hij niet in 1933 door de grootindustrie en enige vooraanstaande lidmaten van de rooms-katholieke kerk in het zadel was geholpen: wat heeft het, alweer uit een oogpunt van profylaxe, voor zin dit in 1963 uit te leggen aan de zoon van een nederlands fabrikant, die als student de beste jaren van zijn leven doorbrengt bij Veritas? En als hij niet bij Veritas is maar zijn dachauspelletjes speelt op een andere sociëteit, leert hij dan daar niet, dat de wreedheid besmettelijk is en zou hij niet gelijk hebben als hij zei, dat men hem om vredes wil niet meer over de oorlog moet lastig vallen? Is een goede oorlogsfilm een oproep tot waakzaamheid of verhoogt zij de neiging tot doodslaan? Ik kan u de naam noemen van iemand, die in 1939 als idealiste een gebroken geweertje droeg en in 1943 als ss-Aufseherin een zweep, maar ik geef toe, dat deze mededeling geen antwoord inhoudt op al deze vragen.
Ik zit met de formule, die ik voor dit nummer verschaffen zou, in de knel. Ons axioma (dat waakzaamheid wenselijk is) en de daarop gebaseerde meditatie (die erop neer kwam, dat een oproep in dit blad vrijwel geen effect kan sorteren, dat de redacteur nauwelijks bevoegd is zo'n oproep te doen en dat het verband tussen het verleden en de toekomst dubieus is) leveren geen eigenlijke afleiding en geen eigenlijke formule op.
Betekent dit nu, dat dit aprilnummer, moeilijk te ‘verantwoorden’ als het is, in de lucht komt te hangen of zelfs overbodig moet worden geacht? Ongetwijfeld zullen er onder de lezers velen zijn, die er zo over denken. Ik hoop, dat zij niettemin van de beschouwingen hierachter kennis zullen nemen. De bijdragen zijn, hangende of niet, overbodig of niet, de moeite van het lezen wel waard.
De auteurs vonden ze ook de moeite van het schrijven wel waard. Mensen als zij vinden het altijd de moeite wel waard hun tijd- en landgenoten van dienst te zijn bij het herkennen en, wie weet, oplossen van de angst en de wrok, die de tweede wereldoorlog onopgelost heeft gelaten en nog altijd doet ontstaan.