Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 975]
| |
J.B. Charles
| |
[pagina 976]
| |
Iemand die in de Bondsrepubliek en in de DDR gereisd heeft komt elke keer meer verslagen thuis. Ik zal proberen te beschrijven waarom, maar ik hecht waarde aan de volgende vooropstelling, die niet direct ieder van u zal behagen. De verwarring waarin uw spreker van zijn reizen in West- en Oost-Duitsland pleegt terug te keren wordt niet veroorzaakt door zijn afschuw van het verschijnsel ‘de Duitser’. Het was volkomen redelijk om in 1940-1945 onze staat van oorlog aldus vereenvoudigd te zien, dat wij alles wat wij Duits hoorden spreken haatten op de gerechtvaardigde presumptie dat wij een doodsvijand voor ons hadden. Tegenbewijs moest worden geleverd door de Duits sprekende. Er zijn er, tussen haakjes, die dat bewijs geleverd hebben en de meesten van hen hebben dit duur moeten betalen. Dat deze affectieve toestand na de oorlog een tijd heeft voortgeduurd is begrijpelijk. Hij is nu echter niet langer redelijk. De genoemde vereenvoudiging moet plaats maken voor een normale gedifferentieerde houding tegenover Duitsers. Als de bezetting ons de overtuiging heeft aangedaan dat de Duitsers een op endogene basis tot allerlei narigheid gepreconditioneerd volk vormen, zijn wij door die bezetting wel ernstig geestelijk beschadigd. Het is namelijk onzin. Duitsers vormen geen inferieur ras, zij vormen helemaal geen ras, het zijn precies dezelfde mensen als wij, die alleen op een historische grondslag welke ik willekeurig noem, min of meer een volk zijn gaan vormen. Beter dan ik het kan heeft Annie Romein deze overtuiging uitgedrukt in een in 1954 te Hannover gehouden lezing: ‘Want wanneer er bij het individu al geen sprake is van zuiver positieve en negatieve eigenschappen en ook met van een vaststaand zwart-wit patroon van goed en kwaad, maar wel van dynamische mogelijkheden die zich in een mensenleven in elke richting kunnen ontwikkelen, hoeveel te meer is dit dan het geval waar het gaat om het steeds zwevende en onbelijnbare wezen van een volk, dat altijd weer door nieuwe individuen gedragen en door nieuwe gebeurtenissen beïnvloed wordt.’ Iemand reist dus door Duitsland, van links naar rechts en van boven naar beneden en hij ziet, dat er nog gevaarlijk veel fascisten voorkomen. Niet alleen in West-Duitsland, ook in | |
[pagina 977]
| |
Oost-Duitsland, waar zij zich wat cryptischer vertonen, maar waar ik ze toch ontmoet heb. Zij zijn er trouwens ook in Nederland. Men doet goed, zijn onverzoenlijkheid jegens deze mensen levend te houden. Er zijn ook anti-fascisten die menen te mogen werken met de methoden der fascisten, dat is met dictatuur, terreur en concentratiekamp. Er is geen reden, tegenover hen toegeeflijker te zijn Onze onverzoenlijkheid jegens deze beide categorieën richt zich echter slechts door de personen heen tegen hun opvattingen en sentimenten, hun mythen en rationalisaties en slechts als zódanig blijft zij onherstelbaar. Zodra de persoon zijn misdadige instelling loslaat kan de vijandschap worden opgeheven. Dat de menselijke traagheid daarvoor enige tijd nodig heeft is niet zo tragisch. Als die tijd te lang aanhoudt, is er evenwel iets met onszelf niet helemaal onverdacht. Nu is de situatie in Duitsland aldus, dat er bepaald enerzijds een aanzienlijk aantal mensen is die met schaamte op hun medeverantwoordelijkheid aan het fascistische schrikbewind terugzien. Er is echter ook nog altijd een aantal volwassenen die zich bepaald niet hoeven schamen voor hun houding in de nazi-tijd en verder neemt het getal elk jaar met verscheidene miljoenen toe van hen van wie, door hun leeftijd gedurende de oorlog, deze schaamte te veel gevraagd is. Het is niet meer dan realistisch, dit onder ogen te zien, als men de twee Duitslanden bezoekt. Deze tonen overigens opvallend verschillende trekken. Wij zullen enkele daarvan nader beschouwen. Door persoonlijke omstandigheden verkreeg uw spreker van deze middag toegang tot gevangenissen in Westen in Oost-Duitsland. U hoeft in deze wijze van reizen geen pathologische voorkeur voor het macabere te zien. Winston Churchill heeft al in 1910, toen hij minister van Binnenlandse Zaken was, in het Britse Lagerhuis gezegd: de behandeling van de misdadiger is een van de meest feilloze proeven voor de beschaving van elk land. Ik geloof dat hij gelijk had en ik heb getracht onder andere dit criterium aan te leggen aan de beide Duitslanden. Wat zien wij in de Bondsrepubliek? De meeste gevangenis-autoriteiten die u ontmoet, zullen u er desgevraagd [zij vinden die vraag overigens niet prettig] verklaren, dat zij in de | |
[pagina 978]
| |
nazi-tijd lid van de partij waren of toch minstens van een of andere nationaal-socialistische organisatie. Zij zouden zich anders niet hebben kunnen handhaven, zeggen zij verontschuldigend. Een feit is, dat zij hun ambtelijke betrekking inderdaad vrijwel zeker zouden hebben verloren, als zij zich niet hadden willen conformeren en een feit is ook, dat een van de trekken die dat Duitse ‘volk’ heeft ontwikkeld, de voor ons onbegrijpelijke waardij van de ambtenaarsstand is. Eén gevangenisdirecteur deelde mij mee dat hij, toen hij voor de keus stond, maar lid van de SA geworden was, omdat deze, overigens onmiskenbaar nationaal-socialistische instelling, op het ogenblik dat hij toetrad, niet meer in aanzien zou zijn geweest... Een kwalijke quasi-naïveteit zult u zeggen, en ik zal u niet tegenspreken. Het verhaal is echter niet volledig, wanneer ik er niet bij vertel, dat deze ambtenaren nu ongeüniformeerd en ongewapend rondlopen in behoorlijke straf gestichten; dat de veroordeelden het er redelijk hebben en op 't gebied van de arbeid zelfs goed; dat het aantal politieke veroordeelden nog ver beneden de één procent ligt en dat zij geen slechtere behandeling ondergaan dan de criminelen. Dat de qualitatieve en quantitatieve gegevens over allen voor u open staan en dat u zich met iedere gevangene moogt onderhouden over het onderwerp dat u goed dunkt. Belangrijker criterium nog dan de toestand van het gevangeniswezen is die van het functioneren der rechterlijke macht. Het is een feit, dat op het ogenblik geen willekeurige veroordelingen worden uitgesproken en dat er onder de gevangenen die men aantreft zeer weinigen zijn, die zich niet normaal veroordeeld en schuldig weten aan een concrete gedraging waar van te voren straf tegen bedreigd was. Om de toestand vooral niet te idealiseren wijs ik ook op de gevallen - ik denk aan de Hamburgse houthandelaar die antisemitische geschriften verspreidde - waarin géén veroordeling werd uitgesproken wanneer wij dit als een pijnlijk tekort voelen. Het is verder bepaald waar, dat talrijke bloedrechters van Hitler weer functies bekleden in de rechterlijke macht, zodat het feit dat de ongelukken zo weinig in getal zijn, ons nog zeker niet geruststelt. Maar men moet de verhoudingen | |
[pagina 979]
| |
in het oog houden. Als men dat doet, kan men zeggen, dat de personele staat van rechterlijke macht en administratie niet alle vertrouwen inboezemt, maar dat het aantal indruisingen tegen ons hier extra waakzame rechtsgevoel zeer beperkt is en de behandeling van gevangenen goed. Als wij nu naar de andere kant, dus naar Oost-Duitsland kijken, is het op veel punten anders. De strafvoltrekkings-officieren, de gevangenisdirecteuren en hun belangrijkste assistenten, hebben zonder uitzondering een smetteloos politiek verleden; velen van hen hebben zelf jarenlang in een concentratiekamp doorgebracht. Maar dit is óók een aanmerkelijk verschil met hun Westduitse collega's met minder sympathieke achtergrond: de Oostduitse gevangenisambtenaren lopen model geüuniformeerd en bewapend rond en gemoedelijk is hun optreden tegenover de gevangenen bepaald niet te noemen. Dat is allemaal niet het ergste, dat zit aan de buitenkant. Wat werkelijk erg is, is dat geen mens te weten komt hoeveel gevangenen er zijn, waar precies alle huizen van bewaring zich bevinden, wie wáár zit. Wat erger is, dan mijn pen kan beschrijven, is dat men op vage gronden kan worden opgepakt en op grond van artikel 6 van de grondwet veroordeeld tot 8 of 12 jaren zware gevangenisstraf. Ik weet wat ik zeg. Ik ken sommige gestichten en ik ken sommige van de strafzaken en enkele van de betrokken gevonnisten. Dat men het dan in die gevangenissen materieel óók goed heeft en er zelfs een betrekkelijk hoog loon kan verdienen, als men met hooggewaardeerde arbeid veel presteert, is een feit dat dan onze belangstelling al heeft verloren. U zou, als u Duitser was, zeer zeker liever in het Westen wonen, maar de zaak is niet zo eenvoudig, dat wij met deze schaarse gegevens betreffende een deel der organisatie van de rechtsorde [hoewel het een essentieel deel daarvan is] moeten of ook zouden kunnen kiezen tussen sympathie voor Oost-en West-Duitsland Ik had een ander doel, toen ik het u ongemakkelijk ging maken over Duitsland. Het gaat er mij om iets van de kolossale, ja ongelooflijke bedruktheid te laten gevoelen die de goedwillende Duitser èn in Oost èn in West bijna vermorzelt. Stelt u zich zo'n bewoner voor van Hamburg of Stuttgart, | |
[pagina 980]
| |
die even grote bezwaren heeft tegen het fascisme als tegen het communisme; die meent dat het zwaard van de remilitarisering van de Bondsrepubliek aan twee kanten snijdt, namelijk dat het enerzijds de nationalistische ambities weer aanwakkert en anderzijds dat het de voor revanche beduchte landen, Tsjecho-Slowakije, Polen en Rusland bang en dus agressief maakt. Die man in Stuttgart of Hamburg die zo denkt is niet gek en hij staat beslist niet alleen. Maar wat kan hij doen om zijn inzichten tot gelding te brengen? Zeer weinig. Of hij het wil of niet, hij krijgt zijn raketbases, zijn atoombewapening, hij moet weer onder dienst en zijn chef is dezelfde generaal die onder Hitler won op alle fronten. In Oost-Duitsland is de zaak in zoverre veel eenvoudiger, dat zelfs de schijn ontbreekt van de kans, dat de individu iets kan verwrikken aan de massa die hem insluit. Hij is als vast gevroren in een gletscher die zich langzaam, maar onverbiddelijk voortbeweegt. Maar het ontmoedigende is, dat ook in de door de geallieerden verordende democratie van West de individuele mens weinig of niets lijkt te kunnen uitrichten. Is het niet zo, hoort men in de Bondsrepubliek veel vragen, dat de democratie alleen de schijn ophoudt, dat de individuele mens invloed kan uitoefenen op het bestel dat hem dwingt? Hebben wij ons ooit persoonlijk, ad hoc, kunnen uitspreken over de concrete problemen waar wij zo mee zitten? Ik weet niet of het aan mij ligt, maar ik vind, dat men in Duitsland niet vrolijk is. Het zal wel zijn, dat de gedruktheid die in Oost en West onder de opgewekte bedrijvigheid tastbaar is, voor een deel nog steeds door het verleden bepaald wordt, hetgeen alleen maar terecht is, omdat dat verleden nog niet als historie opgelegd kan worden zolang er nog overlevenden zijn, slachtoffers en beulsknechten. Maar het is zeker zo, dat het volk onder de druk van de toekomst staat. Als wij die gevoelens van de bevolking trachten te analyseren, valt de vergelijking deze keer niet ongunstig voor Oost uit. Om te beginnen zijn de Duitsers dáár er, vreemd genoeg, óók van overtuigd dat zij, hoe gescheiden zij nu ook leven, bij elkaar horen, Ik noem dat vreemd, omdat hun staatkundige eenheid zoals gezegd zeer jong was en slechts van zeer korte duur geweest is, maar men kan het feit niet ontkennen. Noch | |
[pagina 981]
| |
in het Oosten, noch in het Westen kan de gewone man, denkt hij, iets veranderen aan deze gescheidenheid die hem wondt in een gevoel dat uw spreker niet kent maar dat dus blijkbaar bestaat. Links is het niet de Duitse burger die de grens kan uitwissen, rechts is hij het ook niet, machtige goden stáán er dreigend op, dat deze grens getrokken blijft en taboe, en dat de twee naijverige goden ooit tot een vergelijk zullen komen kan niemand geloven. In Oost is het zo, dat de bevolking, mocht zij werkelijk vrije verkiezingen houden over de nader te noemen punten, bepaald geen communistische regering zou blijken te wensen. Geen communist zal serieus het tegendeel volhouden. Maar op sommige punten is er zeker een grote mate van eensgezindheid. Het is zeker, dat de bevolking als geheel er niet aan hecht de nieuwe grenzen met Polen, Rusland en Tsjecho-Slowakije weer te verzetten en de oude gebieden, in de jongste geschiedenis eenmaal door Duitsers in bezit genomen en weer verloren, niet terug wil hebben. Men is er zich in het algemeen van bewust, dat de nieuwe grenzen het negatieve resultaat zijn van Duitse agressie, zoals de vorige grenzen een positief resultaat van Duitse agressie waren; men legt er zich bij neer en heeft er geen behoefte aan, die grenzen tot een kwestie te maken die het grote probleem van de hereniging der twee Duitslanden noodzakelijk verzwaart. De regering ondersteunt dit standpunt. Dit nu is in West in zoverre anders, dat de bevolking daar er in meerderheid misschien ook nog niet voor gevoelt de oude buitengrenzen te herstellen, maar dat de propaganda voor dit streven vrij is en zelfs duidelijk van boven af wordt aangemoedigd. Het is niet alleen zo, dat ex-Hitler-generaals deze revisie in het openbaar mogen bepleiten, maar ook op verscheidene openbare plaatsen, om een voorbeeld te noemen, in de hal van een grote universiteit, zag ik een tableau met de kaart van Groot-Duitsland, inclusief de door de oorlog verloren Pommerse en Silezische gebieden, met de opwekking om niet te vergeten dat deze weer Duits behoorden te worden. Nu is het volgende duidelijk voor een ieder die niet van zijn verstandelijke vermogens is beroofd: herstel van de oude Duitse rijksgrenzen is alleen denkbaar òf na ineenstorting | |
[pagina 982]
| |
van de staatsvorm in de betreffende buurlanden, òf door een oorlog. Op die ineenstorting mag men jaren geleden nog met een schijn van redelijkheid hebben gespeculeerd, thans is dat al weer veel onwezenlijker. Rest dus de tweede mogelijkheid, die van een oorlog. Nu hoeft men niet beslist een oorlog te willen beginnen om zijn doel te bereiken, men kan ook aannemen dat deze, door zijn eigen oorzaken, toch een keer zal uitbreken, waarna het betreffende doel kan worden toegevoegd aan de op zich zelf misschien wel respectabele doeleinden van die nieuwe oorlog. Zo'n respectabel doeleinde heeft men bijvoorbeeld op het oog, als men denkt aan de verdediging van zijn land tegen een aanval uit het oosten of aan de bevrijding, op verzoek van een opstandige beweging, van een der Russische satellietstaten. Wat deze laatste mogelijkheid betreft, en van het genoemde standpunt uit geredeneerd, heeft het westen zijn kans in 1956 gemist. De vraag is, of deze terugkeert. Zeker is, dat de Russen sedertdien zoveel begrip aan de dag hebben gelegd, dat zij hun satellieten voorwaarden hebben toegestaan die de economische omstandigheden aanzienlijk konden doen verbeteren; in de DDR is het nu volgens de Engelse pers zover, dat men kan zeggen dat ook daar een Wirtschaftswunder op gang komt. Materiële lotsverbetering vermindert de kansen op opstand nu eenmaal, hoezeer ook geestelijke en zedelijke knechtschap daar toch nog wel duidelijke voorwaarden voor blijven vervullen. Als de kans op deze binnenlandse moeilijkheden in de buurstaten vermindert, zelfs al als de verhoopte gebeurtenissen die aanleiding tot ingrijpen zouden kunnen vormen van jaar tot jaar uitblijven, zal men zich, eerst onwillekeurig, daarna bewust, ten slotte nadrukkelijk wenden tot de andere mogelijkheid. Wanneer intussen de door de werkelijke of gehuichelde angst schijnbaar gerechtvaardigde herbewapening weer tot een grote militaire macht heeft geleid, zal de geneigheid om alleen op moeilijkheden bij de ander te wachten afnemen. Het afschuwelijke nu is, dat de bevolking dit als bijna onafwendbaar gaat zien naderen. Zijn regering heeft men gekozen op de algemene leuzen van een zo geheten christelijke, meer of minder sociale politiek en niet op grond van punten betreffende remilitarisatie of | |
[pagina 983]
| |
neutrale zone, de wijze van wederaansluiting van de beide Duitslanden, het al of niet herstellen van de oude rijksgrenzen. Die regering nu heeft, naar mijn overtuiging, een vast doel in het oog gevat, namelijk die oude grenzen eenmaal te herstellen. Daarom acht zij elk voorstel tot hereniging waarvan dit punt geen deel uitmaakt prematuur, daarom zal zij elk voorstel tot hereniging op geringere basis blijven afwijzen. De regering van Adenauer zal dus geen haast maken met de hereniging. Zij zal willen wachten, tot de kansen op de volledige prijs voldoende gestegen zijn. Daarbij moet men onder ogen zien de omstandigheid, dat het bestaande roomse overwicht in West-Duitsland zal zijn verbroken, als het gebied van de DDR zou worden toegevoegd, maar misschien net weer niet, als men weer roomse Poolse en Sudeten-Duitse gebieden op de schaal zou kunnen leggen. Men bedenke, dat juist Rome de grensvernieuwing nooit heeft willen erkennen! Een der determinanten voor deze kansen op een betere prijs is herstel van de Duitse militaire macht. Belangrijker voorwaarde is nog, dat de koude oorlog voortduurt. In zoverre laat zich het nuttige met het aangename verenigen, dat de Duitse remilitarisatie een der condities van de koude oorlog is. Het zit dus alles muurvast in elkaar. En als een muur beneemt deze dreiging de Duitsers het uitzicht en drukt zo hun geest en stemming. Wat moeten zij doen?
Wat kunnen zij doen? Wat men kan, hangt voor een belangrijk deel af, van wat men gelooft te kunnen. Een karaktertrek van de Duitser is, zou men willen zeggen, dat hij weinig fiducie heeft in zijn individualiteit. Dit is te eenvoudig voorgesteld. De individualiteit wordt in Duitsland op een hoog voetstuk gesteld, maar vooral voor het ongevaarlijke diep doen, voor de genieën, dichters en filosofen. Op dit niveau wordt een zekere individualiteit op prijs gesteld, daarmee wordt zelfs geschwärmt. Maar de individuele invloed op en de verantwoording voor het praktische functioneren van de gemeenschap is er een minder op prijs gestelde zaak. Wij hebben zoëven enkele groepen van Duitsers opgesomd, maar deze opsomming geeft hierom geen goed beeld, omdat de Duitser opgevoed is tot een legalist. Hij heeft de neiging ver- | |
[pagina 984]
| |
worven een zekere Wertethik te eerbiedigen in de staat, in het politieke status quo. Zij zijn er zich minder doorlopend van bewust, dat zij het zijn die de staat vormen en derhalve de wet creëren en de politiek uitmaken. Dat zij de staatsvorm derhalve kunnen veranderen, de wet verzetten en de politiek wijzigen. Ongetwijfeld hebben de Duitsers dergelijke veranderingen toch wel aan den lijve ondervonden. Deze ontstonden [dat is wat hun geschiedenis karakteriseert] echter niet zeer soepel, maar waren het resultaat van revolutionaire explosies. Niet zodra had de omwenteling zich voltrokken of men verstarde weer in zogenaamde loyaliteit. De onderscheiding die wij terecht maken, als wij zeggen dat er behalve slechte ook goede Duitsers geweest zijn in de nazi-tijd, is daarom zo weinig zeggend, omdat van veel groter gewicht die massa geweest is welke zich in het begin met bezwaard gemoed, en langzamerhand fatalistisch bij een nieuwe orde pleegt neer te leggen, zich al spoedig aan deze orde overgeeft, zijn bestaan ermee identificeert en zelfs fanatiek loyaal wordt. Terecht zou iemand mij echter kunnen wijzen op aanzienlijke verschillen in de loyaliteit der Duitsers jegens hun staat in verschillende tijden. Men zou kunnen vragen: waarom zat Hitler vaster in het zadel dan de republiek van Weimar? als u mij deze ongelukkig geformuleerde vergelijking toestaat. Het juiste antwoord luidt mijns inziens, dat zij zó weinig als civiele individualisten waren opgegroeid, dat hun loyaliteit jegens de staat geringer was, naarmate deze minder op autoritaire wijze een Wertethik pretendeerde. In de republiek van Weimar was de democratie nog niet meer dan een ‘Verfassungsform’, een ‘nur formale Demokratie’, zoals Jaspers zegt. Als er in West-Duitsland een verandering valt waar te nemen is het deze, dat de vanzelfsprekendheid, waarmee men achter partij, regering of internationaal blok staat, afneemt. Dat er enig bewustzijn is, dat men hoogstpersoonlijk wèl iets kan doen, namelijk zich niet verloren geven, zich niet conformeren, op hoogst individuele basis hard en in verzet blijven. Daarvan is helaas in Oost-Duitsland op het ogenblik geen sprake. Het is echter de grote verdienste van de Duitse | |
[pagina 985]
| |
socialistische partij dat zij dit bewustzijn tracht te verlevendigen. Het is overigens een even grote schande van de Nederlandse socialisten, dat zijn hun Duitse geestverwanten, weer opnieuw, in de steek laten en hun vijanden steunen, zoals zij ook hun steun weigerden aan de Engelse socialisten toen die zich verzetten tegen die voor de westerse belangen zo hoogst ongelukkig afgelopen Brits-Franse aanval op Egypte.
Wij zijn zo op nationaal terrein gekomen. Ik had bijna gezegd: ‘op eigen terrein’, maar dat zou zeer onjuist geweest zijn, omdat onze vereenvoudiging tot individu ons eigen terrein veel groter maakt dan het nationale. Wij waren allang op eigen terrein. Hoe persoonlijker wij op onszelf willen staan, des te duidelijker en dwingender de buitenlandse problemen voor ons worden, en tengevolge daarvan weer sommige binnenlandse. Toen wij zoëven spraken over wat wij een eigenaardigheid van de Duitsers noemden, hebben wij misschien in ons achterhoofd de tevreden gedachte gehad dat de Nederlandse karaktertrekken juist op dit punt gunstig van de Duitse verschillen. Het doet mij leed, te moeten verklaren dat naar mijn mening de Nederlanders na de oorlog in hun nadeel lijken te veranderen. Nog eenmaal herinner ik aan de onverbeterlijke Hannoverse rede van Annie Romein. De Nederlander is realistisch en individualistisch, zegt zij, ‘daar hij slechts zijn eigen ogen vertrouwt, en juist door deze beide eigenschappen tegelijk neigt hij tot zowel verdraagzaamheid als tamelijk enghartig sectarisme’. ‘De geboren ketter’, noemt zij hem, ‘en niet omdat hij een romantische eeuwige rebel is’. Hoeveel beter zou het niet zijn, als de Nederlanders ketters bleven. Hoeveel eenvoudiger zou alles niet worden, als zij hun eigen ogen bleven vertrouwen en niet die van de ex-communistische en ex-fascistische journalisten, die, in hun elkaar slechts schijnbaar zo bestrijdende dagbladen, naast elkaar op ketters jagen. Als zij ieder voor zichzelf hard en duidelijk bleven in al hun schijnbare onmacht, als zij weerstand wilden bieden aan de eisen van de opinie die de grote partijen en de regering commuun wenst te maken en zich zonodig verzetten tegen hetgeen de regering en | |
[pagina 986]
| |
de partijen als voldongen feiten willen beschouwd zien. Zij moeten zich, zover als nodig is, blijven uitspreken over de zaken waar het naar hun mening in de eerste plaats om gaat. Die belangrijkste feiten van de politieke geschiedenis van na de oorlog in ons land zijn, dat wij van alle NATO-landen het grootste deel van ons nationale inkomen besteden aan onze bewapening, dat wij het snelst en het verst ingaan op de eisen die de politiek extreemste en machtigste westelijke bondgenoot aan de andere westerse geallieerden stelt; dat, hetwelk daarmee in verband staat, onze belasting op een tyranniek hoog maar ons onderwijs op een laag peil staat en dat onze huisvestingsproblemen voorlopig onoplosbaar blijven. Heeft over deze afzonderlijke punten de kiesgerechtigde Nederlander ooit zijn mening kunnen uitdrukken? Hij evenmin als zijn oostelijke buurman. Hij stemt op een partij. Als hij, met betrekking tot de bepaalde punten waar de verkiezing over schijnt te gaan, zijn stem heeft uitgebracht op één persoon, blijkt na de stembusoverwinning iets te gebeuren wat hij bepaald niet heeft gewild; de man die hij mee gekozen heeft doet allerlei zaken niet die naar zijn mening wel moeten gebeuren en gaat daarentegen bijvoorbeeld een regering vormen waarin een oud-Oostland propagandist minister van Defensie wordt. Wat kan hij dan nog doen? Ik geloof dat het enige, dat de man kan doen, is, zijn Nederlandse ogen open houden om de waarheid te blijven zien, hoe weinig opwekkend die ook moge lijken. Eigengereid de waarheid willen blijven zien is de eerste voorwaarde voor vrijheid. Karl Jaspers zei in zijn rede ‘Wahrheit, Freiheit und Frieden’ van het vorige jaar: ‘Erst in der Hingabe an Wahrheit ist erfüllte Freiheit möglich. Kein Frieden ohne Freiheit, aber keine Freiheit ohne Wahrheit. Freiheit ist leer, wenn nicht die Wahrheit gemeint, der sie entspringt und der sie dient’. Het eerste wat de waarheid wakker maakt, is het bewustzijn, dat men als enkeling blijkbaar tot slechts zeer weinig in staat is. Het tweede, dat dit niet betekent dat hij zich dus verbinden moet, naar het oude spreekwoord volgens hetwelk eendracht macht zou maken. Dat is nu juist een te snelle en onvolledige gevolgtrekking; dat meen ik in het bovenstaande al te hebben doen verstaan. Het enige wat zin- | |
[pagina 987]
| |
vol is - en of het zinvol is of niet, doet er nog niet eens toe want het enige dat overblijft is dit: een zo sterk mogelijke concentratie op zichzelf zoeken. Worden als de kiezelstenen: hard en manoeuvreerbaar. Alleen dan is er in gemeenschap iets te bereiken. Het spreekwoord ‘eendracht maakt macht’ zegt niets. Het gaat alleen op voor afzonderlijke eenheden die aan uitgesproken voorwaarden voldoen, namelijk allereerst helemaal op en voor zichzelf uit één stuk te zijn. Pas dan is het mogelijk in vereniging met andere zodanige entiteiten iets te ‘dragen’. Ik moge met de verleden tijd, waar de Stichting Kunstenaarsverzet haar ontstaan aan dankt, nog eens toelichten dat eendracht bepaald niet altijd macht maakt.. Iemand die zou willen zeggen dat in het verzet is gebleken dat eendracht macht maakt, zal op bepaalde geslaagde illegale activiteiten willen wijzen. Het is goed, dan ook andere geschiedenissen niet te vergeten, die ons het spreekwoord met recht zouden kunnen doen omkeren tot: eendracht ontkracht. Ik denk aan een actie die gedurende de bezetting onder de leden van de rechterlijke macht werd ondernomen. Het ging erom, zich te verzetten tegen de instelling van de vrederechters en het vredegerechtshof. Die ‘vrederechtspraak’ was een nationaal-socialistisch terreurmiddel. Een van de grondslagen ervan was, dat mishandelingen door NSB-ers jegens niet-NSB-ers gepleegd straffeloos moesten kunnen zijn. Deze grondslag vond in bedoelde zogenaamde rechtspraak al gauw de volgende formulering: ‘binnen zekere grenzen mag de loop worden gelaten aan revolutionnaire spanningen’. Ik haal verder uit een boekje van de president van dat vredegerechtshof, de landverrader J.H. Carp, enige karakteristieke regels aan: ‘De nieuwe strafrechtspraak moet gemeenschapsvormend zijn. Zij doet dit door zware bestraffing van hen, uit wier optreden een gezindheid spreekt welke op ontbinding der echte, wordende gemeenschap is gericht. De landverradersleugen is hiervoor een weliswaar eenvoudig, maar klassiek voorbeeld’. Wat dit voorbeeld betreft, het was inderdaad zo, dat wij die Nederlanders die de hand langden aan Hitlers veroveringslegers welke Nederland knechtten en de Nederlanders die de vijand daarvoor aanwees voor uit- | |
[pagina 988]
| |
roeiïng in concentratiekampen bijeenjoegen, dat wij die eerste soort ‘Nederlanders’ landverraders noemden. Dat meenden wij en wij hebben nog nooit zozeer gelijk gehad. Ik neem aan, dat ik, om dit voorbeeld zo sprekend mogelijk te maken, goed doe u de waarschijnlijk wel iets vervaagde figuur van de ‘vrederechter’ eerst weer even wat duidelijker te maken. Art. 137d van het Wetboek van Strafrecht stelde en stelt nog strafbaar de belediging van een bevolkingsgroep. Volgens een arrest van 9 april 1942 nu van het vredesgerechtshof sloeg dit niet op de joden. De eerder genoemde Carp merkte hierbij op, dat de eer, als de aan de menselijke persoonlijkheid verbonden rechtswaarde - waartegen het misdrijf van belediging is gericht - niet erkend kan worden waar het joden betreft. Maar niet alleen de joodse bevolkingsgroep werd hier buiten de wet gesteld en niet alleen werd ons recht op het punt van de belediging verkracht. Van het hele Nederlandse volk werd de bescherming die het in zijn strafrecht genoot ontnomen, alle agressie en terreur jegens getrouwe vaderlanders daarentegen werd in beginsel straffeloos gemaakt. Carp omschrijft het nationaal-socialistische beginsel dat de NSB-ers hier onder de bescherming van de vijandelijke strijdkrachten invoerden als volgt: ’Voor de bepaling van het strafwaardig karakter van een handeling is niet bij uitsluiting de letterlijke wettekst de grondslag, maar evenzeer het nieuwe rechtsbewustzijn, dat door geen meerderheid gedragen behoeft te worden, maar door hen, die zuiver de geest van het nieuwe, dat onweerstaanbaar komende is, aanvoelen en begrijpen, tot openbaring behoort te worden gebracht’. Die kleine minderheid die het nieuwe, dat onweerstaanbaar komende was, aanvoelde en begreep, had het zonder de steun van de vijandelijke wapenen nooit tot meer dan vijf procent van onze bevolking gebracht. Tegen de instelling van de vrederechter zijn verschillende protesten geuit, de meeste gericht tegen déze concrete brutale verkrachting van het Nederlandse recht en rechtsgevoel: onherroepelijk afgedane oude zaken konden opnieuw tegen dezelfde verdachte worden aanhangig gemaakt. Minder bezwaren werden geuit tegen de terroristische manoeuvre der | |
[pagina 989]
| |
invoering van vrederechters reeds als zodanig. Van een van de campagnes om handtekeningen herinner ik mij uit persoonlijke gesprekken hoe zij mislukte; de aangesproken leden van de rechterlijke macht verklaarden slechts te willen tekenen - en medewerking te weigeren - als iederéén tekende en weigerde mee te werken. Men zei mij: als sommigen niet mee zouden willen doen is het alleen maar gevaarlijk en heeft het geen zin... Dat laatste argument nu was verschrikkelijk onjuist. Als de over het algemeen te zwakke houding van de rechterlijke macht in oorlogstijd lichtpunten vertoond heeft dan is het daar, waar individuele rechterlijke ambtenaren weigerden in de tegemoetkoming aan de eisen van de bezetter verder te gaan dan zij ieder voor zichzelf meenden te mogen gaan. Het is waar, dat zo'n goede houding onmiddellijk met de terreur van de bezetter en landverraders beantwoord werd. Het is echter óók waar, dat de goede non-conformistische houding de onverzoenlijke haat van de conformisten opgewekt heeft.
Dit blijft trouwens niet alleen waar voor tijden van oorlog. De individualist is nooit een populaire figuur. Zijn anders-zijn tast iets aan in de grondslagen van de geconformeerde persoonlijkheden om hem heen. Die laatsten hebben namelijk iets van hun onvervangbare zeldzaamheid opgeofferd aan ‘eenheid’ en als niet iedereen zich voegt bestaat die eenheid niet en hebben zij dit offer nutteloos gebracht. Daarom oefenen zij dwang uit op de singulieren; als het kan materiële, altijd morele dwang. Als men één karaktertrek wil noemen die alle gevaarlijke ideologieën gemeen hebben, dan is het deze, dat zij eenheid pretenderen althans daaraan een ethische waarde willen zien toegekend. Wij gaven zonet even het woord aan die verkeerde rechter, die zei dat nazi-rechtspraak ‘gemeenschapsvormend’ was. Hij, die voor die eenheid bedankte heette een ‘door haat verziekte anti’; goed, dat waren wij dus in 1940-1945. Die zijn eigen ogen wil gebruiken om de waarheid te zien en zo de vrijheid kiezen en de vrede dienen, heet nu een revisionist, een ‘derde-wegger’, een kapitalistische agent of een fellow-traveller. Hoe onnederlands is deze eenheidsterreur! In de Bondsrepubliek is het wat dit betreft | |
[pagina 990]
| |
waarachtig beter dan hier. De moedige rede van Jaspers, waaruit ik enkele zinsneden aanhaalde, zou, als Jaspers een Nederlander geweest was, gemaakt hebben dat hij voor een ‘louche professor’ zou zijn uitgescholden door onze geestige cursievenschrijvers. Maar hij is een Duitser en kan de rede houden bij de gelegenheid dat de Duitse boekhandelaren hem de vredesprijs 1958 verlenen...
Het belang van die typisch Nederlandse, ketterse individualiteit is natuurlijk óók een gemeenschapsbelang. Anders zou het geen zin hebben over ‘Nederlands’ te spreken. Nu bleek bij het experimenteren van Heyerdahl op het Paaseiland, dat alleen de echte kiezelstenen bruikbaar waren; de andere vergruizelden. Ook individualiteit heeft alléén gemeenschapswaarde als de enkeling in het besef van zijn geringheid weliswaar, weerbarstig is, als men wil keihard maar in elk geval duidelijk van vorm en kwaliteit. Men moet ook duidelijkheid en simpelheid [naar de oorspronkelijke betekenis van het woord] eisen van de anderen en men heeft het recht, de plicht en het genoegen alle zaken om zich heen daar toe terug te brengen. Zich het recht opeisen van een bijna nietige maar hermetische individualiteit gaat namelijk samen met de aanspraak op eenvoud en duidelijkheid bij het andere en de anderen waarmee wij in onze simpliciteit te maken hebben en die met ons te maken willen hebben. Als zij zich al cryptisch mogen voordoen, dan zullen zij ontsluierd moeten worden. Wij hechten dus aan simplificaties. Zij geven ont tenminste iets in handen, al is het weinig. Het betrekkelijk stellen van alle waarden laat er geen een over. Het is gewoonlijk niet uit wetenschappelijke zuiverheid, wat altijd wordt voorgegeven, dat men relativeert; het is uit angst voor of kwaadwilligheid jegens die waarden. Meestal zal men achter de relativiteit, waarmee geopereerd wordt, een particuliere waardij van de relativist aantreffen, die hij verstopt houdt om haar des te hardnekkiger te verdedigen. Het is nodig, de ideeën die worden aangeboden en opgedrongen te simplificeren en te gelijkertijd de personen die ze verkondigen op hun particuliere eigenaardigheden te be- | |
[pagina 991]
| |
schouwen: dit levert vaak de werkelijke ideeën op, waarmee men te doen heeft. Ik mag misschien een voorbeeld geven. De SS-Gruppenführer Rauter, die hier als bezetter zeer veel Nederlanders de dood ingejaagd heeft, was dezelfde die in 1921 in Stiermarken de ‘Heimatschutz’ oprichtte. Die ‘Heimatschutz’ had de pretentie een waakzaamheids- en verdedigingsorganisatie te zijn tegen het communisme. Wat die ‘Heimatschutz’ in werkelijkheid geweest is, werd voor iedereen die niet kwaadwillig was duidelijk, toen de stichter eerst met andere landverraders zijn ‘Heimat’ had ingeleverd bij het Derde Rijk en zich daarna aan het hoofd liet stellen van de SS-bende die ons vaderland kwam terroriseren. Het bleef een en dezelfde man Rauter, want èn in 1921 èn in 1941 was de drift waarmee hij zich door het leven sloeg en aan het leven vergreep één en dezelfde agressiviteit; op de basis van dezelfde primitief-‘aristocratische’ levenshouding. Van een wereldbeschouwing kan men beter niet spreken; er was beide keren slechts een als wereldbeschouwing voorgeschoven motief, een schijn-legitimatie, namelijk die van verdediging en wel tegen het socialisme. Een ander voorbeeld van het om simplificatie en persoonsanalyse vragende relativeren trof ons, toen de luitenant-kolonel Bajetto in De Militaire Spectator van januari 1959 verkondigde, dat het bombardement van Rotterdam op 14 mei 1940 een geoorloofde oorlogshandeling was, met een strikt militair doel, logisch volgend uit de operationele situatie van het ogenblik. De pogingen van de Duitsers om het bombardement nog te verhinderen zouden mee zijn mislukt door aarzeling aan Nederlandse zijde. Het is een redenering welke die van een Duitser in de Wehrwissenschaftliche Rundschau van mei 1958 volgt en verdedigt. Of de feiten waarop zij steunt juist zijn of niet, boezemt ons geen belang in, omdat de KNIL-luitenant-kolonel de allerbelangrijkste omstandigheid géén rol laat spelen bij de opbouw van zijn overwegingen. Dit is namelijk het feit, dat de Duitse legers hier in volle vrede zonder waarschuwing maar na gehuichelde geruststellingen en met een gelogen voorwendsel dodend en vernietigend waren binnengevallen. Kan men nu zeggen, dat juist de gepensioneerde militair | |
[pagina 992]
| |
simplificeert en aldus voldoet aan de strekking van mijn betoog? Geenszins. Als dat zo zou zijn, zou ik de hiervoor uitgesproken voorkeur voor de simplificatie onmiddellijk herroepen. Het weglaten van het essentiële element in het verslag, in casu de beperking tot het militair-technische aspect, is geen vereenvoudiging maar een vervalsing van de geschiedenis van de verwoesting van Rotterdam. De simplificatie welke wij daarentegen moeten voorstaan leidt tot het verlangen naar een onderzoek van de achtergrond van beroepsofficieren die tot zo'n cynisme in staat zijn. Hier is het niet de plaats voor dit onderzoek. Simplificerend laat zich thans slechts het volgende zeggen: elke daad van agressie behoort alleen op het hoofd van de agressor neer te komen. Rotterdam is onrechtmatig gebombardeerd, de gevallen Rotterdammers zijn vermoord, niet onrechtvaardig zou het zijn geweest als alle aan deze gewelddaad mede-schuldigen het leven zouden hebben gelaten. Ziehier een simplificatie in haar bruikbare vorm: iedere soldaat die zijn landsgrenzen vechtende overschrijdt verdient niet terug te komen. Dit geldt voor de Duitsers in Nederland in 1940, voor de Duitsers èn de Hongaren, waaronder Pal Maleter, in Rusland in 1941, voor de Russen in Hongarije in 1956. Het gold eens voor Nederlanders op Java en Ambonezen op Atjeh, het geldt nu voor Javanen op Ambon en Celebes. Die het er levend afbrengt mag nooit mopperen. Hij zou op zijn minst zijn mond moeten houden. Nogmaals, ik geef toe dat het een simplificatie is, maar het is tenminste geen vervalsing.
Dit was allemaal erg politiek. Ik vrees, dat ik niet iedereen van u even aangenaam heb bezig gehouden, maar ik kan drie gronden tot mijn verontschuldiging aanvoeren. In de eerste plaats, dat mijn opdracht luidde om ‘op enigerlei wijze’ verband te leggen tussen kunstenaars en samenleving en in de tweede plaats, dat het bestuur van de Stichting Kunstenaarsverzet mijn gepreoccupeerdheid kende. Maar de belangrijkste grond is, dat de strekking van mijn betoog volledig opgaat ook voor de kunstenaar in zijn samenleving. Sterker: als er iemand is, die zijn onafhankelijke individualiteit moet bewaren op straffe van verlies van zijn kunstenaarschap dan | |
[pagina 993]
| |
is het de kunstenaar. Als er verder één maatschappelijk terrein is waarop men de verschijnselen tot de duidelijkste simplificaties moet terugbrengen dan is het dat van de kunsten. Ik mag dus misschien nog een ogenblik van uw aandacht vragen voor een toepassing van de hierboven ontwikkelde gedachten op het gebied van de kunst, of liever van de maatschappelijke uitdaging die de kunst is, of om concreet te zijn, over een jury-kwestie. Gij, die de jury-rapporten hebt horen voorlezen hoeft niet bang te zijn, dat ik op deze verfijnde kwalificeringen zal teruggrijpen. Ik hoef deze oordelen niet te herhalen of te onderstrepen, noch ook te weerspreken, het zou alles even ongepast zijn; op het ogenblik dat ik deze gedachten ordende was het mij trouwens niet bekend hoe zij waren uitgevallen. Ik zou toch graag, tot slot van mijn betoog, over een jury-kwestie willen spreken en moge mij bepalen tot de rel die Den Haag vroeger al eens ‘de jaarlijkse Marisrel’ genoemd heeft. De laatste keer brak zij uit, toen bekend werd dat de schilder Willem Hussem was bekroond met de Jacob Marisprijs van de gemeente 's-Gravenhage. Over de materiële achtergrond van de zaak moeten wij ons tot het uiterste beperken omdat daarover verschil van smaak en gevoel mogelijk is, waar niet over valt te discussiëren. Althans niet onder mensen die elkanders taal niet verstaan. Alles wat wij in gemeenschap doen, doen wij op de basis van een compromis. Het compromis kan inhouden, dat er deze keer een jury is die mijn taal verstaat en het volgende jaar één die uw taal verstaat, zodat wij de ene keer berusten en de andere keer juichen. In dit geval was het zo, dat ik de beslissing van de jury toejuichte, in de wetenschap overigens dat anderen dermate een ander musisch bewustzijn hebben, dat wij ons van elkaar afvragen of zo'n bewustzijn wel aanwezig is. In het geval dat wij aansneden is het dus zo, dat de toekenning van een prijs, hoe die toevallig ook mag heten, aan Hussem de hartelijke instemming had van uw spreker, die er overigens niet zeker van is of hij, zou men de historie een omgekeerd verloop kunnen geven, aan Jacob Maris ook de Hussemprijs zou hebben toegekend. Ik zeg niet dat dat uitgesloten is, ik zeg alleen dat dit nog niet zo zeker is. Maar dit zij genoeg over de materiële achtergrond van de zaak die | |
[pagina 994]
| |
voor ieder van ons een hoogst persoonlijke is. Van meer belang is voor het ogenblik deze maatschappelijke situatie: er is een groepje van wettige nakomelingen van de schilders Jacobus en Willem Maris, dat vindt dat de bekroonde niet voor de prijs in aanmerking komt. Sterker: men vindt dat de prijsuitreiking een aanfluiting is, omdat de betreffende kunst geen kunst is; nog sterker: men ziet deze bekroning als een uiting van het bestaande en speciaal ‘socialistisch’ genoemde streven om ‘de minder begaafde kunstenaars op te tillen en de groteren neer te drukken’. Aldus heeft een van de nakomelingen boud gemeend tegenover de pers te moeten verklaren. Zij ging zover, dat zij, zelf overigens niet dezelfde naam dragende, naamsverandering eiste van de Maris-stichting. Als men trots kan zijn op voorouders - hetgeen ik betwijfel en wat ik overigens ook nogal onmogelijk vind, omdat men van zijn miljoenen voorouders immers maar zo'n paar van horen zeggen kent - als men trots op zijn voorouders kan zijn, dan de nakomelingen van de Marissen óók een beetje. De Marissen immers waren talentvolle hardwerkende proletariërsjongens uit de Lombardstraat in Den Haag. Van de vader, Marresch, een Tsjechische letterzetter, werd de buitenlandse naam uitgesproken als Marris, wat later door het vergeten van een r Maris werd. Matthijs heeft meegevochten in de Parijse Commune; dat verhoogt bij sommigen misschien zijn faam, maar wij doen goed te beseffen dat hij daar zelf allerminst trots op geweest is, integendeel, er tot zijn dood last van gehad heeft, omdat hij pacifist was of tenminste had willen zijn. In elk geval maakt het de trots van een achternichtje ook toch iets merkwaardiger als zij ter verdediging van de jonge familienaam lelijke dingen van ‘de socialisten’ zegt. De afstammelingen van welke schilders ook worden voor ons door het feit van die afstamming bepaald niet interessant. Trouwens, voor wie dan ook, mag naar mijn overtuiging de afstamming van wie dan ook als van geen enkel belang aangezien worden. Dat is in strijd met de waardigheid van de mens. Het is conservatief in de slechtste zin van het woord. Als ik u namelijk, voor het laatst, nog mag lastig vallen met een onderscheiding die noodzakelijk gemaakt | |
[pagina 995]
| |
moet worden, dan is het die in het goede en het slechte conservatisme. Goed conservatisme is het streven om in de wereld, waarin duidelijk een kracht heerst die alles entropisch uiteen doet vallen in de koude dood, vast te willen houden dat wat waarde heeft. Goed conservatisme betekent strijd tegen erosie, ook tegen cultuur-erosie, om met Anthonie Donker te spreken. Ik durf verdedigen dat dit conservatisme ook een socialisme genoemd kan worden. Het onechte, geperverteerde conservatisme daarentegen is de verdediging van een groepsvoordeel. Dit komt neer op de bestrijding van elke vernieuwing en ontwikkeling die heel goed het tegendeel van entropie zou kunnen betekenen. Men neemt dan aan, dat de vestiging van nieuwe waarden en de erkenning van een nieuw bewustzijn afbreuk doet aan een bevoorrechte positie die men inneemt. Als men voorstander is van de gouden standaard omdat deze de grond van zijn voorsprong boven anderen betekent, en men om deze reden voor deze standaard vecht, is men conservatief in de slechte zin van het woord. Men zal dit conservatisme moeten simplificeren, het ontsluierende van bijvoorbeeld het voorgeschoven motief, dat de gouden standaard nu eenmaal de beste basis is voor ieders economie. Het conservatisme in de slechte zin van het woord is altijd de ondertoon als gesproken wordt over veranderingen van het internationale politieke gezicht van de wereld. Maar ook over de kunst. Op dezelfde wijze conservatief is de strijd tegen nieuwe kunstuitingen waarvoor men het nodige bewustzijn mist. Het gevoel voor eigen waarde daalt met de sociale erkenning van artistieke waarden die men niet kan beleven. Dat wil zeggen, dit geldt alleen voor diegenen voor wie de overtuiging dat zij een artistiek bewustzijn hebben een zekere snob-value heeft. Snob-value is de waardij die men toekent aan potenties die men slechts met een uitgelezen kleine groep deelt. In de 19e eeuw tastte het werk van de impressionisten de snob-value aan van de zgn. kunstzinnigen die voor het werk van deze impressionisten geen orgaan hadden. Vandaar hun agressief-conservatieve kwalificering van de impressionisten: zij misvormden de werkelijkheid uit onmacht, zij waren onwetenden die zich brutale aanmatigingen veroorloofden. Dezelfde agressiviteit welke conservatief in | |
[pagina 996]
| |
de slechte betekenis van het woord is, kenmerkt nog de reactie op nieuwe kunstuitingen en zal dit altijd blijven doen. Het lijkt of de nieuwe kunst a-sociaal is, maar in werkelijkheid is het deze reactie. Elke dictatuur is in de slechte der twee door mij gebruikte betekenissen conservatief. Elke dictatuur, de rode zowel als de zwarte, heeft zijn ontaarde kunst. En iedereen die de overheid wil aanspannen tegen kunstuitingen die hij niet verstaat, bedoelt dat van overheidswege verklaard wordt dat deze kunst onverstaanbaar is, en hiermee verraadt hij zich als dictatoriaal. Over het conservatisme in de goede betekenis volgt nu dan werkelijk mijn allerlaatste woord. Vóór de oorlog keken misschien nog drieduizend mensen per jaar om naar onze impressionisten. Na de oorlog is dat getal op 300.000 te schatten. Dat is nu vooral de vrucht van de reorganisatie van het museum- en tentoonstellingswezen, niet in de laatste plaats van ‘de socialisten’. Maar zelfs dit zal de levende kunstenaar, zoals hij dat triviaal zegt, een zorg zijn. Zijn zorg is en behoort te blijven, dat hij duidelijk en doorzichtig volstrekt zichzelf blijft, weinig rekening houdt met de mensen van zijn gemeenschap - om die daar ten slotte misschien beter mee te dienen. |
|