder de indruk, hoe er in de grote processen gestreefd is naar eerlijke rechtspleging. Er is eenvoudig geen vergelijking mogelijk tussen wat de duitsers en de in hun dienst staande collaborateurs rechtspraak noemden en wat hier geschied is. De yerdachten hebben alle bescherming gehad, waar ze recht op hadden, er werd precies omschreven, wat hun ten laste gelegd werd, er was volledig plaats | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
voor getuigenverhoor, verdediging, zelfverdediging. Ik geef als voorbeeld het indrukwekkende verslag van het proces tegen R. van Genechten, dat mede door de brief, die hij na zijn vonnis en vóór zijn zelfmoord schreef, waard is in herinnering gebracht te worden. Deze man had zich door de duitsers laten benoemen tot Procureur-generaal bij het z.g. Vredesgerechtshof te 's-Gravenhage. Als zodanig had hij zich ten dienste gesteld van een voor ons volk uiterst gevaarlijke rechtsbedeling en was deswege mede schuldig geworden aan een aantal misdaden tegen de bevolking van Nederland. Nadat hij ter dood was veroordeeld, heeft hij zich van het leven beroofd. Hij liet een brief na, gericht aan het Bijzonder Gerechtshof te 's-Gravenhage, die later gepubliceerd werd.Ga naar voetnoot* Hij schrijft daarin, dat hij in de eenzaamheid van zijn cel zich zijn schuld hoe langer hoe meer bewust werd; alsof hij uit de droom ontwaakte. Hij erkent dat geen van de verwachtingen van de nederlandse nationaal-socialisten door de feiten is bevestigd: het nationaal-socialisme bracht geen werkelijke cultuur, Duitsland overwon niet; wat men van het bolsjewisme vreesde, werd door de nazi's verwerkelijkt met huiveringwekkende gevolgen. Hij schrijft zijn verblinding toe aan ‘verbitterde verstandelijke hoogmoed’, legt zich neer bij de veroordeling en wil geen gratie aanvragen. ‘Begenadiging zou alleen voor mij betekenis hebben, wanneer de mogelijkheid bestond op een of andere wijze aan land en volk goed te maken wat is misdaan en ik zie niet, hoe dit zou kunnen geschieden’. Hij besluit zelf het vonnis te executeren. Hij erkent schuld, dat ook hij heeft meegewerkt om de gedachtengang te beïnvloeden van velen in nationaal-socialistische geest, en in het bijzonder, dat hij ‘bitsige en haatdragende woorden tegenover de joden heeft gebruikt op een tijd, dat zij reeds zo getroffen waren.’ Hij verwacht van de vergelding, die over hem komt, een verzoenende werking. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Wat ik in dit geschrift bewonder is: het midden in de schuld gaan staan. Er is geen poging tot uitvlucht gedaan. Er is ook niets in van een overdreven pathologische zelfbeschuldiging. Het is een bewust, eerlijk stuk van een mens, die ontwaakt is, nadat het vonnis over hem is uitgesproken. Hij beklaagt zich niet, dat hem onrecht is gedaan. Hij vraagt geen gratie en wil ook niet, dat dit voor hem gedaan wordt, niet omdat hij zich onschuldig voelt, integendeel, omdat hij meent, dat zijn vonnis een verzoening zal mogelijk maken met de duizenden, die door hem en de zijnen zijn misleid. Hij ziet in zijn eigen dood een rechtvaardige vergelding voor alles wat hij uit ‘verbitterde verstandelijke hoogmoed’ gedaan heeft. En hij noemt met name zijn vergissingen en zijn fouten inzake zijn antisemietisme. Dat er geen evangelische toon in deze boetedoening te beluisteren valt, kan men betreuren, maar zo zag hij het. Menselijk is er niets aan toe te voegen. Een tweede voorbeeld van geheel andere aard volge. In het jaar '47 werd bekendheid gegeven door de pers aan een schuldbekentenis, door 25 voormalige n.s.b.-kopstukken getekend. Deze bekentenis werd in verschillende kerken officieel voorgelezen. Er is zeer verschillend op gereageerd. Sommigen verblijdden zich erover. Anderen spraken hun wantrouwen uit en maakten aanmerking op gekozen bewoordingen, op het tijdstip van en op de openbaarheid der uitspraak. Toch schijnt het mij toe, al kan deze schuldbetuiging noch in ernst, noch in diepte met de vorige vergeleken worden, dat een zo welwillend mogelijke houding hiertegenover nodig was. Niet dat de aardse rechtsvoltrekking erdoor moest worden gestoord, maar er kon een uitgangspunt in liggen om straks naar vernieuwing van deze levens te streven. In de boete en de vergeving zou het verleden dan niet ontkend of verwaarloosd zijn, maar het was beroofd van zijn vernietigende macht. | |||||||||
Toen en nuInmiddels zijn vele jaren verstreken. Hoe reageren wij thans? Zijn wij de dingen, waar het over ging, vergeten? Is de | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
rouw om de slachtoffers van het nationaal-socialistisch regiem verbleekt? Zijn er niet weer zo veel nieuwe dingen - ook ongerechtigheden - geschiedt, waardoor de vroegere de belangstelling verloren hebben? Wordt het verleden niet uitgewist naarmate het verder van ons af is komen te liggen? Beziet de jeugd thans de bezettingstijd niet op dezelfde manier als de tijd van Alva en van Jan Coppelstock? Geneest de tijd de wonden? Vraagt men mij, hoe ik meen tegenover het verleden te moeten staan dan komt het hier op neer:
| |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
Wij, overlevendenIn 1946 heb ik het zo beseft en geschreven, en zo voel ik het nog (helaas niet altijd zo sterk) bij het herdenken: ‘Onze klemmendste vraag is niet: waarom zijn zij gestorven?, maar deze: waarom zijn wij niet gestorven? Zo radicaal is de wereld geteisterd, dat er niet naar een reden meer gezocht mag worden voor de dood, maar naar een reden voor het leven, dat een uitzondering op de regel geworden is. Men kan zover komen, dat men als Job (3:11) vraagt: waarom ben ik niet gestorven? Willekeurig, naar het schijnt, bewaard, onredelijk begunstigd, toevallig ontkomen, ontwaken wij met een zekere schaamte tot het besef, dat wij ongedeerd zijn gebleven. Tegen de achtergrond van een zo geweldige sterfte in onze generatie vragen we niet meer naar de zin van hun lijden en dood, maar naar de zin van ons overleven. Wij hebben, dat weten we maar al te goed, minder recht op het leven dan velen van hen; we hebben ons leven te danken soms aan een “geluk”, dat hun ontging, soms aan een compromis, dat zij niet sloten. Niet zelden heeft ons gespaard-zijn de directe prijs van hun leven gevraagd. Het mag niet verwonderen, dat zoveel arbeid in ons land slechts hortend en gebrekkig op gang komt. Het zijn niet alleen de onwil, de gemakzucht, de ongewendheid, die de oorzaak zijn, maar het is het gemis van zovelen van de actiefsten, consequentsten, de initiatiefnemers en de doorzetters. Wij missen hun woord, hun doorzicht, hun raad, hun geloof, hun voortvarendheid en blijmoedigheid, hun humor en hun ernst, hun eenvoud, hun vriendschap’. |
|