Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 631]
| |
Dolf Verspoor
| |
[pagina 632]
| |
in lid 2 van de stelling, wijde perspectieven ongetwijfeld, dankzij gedachten waarvan ons geen aankleve van feiten en diergelijke meer bekend zal zijn, en die het onderwerp tevens omranken. Afgaande op het boek zelf moeten we aannemen dat dr. Brandt Corstius iets in die geest als leidraad heeft genomen bij het opstellen ervan. Het werk is blijkens een voorwoord ontstaan uit colleges gegeven in 1955-56 in het programma van het Studium Generale aan de Rijksuniversiteit te Utrecht: Deze colleges waren dus niet in het bijzonder bestemd voor wie hun studie verrichtten in de literaire faculteit; zij beoogden een inleiding, een eerste oriëntatie, te zijn voor studenten van de verschillende faculteiten. Voor al deze mensen dus een proeve van universitaire aanpak. Naar ten overvloede de uitgevers ons leren maakt het boek deel uit van een serie die ‘beoogt te voorzien in de vele lacunes die op allerlei terrein in de wetenschappelijke literatuur voor studenten, afgestudeerden en anderen blijken te bestaan’. Zonder deze pretentie van de kant van auteur en uitgever zouden de navolgende marginalia een ander accent hebben gekregen: een bloeiend amateurisme is ook wat waard. Dus nogmaals de stelling. Wij zouden graag begrijpen dat dr. Brandt Corstius ze zo bedoeld heeft dat men zich niet door feiten- en problemenmateriaal moet laten verpletteren, en dat men in de baaierd der gegevens ook zélf iets moet geven. Wij zouden graag begrijpen dat men zich ondermeer onbevangen moet blijven afvragen wat een feit is en wat niet, dat men het feit dient te verifiëren, te situeren, voorts het eventuele probleem stellen en situeren, liefst goed, dit proberen op te lossen met de geijkte methoden en de bestaande theorieën [die men moet kennen en kunnen toepassen] - tenzij dit ondoenlijk blijkt en men genoodzaakt is een nieuwe methode te vinden of een nieuwe theorie op te stellen alvorens aan enige conclusie toe te zijn - dr. Brandt Corstius heeft zelf toch ook enig onderwijs genoten - totdat in een enkel geval iemand voor zichzelf en zijn onderwerp, na lang wikken en wegen, zich al dan niet voorzichtigjes waagt aan speculatie, een bezigheid die in elk geval weinig ex cathedra wordt aanbevolen. | |
[pagina 633]
| |
Wij zouden dit graag zo begrijpen, maar het staat er niet. Wat er staat, gespeend van elke wetenschap, zelfs de strikte, grenst pedagogisch gezien vervaarlijk aan een uitnodiging tot flodderen: wat er staat is een kolfje naar de hand van wie niet te strak gebonden wil zijn aan gegevens en feiten en problemen, en die, zich daar vrij bovenuit bewegend, er decoratief omrankend op los fantaseert. Dat dr. Brandt Corstius daar in dit werk een aantal voorbeelden van geeft, autoriseert hem des te minder om, ter adstructie van zijn stelling, Huizinga te noemen met zijn ‘Herfsttij’ en Dijksterhuis met zijn ‘Mechanisering van het Wereldbeeld’. In De Muze in het Morgenlicht pretendeert dr. Brandt Corstius op inleidende wijze te spreken over bepaalde samenhangen in de westerse litteratuur. Hij noemt dit Inleiding tot de geschiedenis van de eenheid in de litteraturen die tezamen de westerse uitmaken, en dat is jammer, want ‘eenheid’ is een groot woord dat van alles kan betekenen en dat nu juist, zou men zeggen, te vermijden is voor een te initiëren publiek. Het is begging the question. De weinigen die, met een fikse eruditie achter zich, het woord gebruiken, doen dat subtieler. In hun ‘Theory of Literature’ bezigen Wellek en Warren de term alleen terloops, en ze wachten zich er wel voor hem tot object te maken van een demonstratie. Wie nu zou verwachten dat dr. Brandt Corstius een van de eerste europese lettrés zou noemen die zich actief met de kwestie van het litteraire kosmopolitisme bezighield: Valery Larbaud, vergist zich. Daarentegen maakt de schrijver aan de hand van Goethe's term uitstapjes in het gebied van die snelomschreven ‘wereldlitteratuur’ die zo wrang het gemis doet voelen aan wereldmuziek, wereldsculptuur en wereldkookkunst. Van meet af aan mist men bovendien het meest elementaire onderscheid tussen ‘wereldlitteratuur’ als uitgangspunt, zoals men van ‘wereldbevolking’ spreekt, en van ‘wereldlitteratuur’ als ontwikkelingsproces [wat in termen van bevolking métissage heet]. Een voorbeeld. Op pagina 9 leest men over de periode van na 1900: Sindsdien is immers een proces van cultuuruitwisseling aan de gang, voorlopig nog eenzijdig van west naar oost, dat geheel nieuwe perspectieven opent. Mocht iemand daar vrede | |
[pagina 634]
| |
mee hebben, dan wordt die vrede kort voor het einde van het boek, op pagina 162 waar conclusies verwacht kunnen worden, wreed verstoord als we lezen: Wanneer [...] een amerikaans boek verschijnt en binnen éen à twee dagen zowel in Tokio als te Berlijn kan zijn waar men dat boek ook kan lezen, is wereldliteratuur zoals Goethe haar bedoelde, volledig verwerkelijkt. De eerste van deze uitspraken vindt men in het hoofdstuk ‘Ter Oriëntatie’, waarvan denktrant en formuleringen nog wel eens een min of meer sluitend inplaats van kortsluitend betoog te zien geven. Het tweede citaat, dat eenrichtingsverkeer klakkeloos gelijk stelt met uitwisseling, behoort kennelijk tot het programma van ‘niet te strak gebonden zijn aan gegevens en feiten en problemen’. Op pagina 27 lezen wij: Zoals tot voorheen een aankomend, rijpend auteur in hoofdzaak zijn nationale literaire omgeving tot kweekbed had, zo [...] groeit de jonge literator thans menigmaal op in een internationale literaire omgeving. Men vraagt zich af hoe ver heen ‘tot voorheen’ betekent, apprecieert het subtiele ‘in hoofdzaak’ en ‘menigmaal’, betreurt de provinciale oogkleppen waarmee bijvoorbeeld Duns Scotus, Valla en Lipsius moesten opgroeien in tegenstelling tot Simon Vinkenoog, en herinnert zich dan, dit in tegenstelling tot dr. Brandt Corstius, dat pagina 2 van ditzelfde boek een zinsnede herbergde als: Tot het begin van die negentiende eeuw is literatuurgeschiedenis de historie van de europese letterkunde als eenheid, onder het primaat van de klassieke normen’. De vraag waarom dr. Brandt Corstius niet uit zijn woorden komt blijkt bij lezing van zijn boek onjuist gesteld. De vraag is uit wiens woorden hij niet komt. Of liever nog, zo blijkt alras, uit wier woorden. Wanneer ik dr. Brandt Corstius eenheid in de westerse litteratuur gun bij gebrek aan eenheid in zijn argumentatie, dan is het niet zozeer om beter zijn bronnen na te gaan, als wel om te zien hoe hij ze vertroebelt. Op pagina 9 heet het: Die eenheid bestaat in de gemeenschap der stijlbewegingen, de geschiedenis van de genres, de thema's en vormen, de historie van de theorie en de kritiek. Goed. Dat is dan een | |
[pagina 635]
| |
korte formule op basis van Wellek en WarrenGa naar eind2.. Dan komt een apodictische uitspraak die aldaar niet te vinden is en dus uit andere bron moet komen, misschien wel, gezien de rechtschapen eenvoud, van Brandt Corstius zelf: Die eenheid, is gegeven in haar oorsprong. Het klinkt als een klok, het klinkt zelfs naar Stefan George's ‘Urlandschaft’ waarvan men de laatste regels voortaan diene te lezen: Erzvater sprach erzmutter schrieb
Bloss dem Brandt Corstius zulieb -
maar het zál wel een corstiaanse samenvatting zijn van Wellek en Warren: One cannot doubt the continuity between Greek and Roman literatures, the Western medieval world, and the main modern literatures...Ga naar eind3. Soit. Nu dr. Brandt Corstius weer, en men zal het beamen: Dit historische onderzoek is mogelijk op grond van wat tot nu toe algemene literatuurgeschiedenis heet, op grond van de studie der klassieke tradities in de westerse litteratuur en van het onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling der vormen. Tot een dergelijk onderzoek naar de eenheid van de westerse literatuur draagt ook het vergelijkend literatuuronderzoek veel bij. Stop. Waar het interessant begint te worden, waar Wellek en Warren terecht perspectieven openen zonder enige omranking, beneemt dr. Brandt Corstius zijn studenten gauw het uitzicht: The study of comparative literature in this sense will make high demands on the linguistic proficiencies of our scolarsGa naar eind4.. Dit wordt studenten en lezers onthouden. Immers dr. Brandt Corstius heeft zijn Du Perron gelezen: men zag tevoren hoe hij angstvallig het ‘hogere’ vermijdt om ons op het ‘wijdere’ te trakteren; ook de twijfel is niet meer bruikbaar sinds Du Perron's ‘Ik ben geen twijfelaar...’, met het gevolg dat dr. Brandt Corstius uit pure zekerheid een zekering is geworden, die dan ook doorslaat. Helaas: want het vergelijkend litteratuuronderzoek verdient in Nederland parate en geen disparate kennis. Maar ziehier iets beters: als methode, die men inderdaad graag te beginnen bij de middelbare school zou zien toegepast, zegt dr. Brandt Corstius op pagina 11 te adopteren: Wij verliezen ons dus niet onmiddellijk in een onoverzichte- | |
[pagina 636]
| |
lijke veelheid, als wij telkens uitgaan van een modern letterkundig werk, welk uitgangspunt bovendien het voordeel kan hebben, dat het bekend is, althans toegankelijk. Akkoord. Het hoofdstuk waarin deze methode moet worden toegepast heet ‘De actualiteit der literatuurgeschiedenis’, een uitstekende formule in de trant van Hofmannsthal's ‘Der Geist kennt nichts als Gegenwart’ en waar men graag alle te bewijzen eenheid voor cadeau geeft. Maar het hoofdstuk blijkt een grabbelton. Wat dr. Brandt Corstius begrabbelt is dat Slauerhoff en Lucebert zich op chinese thema's hebben geïnspireerd, dat Pound's beheer van de nalatenschap van Fenollosa [met wie Pound pagina 18 regel 3 v.o. verward wordt] inspirerend heeft gewerkt op moderne poëzie, en dat Gezelle Longfellow's ‘Hiawatha’ vertaalde, die bewuste toepassing van de Kalevala-verzen uit Finland. Hoera: een retourtje Verenigde Staten, en hokus pokus seid umschlungen Millionen! De actualiteit zou er nóg beter op staan met de persiflage van Hiawatha als amateurfotograaf door Lewis Carroll. Een onontwarbare eenheid inderdaad - de losse draden niet te na gesproken. Want bezien wij zulk een uitgangspunt dat ons voor verdwalen in onoverzichtelijke veelheid moet behoeden. Men neme het begin van hoofdstuk 3, pagina 30. Naar aanleiding van Thomas Mann's ‘Doktor Faustus’ merkt dr. Brandt Corstius aldaar op dat het oude Faust-symbool in deze nieuwe roman meer de complexiteit der problematiek dient dan heldere vormkracht bezit. Hij gunt de lezer niet de tijd hierover na te denken en desnoods op te merken dat het een het ander des te minder uitsluit waar ‘dienst aan de complexiteit der problematiek’, wat het dan ook moge zijn, en ‘bezit van heldere vormkracht’ geenszins schrille tegenstellingen zijn, en gaat onverstoord verder: Een dergelijke activiteit van het symbool is in verscheidene gevallen typerend voor het verschil van [sic] de oude keltischgermaanse literatuur en die der [sic] grieks-romeinse. De lezer, erop attent zich niet in een onoverzichtelijke veelheid te verliezen, riskeert hier al na twee volzinnen uit te glijden in het verse glijspoor van dr. Brandt Corstius. Hij vraagt zich af tot welke van beide ‘litteraturen’ het oude | |
[pagina 637]
| |
Faust-symbool nu behoort. Het Faust-verhaal, denkt de lezer, met alle prometheïsche trekken en inslag van oud-joods volksgeloof, begon zich waarneembaar te roeren in de legende van de zesde-eeuwse Theophilus uit Klein-Azië, ondermeer verbeeld door Hroswitha van Gandersheim in het latijn, en in het frans in een mirakelspel van Rutebeuf: ‘cette histoire du premier Faust’ volgens Gustave CohenGa naar eind5.. Tot geen van beide litteraturen dus? Dr. Brandt Corstius blijft in feite het antwoord schuldig; in gemoede daarentegen blijkt hij het vanzelfsprekend te hebben ingedeeld bij ‘de oude keltisch-germaanse litteratuur’. Want onmiddellijk opent zijn flitsend intellect immers een van die ‘wijde perspectieven’ waarvan hij het geheim kent: nietsvermoedend worden wij meegesleept in anderhalve pagina gewijd aan... het ierse in A. Roland Holst, en deszelfs exegese door W.H. Stenfert Kroese. Getroost door de gedachte dat alles wel weer op zijn pootjes zal terechtkomen, ziet de lezer dr. Brandt Corstius onzalig citeren uit Stenfert Kroese die in zake de ierse verhalen zegt verward te raken ‘door de vele legenden, mythologieën en heldenverhalen, waaruit wij, gewend aan de ordelijke godenwereld van Grieken, Romeinen en Germanen geen pantheon kunnen samenstellen’. De confusie voor dr. Brandt Corstius is compleet, maar gelukkig merkt hij het niet: Stenfert Kroese rukt zijn twee blokken ‘keltisch-germaans’ [stilzwijgend geassocieerd met ‘complexiteit der problematiek’] en ‘grieks-romeins’ [inmiddels bij wijze van sous-entendu = ‘heldere vormkracht’] wreed uiteen, en wel door de germaanse godenwereld als ordelijk te scharen naast de in schoolboekjes juist zo keurig geordende grieks-romeinse, zulks in scherpe tegenstelling tot de heidense bende der keltische mythen. Men denkt nu dat dr. Brandt Corstius, onbezwaard, des te eenvoudiger wáar kan maken waaróm Faust volgens hem tot de oude keltisch-germaanse litteratuur behoort; maar nee, elk perspectief is welkom, en in een polderland dient de kunst ontwikkeld om in zeven sloten tegelijk te lopen: dr. Brandt Corstius gaat nog even uitweiden over Roland Holst, ziet terloops een Vliegende Hollander bij Marsman en Jef Last, om ten slotte een rustpauze te vinden in: Al deze historie geworden literatuur leeft | |
[pagina 638]
| |
vandaag opnieuw. Hokus pokus et voilà pourquoi votre fille est muette. Op dit punt aangekomen maakt het ook niet meer uit dat er met iets meer recht kon staan: ‘Al deze litteratuur geworden historie’. We zijn dan overigens pas in het midden van het hoofdstuk dat met Mann's ‘Doktor Faustus’ begon; we staan ten opzichte van Brandt Corstius' betoog zo ongeveer als Stenfert Kroese tegenover de onoverzichtelijkheid der ierse verhalen, maar wij hopen nog het einde van de rank in dit rankenspel mee te maken. Wij zoeken dus naarstig naar een conclusie, in bladzijden rijk aan voorbeelden van hedendaagse mythenverwerking [Cocteau-Sartre-Joyce-Anouilh-Camus veroorloven een heerlijk Goethe-Dante-Vondelen] en hevig ‘omrankt’ door ‘zich daar vrij bovenuit bewegende gedachten’ waarover straks, en door de plotselinge presentatie van het begrip ‘topos’ waarover ook straks - om op pagina 55 inderdaad een zich als conclusie aandienende zin te ontmoeten: De geschiedenis van de westerse literatuur leert dus, dat er een ononderbroken contact geweest is met de griekse en romeinse literatuur, welk contact mede de eenheid van de europese letteren uitmaakt. Hier wrijft dr. Brandt Corstius zich vergenoegd de handen en stopt het konijntje weer braaf de hoed in. Op de ‘keltisch-germaanse literatuur’ wordt niet teruggekomen: het ‘mede’, stijlfiguur die voor een slag om de arm staat, kan de vele slagen in de lucht niet maskeren. Wat dr. Brandt Corstius voor betoog aanziet betoogt niets, en gezien de platitudes is moeilijk aan te nemen dat hij zich in onderwerpen als deze heeft verdiept. Men komt een ogenblik in de verzoeking, in het boek althans dít systeem aan te brengen, dat men de categorieën fouten sorteert. Men ontmoet tot dusver: tegenspraken, zeer persoonlijke inzichten in wat ‘strikt wetenschappelijk’ is, doodlopende redeneringen, niet waargemaakte catalogiseringen, springen van inhoud op stijl, ongelukkige citaten. Teveel om op te noemen: dit vergt een getraind beheerder van gevonden voorwerpen - herstel: van objets et sujets perdus. Maar misschien gaan we na aan de hand van welke autoriteiten dr. Brandt Corstius struikelt. We hebben gezien dat hij over de ierse verhalen afgaat op het gezag van Stenfert Kroese, wiens geciteerd werkje nauwelijks een bijdrage wil | |
[pagina 639]
| |
zijn tot het litteratuuronderzoek van Ierland. Herhaaldelijk wijst dr. Brandt Corstius naar de noeste compilatiewerken van F.W. van Heerikhuizen waarin, op groter schaal, minder incorrect wordt nagepraat dan, zoals we straks zullen zien, de auteur van ‘De Muze in het Morgenlicht’ vermag. Van de mannen der wetenschap, met wie Van Heerikhuizen in een adem genoemd wordt, zien wij Paul van Tieghem aangevoerd - door Larbaud zo aardig op weg geholpen in de twintiger jarenGa naar eind6.. We hebben gezien, en dr. Brandt Corstius citeert het óok: Wellek en Warren's ‘Theory of Literature’. Maar waarom moet dit bruikbare boek in dr. Brandt Corstius' terminologie onovertroffen zijn?Ga naar eind7. Hoe dan ook, gesterkt door dit amerikaanse werk en om vooral compleet te zijn, last hij op pagina 7 een typisch-amerikaanse en voor Europa vreemd aandoende passage in over ‘the great books’Ga naar eind8.. Op gezag bovendien van de ‘Histoire des Littératures’ in de Encyclopédie de la Pléiade komen de mondelinge litteraturen ter sprake. Dit laatste komt mooi uit, want het is een welkome aanvulling op een levenswerk dat zich weinig op het gebied der ongeschreven litteraturen heeft bewogenGa naar eind9.: het werk van Ernst Robert Curtius, wiens ‘Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter’ door dr. Brandt Corstius in onbewaakte ogenblikken is doorgebladerd. We mogen blij zijn dat namen als die van Curtius, Wellek en Warren, en Van Tieghem in de collegezaal zijn gevallen; allicht worden ze er opgeraapt. Om mij een corstiaanse uitweiding te veroorloven: ze komen er in druk soms wél raar uit te zien. Austin Warren heet in het register H. Warren, en Curtius' grote werk heet op pagina 169 ineens ‘Lateinisches Mittelalter und Europäische Literatur’. Terzake: wij houden in het oog dat het hier een inleiding betreft en dat menigeen via deze colleges en dit boek voor het eerst van Curtius te horen krijgt. Maar wie Curtius' respectabele hoofdwerk ter sprake brengt in een collegezaal heeft allereerst een mooie gelegenheid, zoniet de plicht, om de hernieuwde noodzaak aan de orde te stellen van de studie van het Latijn voor litteratuuronderzoekers, met name om naast de romeinse latiniteiten ook de middeleeuwse en renaissance- | |
[pagina 640]
| |
latiniteit te bestrijken, - onverlet de reeds verzwegen ‘high demands on the linguistic proficiencies’. Tegelijk kan Curtius als voorbeeld dienen van methode, om nog niet eens te spreken van zijn bronnenonderzoek zelf. Wie een toekomstig onderzoeker, op welk gebied ook, wil opleiden of zelfs voorlichten, heeft hier een uitnemend voorbeeld van zelfdiscipline en van discipline in de universitaire zin. Curtius' hoofdwerk benadert Larbaud's ideaal dat samen te vatten is als ‘kaarten op tafel’: geen gepraat, geef je kaartsysteem in druk. Doèn, - en aantonen wat er nog gedaan moet, alvorens enige conclusie aan de orde kan zijn. Niet alleen doet dr. Brandt Corstius dit niet: hij begint bij het andere uiteinde. Niet alleen vindt hij het nodig om Curtius' discipline in het bronnenonderzoek hoogst eigenmachtig in de wind te slaan, hij denkt dat een toekomstig electrotechnicus het meeste heeft aan het hanteren van de huiselijke lichtschakelaar. Hij neemt het begrip ‘topos’ uit Curtius' boek en wil dit op zijn bekende populaire wijze bekend maken aan de hand van een contemporain voorbeeld, en tegelijk uiteraard strikt wetenschappelijk. Dat gebeurt als volgt. Na via Thomas Mann het Faust-verhaal zwevende te hebben gelaten in de keltisch-germaanse letteren komt dr. Brandt Corstius, via deze en andere kwesties van inhoud, in dezelfde adem op zaken van stijl en retoriek. Zonder aan dit verschil in ‘perspectief’ met zoveel woorden aandacht te besteden. Wij krijgen in enkele regels Roland Holst op pagina 41 een paradijs-evocatie, beeld dat ook bij Homerus wordt aangetoond, akkoord; en om de gedachtengang voor oningewijden bevattelijk te houden wordt het moeilijke woord ‘topos’ nog opgeschort om straks op het psychologisch juiste moment moeiteloos in het stormrijpe brein van luisteraar en lezer te kunnen vallen: Soms completeren populieren, deze karakteristieke water- en weidebomen, het ideale landschap, dat na Homerus zijn levensloop aanvangt door de klassieke literatuur en daarna de christelijke paradijsvoorstelling typeert. We hebben hier te doen met een lustoord, dat tot op de moderne tijd in de europese literatuur het leven heeft gehouden. Het is een zgn. topos of toop. | |
[pagina 641]
| |
Nee. We hebben hier niet te doen met een lustoord dat. We hebben hier te doen met een motief dat. En we hebben te doen met dr. Brandt Corstius, aan wie men indertijd geleerd moet hebben zijn gedachten uit te drukken. En die bijvoorbeeld in een boekje als ‘De Verhandeling’ van Fleerackers-GeijselsGa naar eind10. een herscholing in denken en stellen had kunnen opdoen plus inzicht in de ‘topoi’; [ik vermeld dat dit werkje bedoeld is voor middelbare scholen en blijkbaar, buiten de katholieke, dom genoeg weinig gebruikt wordt]. We horen Corstius' student nog voor zichzelf verwerken: ‘Een lustoord is een toop, een lustoord is een toop, een lustoord...’, wanneer hij wordt opgeschrikt door de volgende zin: In talrijke to pen leeft de antieke literatuur onmiddellijk voort in de moderne. De student zal het aanvankelijk proberen met: ‘In talrijke lustoorden leeft...’, om weldra toch te merken dat er hier iets mis is. Hij moet twee dingen verwerken: dat men als doctor in de letteren en wijsbegeerte in een collegezaal blijkbaar soortgelijke demonstraties mag geven [hij knoopt dit allicht in zijn oor voor tentamina, scripties en verder], en simultaan het probleem: ‘een lustoord is geen toop, een lustoord is wel een toop maar een toop is misschien geen lustoord...’. Intussen kijkt hij naar de notities van zijn buurman die ook iets heeft doorgestreept, en wacht gelaten af tot het woord ‘toop’ in definieerbare vorm weer opduikt. Hij kan een bladzijde lang wachten. Dr. Brandt Corstius vindt het namelijk nodig om uitgerekend op dit punt een levensschets in te lassen van Ernst Robert Curtius. Als een kind vergeet hij het ene stuk speelgoed voor het volgende dat hij in zicht krijgt. Een smeuïg detail dat blijft hangen: Als anderen, aan wie deze wetenschap veel te danken heeft, werd hij geboren in een grensgebied van twee talen. De student herinnert zich op slag analoge geografische kenmerken omtrent vermaarde nationalisten, en hoort dan tenslotte terloops dat een topos een locus is, zogezegd een plaats, wat hij al lange jaren wist, maar dan speciaal vindplaats van een motief bij de klassieken. Terloops, want de docent heeft intussen spelenderwijs het begrip retorica ingevoerd, waar hij nu in een adem een halve pagina lang op doorgaat, die in | |
[pagina 642]
| |
druk, na lange lappen zetsel, ineens uit drie korte bondige alineaatjes blijkt te bestaan. Hiervan luiden de laatste twee: Tot het einde der negentiende eeuw is de voordrachttraditie levend en algemeen; daarna wordt de voordracht overgelaten aan de speciale voordrachtskunstenaar. Alinea. Maar in het verleden oefenden schrijvers en dichters zich aan de topoi. Op deze wijze zijn de topoi factoren geworden van de continuïteit der europese literatuur en leeft door hen het oude in het nieuwe. Homerus in A. Roland Holst. Wie nu nog steeds niet weet hoe oud de kapitein is, is een kniesoor. Maar nu luistert de student, terecht geboeid, tien bladzijden lang naar welgekozen en gevarieerde citaten van veelal nederlandse auteurs, citaten waarvan de analogieën met klassieke passages duidelijk spreken. Al heeft men de indruk dat hier gewoon het licht van Curtius wordt aangedraaid, dr. Brandt Corstius komt goed uit zijn woorden en blijft terzake. Wanneer hij Curtius' ‘Schauspielmetaphern’ wil demonstreren is het dan ook jammer dat de zekering doorslaat: Ieder kent Vondel's rijmpje [...]: De wereld is een speeltoneel, elk speelt z'n rol en krijgt zijn deel. De ‘ieder’ in kwestie kijkt ietwat verschrikt naar een neerlandicus wiens factisch geheugen hier bovendien in de steek wordt gelaten door zijn muzikaal en poëtisch-logisch geheugen; men durft niets te zeggen en verwacht dat hij het voor de eventuele druk, of nog in de proeven, verbeteren zal. Helaas. Driewerf helaas. Want op deze zelfde pagina 53 krijgt men Curtius' demonstratieGa naar eind11. als volgt in Nederland geïmporteerd door dr. Brandt Corstius: [Curtius] wijst er ook op, dat deze metafoor bij Policratus gehanteerd wordt... De student, voldoende vertrouwd met griekse namen, meent verkeerd te hebben gehoord; men heet immers Policrates of Polycrates, en een auteur van die naam bestaat. Hij moet maar eens opgezocht. Jawel: Polycrates, klopt: Athener, vierde eeuw voor Christus, en naar de opsomming van zijn werken te oordelen een origineel man. Leesfout dus, denkt de student, small Latin and less Greek. Passons. Alleen riskeert dr. Brandt Corstius dat de student de zaak nu wel eens zelf bij Ernst Robert Curtius wil nalezen. Vreemd: al- | |
[pagina 643]
| |
daar geen sprake van enige Polycrates of zelfs Policratus. Of toch... kijk: een Policraticus! Dan lag de leesfout bij de docent toch anders. Maar meteen blijft de student met stomheid geslagen zitten. De Policraticus in kwestie is geen auteur. Hij is een boek. Want wat Curtius citeerde is de ‘Policraticus’, geschrift van Johannes van Salisbury, waar hij de toneelmetafoor heeft aangetroffenGa naar eind12.. Ik moet hier bekennen dat ik me na lezing van het Vondelcitaat heb afgevraagd of ik goed had gelezen; ik heb het er telkens opnieuw bij dr. Brandt Corstius op nageslagen. Bij zijn invoering van een nieuwontdekt auteur, door hem toegeschreven aan Curtius, had ik even de hoop dat men over het ‘bij’ van ‘bij Policratus’ zou heenlezen. Dr. Brandt Corstius verijdelde ook deze hoop; doodgemoedereerd gaat hij verder: Bij deze auteur... De student, aldus door deze cahiers van een mislezer op treffende wijze genoopt tot eigen bronnenonderzoek, zal vroeg of laat tot de conclusie komen dat het laatstgenoemde procédé van zijn docent op zichzelf de illustratie is van een met geheel onbekende topos, als zegswijze verbreid in franstalige gebieden: ‘prendre le Pirée pour un homme’. De uitdrukking, zo blijkt hem alras, gaat terug op La Fontaine [Fables IV, 6], die teruggreep op Esopus. Hij zal dr. Brandt Corstius de lectuur van La Fontaine willen besparen, en denken ‘och, small German and less French’. Want zie, na de confrontatie met zijn grootste autoriteit schrijft dr. Brandt Corstius op pagina 58 over de fameuze ‘querelle des anciens et des modernes’ dat die strijd werd gevoerd met voor ons merkwaardige argumenten en bewijzen: men argumenteerde zonder veel kennis van zaken... Nou ja, dat was kinderspul in die eeuw, dat weten we allemaal, daar zijn we allang over heen. Nee, dan een bladzijde eerder dr. Brandt Corstius: In Bacon's voetspoor noemt Descartes de oudheid in werkelijkheid de jeugd van de wereld. Pascal formuleert deze gedachte aldus: Degenen, die wij de ouden noemen waren in waarheid in alle opzichten nieuw...’: en daar wij bij hun kennis de ondervinding hebben gevoegd van de vele op hen volgende eeuwen, wordt in ons die oudheid aangetroffen die wij aan de anderen toe- | |
[pagina 644]
| |
schrijven. Waarop een voetnoot: Zie Francis Gallaway: Reason, Rule and Revolt in English Classicism. New York 1940, p. 31. Hoe heerlijk, gebruik te maken van de ‘linguistic proficiencies’ van Gallaway; het bespaart het lezen van Pascal's bloedeigen ‘Fragment d'un Traité du Vide’ waarin de laatste zin luidt: ‘...et comme nous avons joint à leurs connaissances l'expérience des siècles qui les ont suivis, c'est en nous que l'on peut trouver cette antiquité que nous révérons dans les autres’Ga naar eind13.. Aldus formuleert Pascal, aldús heeft Léon Brunschvicg en nadien Louis Lafuma een leven besteed om hem verstaanbaarder te maken. Verspild aan dr. Brandt Corstius. Goed napraten is óok een kunst. Dr. Brandt Corstius geeft les in incorrect napraten. Men moet er niet aan denken wat er gebeurt als een student uit deze ‘school’ 's meesters aanpak zou toepassen op deze ‘Muze in het Morgenlicht’, enzovoort in saecula saeculorum. Vraagt men: is dr. Brandt Corstius altijd zo? Nee. Er loopt wel eens een correct citaat mee onderdoor. Op pagina 88 wordt een spaans gedicht geciteerd met maar één fout; in twaalf regels engels op pagina 73-74 danst het kopieerduiveltje vijf fouten bijeen. Klopstock schreef de Messiade [pagina 122]: hier ruikt men de naarstige compilator van een frans werk. Lao Tse schreef de Tao-Tö King [pagina 7]: de bron is duits. Zelfde pagina: ‘de dierenfabel [sic] Panchatantra’: de bron is engels. Er lopen geleerden rond als De [sic] Wilamowitz-Moellendorf [pagina 172]: bron frans; dichters als Hölderling, Emily Brönte, Fitz Gerald, alle drie op pagina 20; op pagina 54 ontmoeten wij de bekende Spanjaard de Vega zoals men over de bekende schilder Van Rijn spreekt; op gezag van amerikaanse persbureaus schijnt er op pagina 120 een blad te bestaan als de ‘London Observer’, waarin geschreven wordt door Sir Harold Nicholson; op pagina 115 wordt Vidocq ons aanschouwelijk voorgesteld: Deze meneer Vidocq was een romantische uitgave van commissaris Voordewind - dat hoeft de heer Voordewind écht niet te nemen. Een bladzijde eerder: Poe is de schepper van het detectiveverhaal en van het zgn. korte verhaal, hoewel men wat dit laatste genre betreft ook wel zijn landgenoot Washington Irving als de vader vermeld vindt: ga dat dan | |
[pagina 645]
| |
toch zelf na! Het ronduit burleske genre wordt niet versmaad: de franse bewerking van Goethe's Torquato Tasso heet op pagina 153 La Tasse, drame historique... - dat zich ongetwijfeld rond Heine's ‘Teetisch’ afspeelt. Ettelijke regelen verder: Tasso werd vertaald en bewerkt - het is niet geheel duidelijk wat bedoeld wordt, aangezien er toch ook wel een italiaanse dichter van die naam was. Maar alla, men is comparataster of niet: wijder en wijder dat perspectief! Op pagina 164 zijn we in China: de spellinghervorming van omstreeks 1918, de pei hua... - kom, kom, er viel helemaal niets te spellen: de pei hua is de eenvoudige [spreek-]taal waarin enkele auteurs zich ook schriftelijk begonnen uit te drukken, zoals wij dat in Griekenland hebben gezien; op pagina 86 had dr. Brandt Corstius heel wat correcter nagepraat: daar is het pai hua de volkstaal. Wij weten wel dat Camoëns ‘Os Lusíadas’ schreef met de titel als pitfall: dr. Brandt Corstius houdt zich dan ook op de vlakte en spelt nu eens Os Lusiades, dan weer Os Lusiados, maar deze meerbegane verschrijvingen zullen hem in engelse werken niet overkomen: wij maken kennis met een eenzame figuur bij Eliot: The Hollow Man, en met een ander die zich noemt en schrijft J. Alfred Prufock; wie denkt aan een drukfout raadplege deze nette naam ook in het zogeheten register. Op pagina 119 creëert Joyce ene Stephan Dedalus, op pagina 144 schrijft Ernst Toller Massa Mensch, George Kaiser duikt op, en er is sprake van toneelralley's. Probeert men over deze omrankingen heen te lezen, dan verpoze men zich in de memorabele bladzijden 138-140 waarin dr. Brandt Corstius ons vergast op de lotgevallen van het sonnet. In zijn inleiding had dr. Brandt Corstius boud geponeerd: Verrassend is Petrarca's lyriek, onaangekondigd, als een bovenmenselijk wonder. Daar komt nu, over het sonnet, het volgende perspectief in: Petrarca is het eindpunt van een honderdjarige ontwikkeling van deze dichtvorm. Er is sprake van Petrarca's sonnettenboek Canzoniere - waarin de dichter dan blijkbaar vergeefs gepoogd heeft ook canzonen onder te brengen. Kenmerkend voor het sonnet in het 13e-eeuwse Florence was: Menigvuldig wordt [...] het rijm: Donna - Madonna! Bij de miskende dichter Ulevelli? Dan graag voor- | |
[pagina 646]
| |
beelden! Cela ne rime à rien. Gauw weer terug naar Holland, waar in onze eeuw het sonnet een vrijere hantering vertoont: Van de vijf sonnetten b.v. waarmee A. Roland Holst zijn eerste verzenbundel in 1911 besluit is er geen gelijk aan de ander. De voorafgaande waren dus allemaal doublures. Maar goed, het is al heel wat dat dr. Brandt Corstius merkt over kwesties van vorm te hebben gepraat. Hij is inmiddels zonder overgang naar de volgende alinea gewipt: Een van de meest traditionele vormen van het gedicht is het beeld. Stop. Men vraagt zich af of dr. Brandt Corstius schrijft om Mr. E. Elias te helpen aan materiaal voor zijn Praetvaria-Varia. Opvallende perspectieven worden er op pagina 133-135 geopend op het rijm. Sinds pagina 25 weten wij van de schrijver dat wij zijn mede opgevoed door negro-spirituals en oosterse oude liedjes, door pantuns en copla's. Opvoeding is best; de vraag is altijd: wat nemen wij er van mee? Dit blijkt inzake het eindrijm, dat ineens opduikt in de vroeg-christelijke latijnse dichtkunst zonder dat schrijver zich afvraagt waarvandààn; ook thans nog onderscheidt het de poëzie van het westen van die van het oosten, voor zover de laatste op dit punt de arabische invloed in het verleden of de westerse invloed in de moderne tijd niet onderging. Dat is een mooie restrictie, maar aan welke van de twee invloeden moeten wij nu bijvoorbeeld de rijmen van de Sji King toeschrijven? Is de Sji King een Oera-Linda Boek? Men leze: Het eindrijm heeft in de laatste tijd, door de import van de westerse literatuur in het oosten, internationaal terrein gewonnen. Moderne Indonesische dichters b.v. passen in hun gedichten niet alleen de westerse strofenbouw toe maar ook het eindrijm. Dit laatste in schrille tegenstelling tot de pantun dus. En denkt dr. Brandt Corstius nu heus, ook al kan hij vanwege de inmiddels ingetreden ‘spellinghervorming’ geen klassieke Chinese dichters lezen, dat hun europese vertalers er die rijmen hebben bijgefantaseerd? Blijven wij dichter bij huis, en bezien wij hoe het zit met staand dan wel slepend rijm in Europa: de Italiaanse en spaanse traditie verraden voorkeur voor het slepend rijm. Deze subtiele voorkeur, die blijkbaar berust op vrijheid van keuze, verklaart ons veel van de voorkeur van bijvoorbeeld de vis voor het water. | |
[pagina 647]
| |
Iets anders? Aan dr. Brandt Corstius en zijn geploeter in de steeds bij andere auteurs anders aangetroffen chaos in de terminologie van stijlbewegingen kan menigeen plezier beleven die hem op pagina 60 het woord ‘romantiek’ hoort bezigen. Dit plezier duurt des te langer waar dr. Brandt Corstius hier tot het bittere einde van pagina 98 niet weet uit wier woorden hij niet komt. Na ‘romantiek’ veelbetekenende pauze, in druk zelfs door een nieuwe alinea gemarkeerd. In hoeveel hoofden - medelijdend-en-toch-bestraffend kijkt de docent via de collegezaal in een wijde wereld vol onbegrip - In hoeveel hoofden roept dit woord nog altijd een tegenstelling op met het klassieke... Deze pagina's zijn niet na te vertellen. Men moet het lezen om mee te maken na welk een strijd dr. Brandt Corstius zijn vroegere inzichten heeft prijsgegeven. Zeventien bladzijden later vertrouwt hij ons opnieuw toe, vrij naar een ander auteur: Even onjuist als de scheiding tussen realisme en romantiek is de tegenstelling van romantiek en classicisme, máár: iederéen kan zich vergissen, en dr. Brandt Corstius is vol begrip: Het valt niet te loochenen, dat de duitse vorm der romantiek dikwijls voor de geest staat van wie het woord romantiek hoort of deze term hanteert. Deze man is een groot ziener: Men denkt dan aan het blauwe bloempje, onvervuld verlangen, heimwee, martelende introspectie, wereldsmart... nog iets vergeten? jawel: eenzaamheid, eeuwigheidsdorst van de wereldvreemde, jongstervende, in zinsverbijstering ondergaande kunstenaar. Zo, dénkt men dat? Dat is dan wel vrij veel om aan te denken, en vanwege dat blauwe bloempje héel wat anders dan je zo van dat existentialisme hoort. Men hoort dr. Brandt Corstius nu ook uitleggen hoé deze funeste begripsvernauwing tot stand kon komen bij wie aan dit alles ‘denkt’: Ter staving worden dan bijna uitsluitend duitse literatuurhistorici over de romantiek geciteerd. Dat had die ‘men’ dan ook nooit moeten doen, zal de student vinden, hierin bijgevallen door zijn docent: dat behoeft voor niemand anders een reden te zijn hierin met hen mee te gaan. Een blik op de franse, de engelse, de italiaanse of nederlandse romantiek zal hem daarvan afhouden. Juist, denkt de student, een blik, net als bij Curtius - maar: hoe prettig dat die duitse litteratuur- | |
[pagina 648]
| |
historici zich dan tenminste nooit aan al die andere romantiek hebben vergrepen! Een recent overzicht van de engelse romantiek stelt onmiddellijk tegenover het ziekelijk-melancholische het gezond-dionysische romantische element. Aha, denkt de student, recent! we moeten met onze tijd mee, dat is toch allemaal blijkbaar pàs ontdekt, en vraagt zich eens temeer af of dr. Brandt Corstius tot zolang zélf in bittere twijfel heeft verkeerd. Dit overzicht dan maakt duidelijk, dat natuur- en vrijheidsliefde belangrijke momenten zijn in de engelse romantiek, evenals het realisme. Tja, denkt de student, da's waar ook, aan die duitse romantiek ontbrak inderdaad het een en ander, en dat hebben die Engelsen dan weer. En wat een eenheid! Vrijheid en individualisme staan in de franse romantiek voorop, evenals sociale belangstelling. Dat is daar in Frankrijk dus nogal gedrang geweest op de eerste rij, denkt de student, die nog net merkt dat er over kunst niet meer wordt gepraat. In Nederland ligt het accent het zwaarst op de nationale historie, het geestelijk leven, de beslotenheid van het gezin en van de kleine samenleving der burgerij. De student, die genoteerd had: ‘Nederland: accent zwaarst op nationale historie’, noteert de drie andere begrippen waarop de nederlandse romantiek kans zag simultaan het zwaarst accent te leggen, schetst een accolade, streept ‘zwaarst’ door, en schrijft schouderophalend ‘even zwaar’. Op pagina 86 zien wij dr. Brandt Corstius bezig een nieuwe knoop te ontwarren: Wat de naamgeving betreft van de grote literaire stijlbewegingen, daarbij moet wel in gedachten worden gehouden, dat deze namen soms ook dienst doen tot andere aanduidingen. Niet alleen hebben we dozijnen pagina's lang geploeterd om namen van stijlbewegingen te ontwarren uit de vooroordelen die ons eerst worden toevertrouwd [een enkele gelukkiger doorgekomen formulering is intussen onder de rest bezweken], nu krijgen wij te horen dat die namen ook nog voor andere zaken dienen. Wij vernemen op die manier dat sommige litteratuurhistorici zonder enig bezwaar spreken van de renaissance der chinese litteratuur in 1917, dat een romantisch litterair werk niet per sé hoeft geschreven te zijn tussen 1750 en 1850, en dat overeenkomstige opmerkingen kunnen worden gemaakt omtrent de | |
[pagina 649]
| |
term realisme. De mogelijkheid van misverstand is in deze twee laatstgenoemde gevallen dus zeker niet uitgesloten. Wij zien nu vlak hieronder een citaat, dat ons ongetwijfeld het een en ander zal illustreren omtrent romantisch en realistisch, en misverstanden schril aan de kaak zetten. Het citaat blijkt te bestaan uit drie gedichten. Realistisch doen ze niet aan; we zoeken naar het commentaar van dr. Brandt Corstius: We hebben hier te maken met de taal, de beelden, de klanken van... mis!... het symbolisme. Het blijken verzen te zijn van Maeterlinck, Yeats en Manuel Machado. Hup twee! Symbolisme, ook goed. Na deze vaststelling wordt allereerst met zorg geconstateerd dat de drie dichters... geen epigonen zijn. Dat is fideel van dr. Brandt Corstius, maar waarom zegt hij dat hiér? Om ons aansluitend te onthalen op een uitweiding over het belang van nabootsing. Wat doen wij? Wij gaan er even voor zitten. Wij openen voor ons geestesoog een haakje om straks het chapiter ‘nabootsing’ op gepaste wijze af te sluiten, en meteen nog even een vierkant haakje vóor de poëtische citaten waarvan een verantwoording toch ook wel op de proppen zal komen, wij schetsen een rood haakje, een blauw haakje, een accolade - maar nee. Inmiddels heeft de docent het begrip ‘modieus’ opgespoten, en dus glijden wij met dr. Brandt Corstius zachtkens af naar de volgende uitspanning: Modieus zijn in onze tijd in Nederland: de verrukte waanzin, wartaal, ik ben een jong dier, onderhuids... Om tegen windmolens te vechten moet men zelf malen, akkoord, maar hier doet zich het medisch interessante geval voor dat, wanneer dr. Brandt Corstius dan telkens een ferme tik van de molen oploopt, hij de enige is die het niet merkt. Blijven wij nog even bij dit curieuze boekwerk, dit bibliofiele unicum waarvan elke lezer een geschept exemplaar is. Dr. Brandt Corstius zou zijn ‘studenten, afgestudeerden en anderen’, op elk gebied, aan zich verplicht hebben door gewoon te signaleren dat alle abstracte termen hulpconstructies zijn, en te waarschuwen tegen het verabsoluteren van hulpconstructies. Door zijn hameren op termen die hij telkens anders afgebakend vindt en met telkens een andere inhoud, raken de termen zelf dés te meer vastgehamerd waar | |
[pagina 650]
| |
hij er zo bitter weinig tegenover heeft te stellen. Hij had eenvoudig niet van die termen hoeven uit te gaan. Een parallel met deze hoofdstukken zou een kosmografisch werkje zijn waarin ons de term ‘aether’ zó uit het nietsvermoedende hoofd werd gepraat dat hij er juist bleef hangen. Dr. Brandt Corstius staat voor niets. Dat blijkt, in beide betekenissen, ten overvloede uit zijn vaderlijke relaties tot de delen ‘Histoire des Littératures’ in de Encyclopédie de la Pléiade. Die noemt hij juichend, met voorbijgaan van PrampoliniGa naar eind14., als een voorbeeld van litteratuurgeschiedschrijving die ook de mondelinge litteraturen recht doet. Prachtig. Maar wanneer eindredacteur Queneau later niemand vindt om de franse letterkunde proportioneel evenveel en even weinig plaats te doen innemen als de engelse of de chinese, barst de verontwaardiging van dr. Brandt Corstius eerst recht los: Als een concessie aan het franse publiek moet hij nu een apart deel uitgeven over de litteratuur van zijn land. Hieruit blijkt nog eens opnieuw op welke wijze Frankrijk zijn eigen wetenschappelijke achteruitgang bewerkt. Dit staat, sans rire, in de inleiding tot de bluf-en-blunder van ‘De Muze in het Morgenlicht’. Gelukkig bleek dr. Brandt Corstius bereid de Pléiade te helpen en wel met zijn eigen verdundruk. Hij zal de nederlandse letteren van na de middeleeuwen wel even duidelijk maken in Frankrijk. Zijn bijdrage zou aanleiding geven tot een even groot sottisier als zijn ‘Muze’ dat doet, met dit verschil dat het koeterwaals vertaald is in charabia. Een van de vele ontdekkingen die men hier kan doen is dat Couperus [ik moet hier aanhalingstekens gebruiken opdat men de bestaande cursiveringen savoerere]: ‘sait éviter une écriture compliquée dans ses romans, De Boeken der kleine Zielen [les Livres des âmes simples], en Van Oude Menschen [De vieilles gens] et de Dingen die voorbijgaan [Choses qui passent]’. Jamais deux sans trois.Ga naar eind15. Het vergelijkend litteratuuronderzoek is van comparatasters niet gediend. Maar kan men dr. Brandt Corstius als een neerlandicus beschouwen? Hij vindt de nederlandse letteren goed genoeg om er buitenslands in petit-nègre onleesbaar over te blunderen. Hij kiest het ene beunhazenpad na | |
[pagina 651]
| |
het andere, een kwarteeuw lang. Eenmaal gedegradeerd op een proefschrift over Gorter, heeft hij de totale vernietiging daarvan door VestdijkGa naar eind16. en Jacques de KadtGa naar eind17. eenvoudig niet gemerkt. Onlangs veegde hij een pocketboek bijeen dat zich aandient als ‘Geschiedenis van de nederlandse literatuur’, waarin wij vernemen dat Lodeizen ‘Het Innerlijk Belang’ schreef en waarin we niet vernemen of de nederlandse litteratuur kan bogen op de middeleeuwse Beatrijs, op het werk van Jacob Israël de Haan, Leo Vroman, Gerrit Achterberg, noem maar op. Het boekje, dat de risée van de recensenten is gewordenGa naar eind18., bevat juweeltjes van comparatastzin: de oude Perzische dichter Omar Khayyam en andere Arabische poëzie, simpelweg en klinkklaar zoals men spreekt van de oude franse violist Ingres en andere duitse muziekGa naar eind19.. Wàt men ook op dr. J.C. Brandt Corstius heeft aan te merken, niet dat hij ontrouw zou zijn aan zijn ex cathedra verkondigd program van een ‘strikt wetenschappelijk essay’. Hij vrijwaart de nederlandse wetenschap voor de ontstellende achteruitgang die Frankrijk nu al eeuwenlang te zien geeft, en citeert dus voor alle zekerheid Pascal maar vrij naar het amerikaans. Zonder licentie importeert en demonteert hij een Ernst Robert Curtius, die hij dan niet meer in elkaar kan zetten. Ware hij geen docent maar bijvoorbeeld een even goedbedoelend geslachtsverkeersagent, hij zou als aanhef en conclusie bezigen: ‘Reeds in de grijze oudheid kende men het gebruik van de vrouw’. Alleen de eenheid gunnen we hem. Toen Alphonse Allais eens te horen kreeg ‘Alles is in alles’ merkte hij reeds op: ‘En ook het omgekeerde is waar’. Ter adstructie leze men wat reeds PropertiusGa naar eind20. schreef als toepasselijke hulde op Ernst Robert Curtius: Curtius expletis statuit monumenta lacunis. Waarop de auteur Policratus, pas in 1955-1956 aan de vergetelheid ontrukt, zijn ontdekker dr. J.C. Brandt Corstius huldigde met: Corstius inque novas mutat monumenta lacunas. | |
[pagina 652]
| |
En wie, o wie, denkt niet aan de dichter Eros, zingend in zijn ‘Tuin’: O muze in het morgenlicht
Brandt Corstius kreeg u in zicht
en houdt zich aanbevolen -
O lezer, lees er dan op los
en leer van deze sloddervos
een duizendjarig dolen...
| |
[pagina 653]
| |
AppendixOver Wellek en Warren, aldus betoeterd door dr. B.C.'s loftrompet, het volgende. Dr. B.C. vermeldt uiteraard hun ‘Theory of Literature’ in de uitgave van 1949. Het is dus deze versie die ‘onovertroffen’ heet. Men vraagt zich af welk adjectief dr. B.C. zou bezigen voor de druk van 1956; immers hier, om dit grotewoordgebruik te handhaven, hebben Wellek en Warren zich genoopt gezien zichzelf in dr. B.C.'s ogen waarlijk superlatief te overtreffen, en wel om handig een belegen blunder weg te goochelen. De toedracht is als volgt. ‘Theory of Literature’ verscheen in 1949. De laatste druk van déze versie vermeldt: ‘reprinted 1953 - reissued 1954’. In deze druk zoekt men vergeefs naar een figuur als Ernst Robert Curtius, van wie dr. B.C. zoal niet het een en ander meegenomen dan toch zoekgemaakt heeft. Curtius' afwezigheid aldaar, gevoegd bij het feit dat een Auerbach het met een vermelding in de litteratuuropgave moet stellen, had dr. B.C. bij enigszins kritisch lezen kunnen opvallen: inplaats daarvan is deze versie een ‘onovertroffen boek’. Dit onovertroffen boek nu had nog in 1954, inplaats van een open oog voor Curtius [die niet van gisteren was noch schreef] een slothoofdstuk, gewijd aan het universitaire litteratuuronderwijs in diverse landen: Engeland, Frankrijk, Duitsland, de Sowjetunie en de V.S. Wanneer we in het oog houden dat, om bij Auerbach | |
[pagina 654]
| |
en Curtius te blijven, de eerste zijn ‘Mimesis’ in 1946 had gebundeld en de tweede zijn ‘Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter in 1948 - beide in Zwitserland - nadat uiteraard van beide boeken lang tevoren hoofdstukken waren verschenen in internationale tijdschriften, dan zien we Wellek en Warren anno 1954 nog niet de minste aanstalten maken om terug te komen van het volgede circusnummer jumping to conclusions [pp. 286-287]: ‘Between the two wars, reaction went to amazing lengths: from facts and facts alone, one is tempted to say, the Germans swung to fancies, speculations and dogma’. Men vraagt zich af welke tijdschriften en werken de heren zich in die tijd hebben laten aanpraten: Staiger bestaat niet, Vossler bestaat, maar: ‘especially in its later developments, German literary scholarship has produced grandiose theories and pretentious verbalisms which neither arise from nor apply themselves to concrete works of art [...] Studies in ‘comparative literature’, in some respects active, are dominated by the same reference to the norms of German Kultur and German Geist’. [Zeker, dit alles was er óok; en slaat de referentie soms op Curtius' ‘Deutscher Geist in Gefahr’ na zijn ‘Französischer Geist im XX. Jahrhundert?’] ‘Though the Nazi rule has passed, those twelve years must have left [cursivering van mij, D.V.] their deep impress even on men not technically identfied with the “movement”’. Conclusie van Wellek en Warren: nodig is ‘reconstructions almost from the bottom’. Graag. Maar: Achter dit buiten-wetenschappelijke rookgordijn blijft dan tot zijn dood Ernst Robert Curtius, althans in het boek van Wellek en Warren, even onzichtbaar als hij het voor de auteurs zelf was. [En, terzijde: eenzelfde rookgordijn wordt neergelaten over marxistische litteratuuronderzoekers: Franz Mehring vindt terloops een klein plaatsje in het register; Georg Lukács wordt tot op heden verzwegen]. Dit is dr. Brandt Corstius niet opgevallen: zoet met zijn eigen ‘ontdekking’ van Curtius [en Lukács], beveelt hij nu juist het boek waarin zij weggemoffeld worden aan als ‘onovertroffen’. Hoe het Wellek en Warren verder ging: anno 1953 hadden zij dankzij de Bollingen Foundation de engelse vertaling van Curtius' hoofdwerk [en van Auerbach's ‘Mimesis’] zien verschijnen. Het werd dus àl moeilijker het rookgordijn te handhaven, zelfs voor hun eigen amerikaanse studenten. In 1954 schrijft Wellek dan ook [in de ‘Kenyon Review’] een opstel over Auerbach. Nu moet hun ‘Theory of Literature’ herdrukt. Zij merken dat de ‘reconstruction almost from the bottom’ nu aanvaard wordt op basis niet van hún werk, maar op dat van Curtius. Ik zeg ‘nu’, maar al vóor | |
[pagina 655]
| |
de oorlog had Curtius' methode serieus ingang gevonden tot in de Amerika's: in 1939 publiceerde Maria Rosa Lida studies als ‘Transmisión y recreación de temas grecolatinas en la poesía lírica española’ [in: Revista de Filología Hispánica, I, l, Buenos Aires 1939], Wat doen dus Wellek en Warren? In hun uitgave-1956 [New York; Harcourt, Brace and Company] supprimeren zij compleet het generaliserende laatste hoofdstuk waaruit ik citeerde. Een kort voorwoord, geheten ‘to the second edition’, verantwoordt deze weglating met het argument dat dit chapiter ‘seems out of date’ - akkoord, maar waarom? Let wel: ‘partly because some of the reforms suggested there have been accomplished in many places’ [sous-entendu: door hun invloed] - men wacht op het andere ‘partly’: vergeefs. Op pagina 38-39 interpoleren zij op een waarlijk hoogst vernuftige wijze achttien regels om de niet meer te verzwijgen Curtius ten tonele te brengen, die hun prijzende woorden mag delen met Auerbach, ingeleid door de onbetaalbare zin: ‘Happily, in recent years [1956! cursivering van mij, D.V.] there are many signs which augur a return to the ambition of general literary historiography’. Op pagina 249 mogen dan nog acht regels over Curtius' topos-onderzoek, dat toen al welhaast twintig jaar lang school had gemaakt. Men herleest het voorwoord: ‘We have [...] added a few references to new developments in literary theory’. Dit alles doet weinig af aan het feit dat Wellek en Warren's ‘Theory of Literature’ een bruikbaar boek is, in tegenstelling tot het ongecoördineerde spieken van een Brandt Corstius. Maar zelfs ex cathedra is het zaak een bruikbaar boek te lezen alvorens het eventueel te bewonderen, en niet omgekeerd.
Een ANP-bericht van 19 januari 1960 meldt, dat dr. J.C. Brandt Corstius aan de Rijksuniversiteit te Utrecht is benoemd tot gewoon hoogleraar in de vergelijkende litteratuurwetenschap. |
|