| |
| |
| |
Hans Barendregt
[Gedichten]
Leesles 1
De oude school - ik zat in de eerste klas
en moest met al de andren lezen leren,
ik was lang ziek geweest, tientallen keren
kreeg ik een beurt, of ik nu beter las.
Ik ondervond, hoe angstig moeilijk 't was,
'k deed erg mijn best geen leugens te beweren,
maar 't nam niet weg dat 'k letters om bleef keren,
'k zei boel voor doel, en mores werd moeras.
Hoe lang was 'k ziek? Ik ben nog nooit genezen,
de tekens kan 'k nog immer niet goed lezen
en traag-gebrekkig spel ik woord voor woord,
maar 't komt niet uit; de meester wil 'k verheugen,
maar 'k maak de ganse bladzij tot een leugen -:
de zin is stuk, de wetenschap vermoord.
| |
| |
| |
Leesles 2
In al de leerjaren der lagere school
moest 'k een beteeknis uit de tekens puren,
een balling wel binnen 't complot der muren
vond 'k toch in elke les 't bedoeld parool.
In later jaren, op de hogere school,
moest 'k met nog scherper blik op teksten turen
vol emendaties en vol conjecturen
die samenspanden tegen 't diep symbool.
Maar thans heeft Hij me een manuscript gegeven
waarin de taal van 'n andre wereld is;
lees dit ten einde, zei Hij, 't geldt uw leven.
Ik meet me ermee, en onderzoek, en gis,
maar 'k word op doodsrivieren voortgedreven,
'k ontcijfer slechts ‘de afgrond’ en ‘de vis’.
| |
| |
| |
Leesles 3
‘Vandaag [zei hij] een oefening in stijl.
Lees de eerste zin; en 't juiste woord invullen’.
Ik keek: er viel een raadsel te onthullen
van losse termen: man, vrouw, God en heil;
èn reeksen puntjes. Eerst bedacht ik: zullen
die scheide' of binden? maar in allerijl
bladerde ik toen door mijn gedachten, wijl
hij eens in toorn mij had gedreigd met nullen.
Maar wie vervult een opdracht die slecht leert?
Ik kon 't niet zien, hoe man en vrouw in God
hun heil opwaarts en neerwaarts zullen winnen.
Ik stamelde: ‘Wat 'k zeg is steeds verkeerd,
't woord dat verlost- is 't woord dat mij bedot’.
Hij antwoordde: ‘We zulle' opnieuw beginnen’.
| |
| |
| |
Vader
Je was zo klein, toen je nog bij ons was,
zo lichtloos-grauw dat wij je niet meer zagen,
je zocht aan 't huis te timmeren en te zagen,
draaide aan een deur, een lozing of aan 't gas.
Je daaglijks werk, hoe onaanzienlijk 't was,
volbracht je trouw, versleet je zonder klagen;
je was alleen present, als alle dagen
je voor ons bad en uit de bijbel las.
Hoe klein, hoe lichtloos-grauw zijn wij gebleven
toen jij, ver voor ons uit, je moeilijk pad,
vermoeid tot in je schouders toe, betrad,
totdat je uit deze woning werd verheven.
Nu knutselen wij door 't huis, maar 't is om 't even;
je hebt ons zo groot, zo groot liefgehad.
| |
| |
| |
Woestijnreiziger
Het koor is weg. Niet langer opgenomen
zullen hun golven hem niet meer doorstromen;
hij zingt zijn eigen melodie.
Hij werd kristal als 't zand onder zijn voeten,
van dadelkern werd zijn gezicht,
nu is de stad bereiken heilig moeten
Hij merkt de leegte die om hem is geworden,
Maar hij zag slechts de dissonante horde
En lopen kan hij nog doordat het nacht is;
als straks de zon opkomt, en in haar kracht is-:
|
|