Maatstaf. Jaargang 6(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1027] [p. 1027] H.W.J.M. Keuls [Gedichten] Toen stond zij... Toen stond zij stil te lachen in zichzelf En heel de wereld werd een hoog gewelf Om haar die niet kon zien en niet kon horen, Zo diep was ze in haar stillen lach verloren. O Heer, wil de betovering niet breken, Laten uw heem'len fluist'rend van haar spreken En gun aan 't beeld en ons nog even tijd Als een beschutting tegen de eeuwigheid. [pagina 1028] [p. 1028] Hier is de dood... Hier is de dood voorbij gegaan, Hij heeft op elke deur geklopt Maar nergens werd hij opengedaan, Veel mensen hadden zich verstopt En and'ren waren zo dom of oud Dat niemand den dood meer heeft vertrouwd, En de kinderen sliepen zo vast en gerust Alsof God zelf ze in slaap had gekust; Een oude kat en een doodzieke hond Waren 't enige dat de dood nog vond. De dood is een eenzame wandelaar, Vandaag komt hij hier en morgen daar; Doch roept een sterveling hem aan, Dan heeft de dood het niet verstaan. [pagina 1029] [p. 1029] Hij heeft haar in de diepte... Hij heeft haar in de diepte neergelaten, Geen macht der aarde trekt haar weer omhoog; Zij ziet de wereld nog door smalle gaten En met een elken dag verzwakkend oog. Heeft zij de schoten in den nacht vernomen? Den gil van 't noodlot in de nauwe straat? Of is zij zo verward in oude dromen Dat haar het hevigste geluid ontgaat? En hij die dacht voorgoed te zijn bevrijd En van die vrijheid licht en heil verwachtte, Voelt nadering van and're duist're machten En 't laatste beeld beklemt zijn eenzaamheid: Waas van verval over haar uitgespreid, Naast haar een man die onbedaarlijk lachte. [pagina 1030] [p. 1030] Gij zijt... Gij zijt overal en nergens Maar uw stem schijnt steeds nabij Als een zuchten dat tot tergens Toe volgt en belemmert mij. Ach, hoe kan ik u ontvluchten, Stem die mij niet meer verlaat En onder de daggeruchten Telkens weer bewegen gaat! Gij zijt overal en nergens, Wezen dat geen omtrek heeft; Toch zoek ik een stralend ‘ergens’ Dat uw zucht geen toegang geeft. [pagina 1031] [p. 1031] Al wat de mens... Al wat de mens gelooft is waar: De geesten weemlend om hem henen, Demonen bliksemend verschenen En tussen wolken de eng'lenschaar. De mens bekneld in doodsgevaar En van verbitterd licht beschenen Slaat wanhoop uit weerbarst'ge stenen En klemt zich vast aan zijn gebaar. De mens bestookt door hels misbaar Verliest den troost van lach en wenen, Hij voelt zich in een nacht verdwenen Waar sterren vallen door elkaar; Doch al wat hij gelooft blijft waar. [pagina 1032] [p. 1032] Ik was een dag... Ik was een dag temidden van de gekken, Ze keken mij schuw en wantrouwend aan En ik bezat geen macht hen los te trekken; Wat deed een vreemdeling in hun bestaan! En twee zag ik hun armen naar mij strekken Als een bezwering om weer heen te gaan; Ik dacht, nooit zal ik hier een hart ontdekken, Mijn sterren zijn voor hen al lang vergaan. Maar één, die in een hoek verscholen zat, Heb ik herkend van onbezwaarde jaren En naderbij zag ik zijn ogen nat; Was ik in staat zijn duister op te klaren? Het antwoord heb ik van hemzelf vernomen: ‘Te laat, mijn vriend, te laat ben je gekomen’. [pagina 1033] [p. 1033] Behoor ik reeds den dood? Behoor ik reeds den dood? Wie schenkt mij nog genade? De rozen zijn te rood, Het licht heeft mij verraden. En de aarde werd te zwaar Voor de bedroefde luchten, Willoos beweeg ik naar De halmen en de vruchten. Mijn adem proeft den nacht Waarin ik zal verdwijnen, Mijn eenzaamheid houdt wacht Voorbij de laatste seinen. Vorige Volgende