| |
| |
| |
L.J. Rogier
Een streep eronder?
Het verleden van zuster Beatrijs was volgens Boutens ‘verzegeld als besloten wel’, maar ik heb altijd moeite gehad dit te geloven. Niets staat voor mij zo vast als de zekerheid, dat het verleden het heden mee-bepaalt en erin meespeelt. Wij studeren geschiedenis om dit mee-spelen mogelijk te maken, om wat aan herinnering in de bedrijvers en belevers bezonk te behoeden voor de destructies, die de tijd aanricht in 's mensen herinnering, en voor de vergroeiingen, die daarvan het fataal gevolg zijn. Niet alle geheugen voorraad immers slijt in gelijke mate af en daardoor kan het beeld, dat in onze memorie straks standhoudt, door het wegvallen van wezenlijke componenten een vals portret worden. Zo stileert menige volwassene zijn eigen jeugd en menige grijsaard zijn wittebroodsweken tot een hemel zonder een zweem van bewolking. Zij worden zelfs kwaad op iemand, die deze volstrekte schoonheid in twijfel trekt. Hoe onwezenlijk schoon is het heiligenbeeld, dat menig dankbaar kind opricht van zijn gestorven ouders. ‘Mijn vader had niet één gebrek, niet één grote of kleine ondeugd, niet één verkeerde gewoonte’, beweert Lodewijk van Deyssel. Ik neem niet eens aan, dat hij het zèlf gelooft heeft, maar in elk geval doe ik het niet. Er zijn aan de andere kant ook lieden, die bij het omzien naar de eigen jeugd deze alleen tekenen als een grauw tijdvak van armoede en onbegrepen alleen-zijn, hun eigen ouders als sadisten en hun meesters als monsters. Uit hun herinneringsbeeld zijn alle lichtplekken weggevallen, zoals uit dat van de anderen het zwart.
Psychologen zullen, veelwetend als zij zijn, voor het verschijnsel wel een verklaring hebben. Zij zullen dan misschien ook weten, hoe het komt, dat sommigen, die de beproevingen van de bezettingsjaren 1940-1945 als volwassenen méébeleefd hebben, Joden hebben zien wegslepen, gijzelaars hebben zien neerknallen, het ‘houzee’ van de landverraders gehoord hebben en collaborateurs zich hebben zien vetmesten van
| |
| |
andermans honger, nu in ernst kunnen menen, dat wij goed zullen doen het verhaal daarvan niet door te geven aan de kinderen, opdat dezen in blanke onwetendheid open zullen staan voor het goed, van wie het ook komt... Mij lijken deze vliegenredders even aandoenlijk in hun onverstand als de dierenbeschermende idealisten, die zelfs in de dagen van epidemische hondsdolheid het muilkorven en aan de lijn houden van Azor en Mimi in naam van de liefde afkeuren.
Er zijn lieden, die willen vergeten en die het leed moeten verdringen, opdat zij ten minste nog kunnen voortleven; over hen spreek ik niet en evenmin over de zwakken-van-memorie, wier geheugen een zeef is, waardoor de boze elementen het eerst wegzakken, eenvoudig doordat zij de zwaarste zijn. Nog minder denk ik eraan woorden vuil te maken aan de blijmoedige liefdepredikers, wie de boter op het hoofd langs het stalen voorhoofd zou druipen, zoals zalf in de baard van Aäron, zodra men de exploten van hun heldentijd in het licht der geschiedenis stelde. Dat zij het zouden toejuichen de spons over het bewogen verleden te halen, acht ik slechts natuurlijk. Moet het daarom gebeuren? Ik meen stellig van niet. Het geschiedverhaal wordt ook door verzwijgen tot een leugen verminkt. Al is vergeven-en-vergeten ook duizendmaal christenplicht - ik torn daaraan niet - zelfs in naam van de liefde mag de waarheid niet vervalst worden. Wie begeert, dat de kranten, de boeken, de scholen van vandaag zullen ophouden de waarheid omtrent hetgeen in de periode der Nazi-gruwelen gebeurd is te zoeken, vast te stellen en te openbaren, kiest de partij van de leugen. Dit heeft niets te maken met het klemmende alternatief: òf het volle pond van het strenge recht òf genade voor hen, die misdeden. Het is iets heel anders tot een boosdoener te zeggen: ‘ga heen en zondig niet meer’, dan de dekmantel van het zwijgend geschiedvervalsen in naam van de naastenliefde over het naakt van de waarheid te plooien.
Onder hen, die dit toegeven, zullen er zijn, die nochtans van oordeel blijven, dat de tijd nog niet rijp is voor het objectief oordelen over een zo recent, een zelf-beleefd ver- | |
| |
leden. Dat is zo lang als het breed is. Het verhaal van de ooggetuige mag zijn subjectiviteiten hebben, maar het heeft ook het directe van ‘het eigen-zelfs-beleefde’. De kruistochten en de tachtigjarige oorlog - om maar twee deerlijk door de mythe verminkte sterke verhalen uit de geschiedenis te noemen - zouden ons vandaag meer waarachtig voor ogen staan, als de tijdgenoten consciëntieuzer geweest waren in hun vorsen en in hun schrijven. Maar zelfs als wij niet alle gewicht ontzeggen aan de bedenking, dat een generatie, in wie de pijn naschrijnt, zelfs bij haar geschiedvorsen en haar geschiedschrijven daardoor gehinderd wordt in het benaderen van de waarheid, blijft er een klemmende reden bestaan om ook nu reeds dit recente verleden in het geschiedenisonderwijs te betrekken, zelfs als dit de docenten ertoe noopte het verhaal van wat verder terugligt iets in te perken.
Is het heftig verzet, dat zich in sommige kringen hier te lande onlangs tegen het onderwijs in de geschiedenis aan de scholen voor v.h. en m.o. openbaarde, misschien voortgevloeid uit de overtuiging, dat dit onderwijs zich te weinig om het heden en zijn behoeften bekommert en in wereldvreemdheid nog veelal de horizon heeft van de scholenstichters, de wettenmakers en de boekenschrijvers van de vorige eeuw? Hoe weinig staat de opvoeding in school en huis te onzent nog naar de wereld open en hoe volhardt met name het geschiedenisonderwijs nog in een traditionele opvatting, die het jongste verleden van behandeling uitsluit. Er zijn nog altijd scholen, die hun abituriënten de wereld in sturen zonder dat hun ooit iets verteld is over de geschiedenis van de laatste halve eeuw, en ik durf onderstellen, dat de vrede van Versailles zelfs voor de meerderheid nog het eindpunt is. Hoe valt het te verantwoorden, als nooit met deze jonge mensen gesproken is over de Verenigde Naties, de Unesco, de e.e.g., over de conflicten om Indonesië, Congo, India, Cuba, over Verwoerd, Kroesjtsjef, De Gaulle? Ik kàn het zo vreemd niet vinden, dat de publieke opinie over een geschiedenisonderwijs, dat zo stelselmatig en in sommiger motivering zelfs principieel dit alles voorbijgaat, in toenemende mate ongunstig oordeelt en de zin ervan steeds openhartiger in twijfel trekt.
| |
| |
De kruistochten en de uitvinding van het haringkaken zijn voor de jongeling van onze dagen niet zo belangrijk als de tweede wereldoorlog en de ruimtevaart; hetzelfde geldt voor Peter de Grote naast Kroesjtsjef. Op de scholen gaat men nog vrolijk voort de deernis der leerlingen te wekken voor de slachtoffers van de Sint-Elisabethsvloed en van de Leidse buskruitramp, maar hoe kan men dan zwijgen over die van de bombardementen, de fusillades, de concentratiekampen en de hongersnood tussen 1940 en 1945 en over de watersnood van februari 1953? Gaan zìj, die zulk geschiedenisonderwijs geven, dan met oogkleppen door de wereld en willen zij daartoe de jeugd opleiden? Toch is het die jeugd, die over enkele decennia het lot van de wereld voor haar verantwoording zal moeten nemen en die zal moeten beslissen in de problemen van atoomoorlog en rassendiscriminatie, over de constructie van Europa en over de verhouding tot Rusland en tot de Verenigde Staten. Die jeugd behoort de gruwelen en de verdwazingen van een recent verleden terdege te hebben leren kennen. Zij moet horen van Vught en Sint-Michielsgestel, van Dachau en Bergen-Belsen, van de Jodenvergassing, de gewetensknechting, de verkrachte rechtspraak, van het verraad van de ruggegraatlozen onder het eigen volk en van de heldenmoed van verzetsstrijders. Alleen zò zal zij de diepte zien, waartoe de mens zichzelf kan verlagen, wanneer hij zijn vernuft in dienst van de misdaad stelt, de vrijheid uitlevert aan demagogen en dwepers, de breidels van de zelftucht verbreekt en de wetten van God, natuur en geweten met voeten treedt.
Eén ding is het vooral, waarvan wij de jeugd moeten doordringen: dat zij het zal zijn, die straks zal moeten beslissen, of er een derde wereldoorlog komt of niet, of moderne vindingen zullen worden aangewend om dood en verdelging over de mensheid te brengen of om haar welvaart te verhogen en haar leven langer en veiliger te maken. Niet lang geleden heeft een comité van leraren in de geschiedenis - God betere het - de jeugd willen wijsmaken, dat het primo ‘afschuwelijk’ zou zijn staatslieden de schuld te geven van wat de volkeren misdoen en dat secundo ook die
| |
| |
volkeren het begane kwaad niet mocht worden verweten, omdat onweerstaanbare machten hen meesleurden. Wat is dit anders dan de jongeren de raad geven de handen in de schoot te leggen en bij de misdaden van gewetenlozen van links en van rechts als Pilatus de handen te wassen? Wie dit défaitisme naar het recept van de struisvogel verwerpt en de overtuiging deelt, dat ook voor het bedrijven van gruwelen een mens nodig is, die ‘nee’ had kunnen zeggen in plaats van ‘ja’, moet het nodig achten de jeugd ervan te doordringen, dat de gruwelen van de Nazi-tijd niet onvermijdelijk waren. Zij zijn gebeurd, doordat er mensen waren, die ze bevalen, en mensen, die ze bedreven. Zelfs de krachten van de natuur zijn niet altijd onweerstaanbaar. Wie geen dijken bouwt, wordt in ons ‘aan de baren ontwoekerd’ vaderland wis en zeker meegesleurd door de onweerstaanbare kracht van het water, maar wie het wèl doet, heeft een redelijke kans op behoud. Dit de jeugd te doen inzien, is een dure plicht en daarom moeten wij voortgaan de begane gruwelen te ontmaskeren voor het oog van een opgroeiende generatie, die ze niet meer heeft zien bedrijven.
|
|