| |
| |
| |
De egelstelling van de dichter
Een briefwisseling tussen Hans Warren en Paul Rodenko
Kloetinge, 18 juli 1958
Beste Paul,
Je uitnodiging om een min of meer officiële briefwisseling te beginnen over de nieuwe poëzie neem ik graag aan. Dat wij elkaar in jaren niet gesproken hebben, lijkt mij daarbij eerder een voor- dan een nadeel: wie samen rijpt, beïnvloedt elkander te zeer. Nu is een vruchtbare discussie pas mogelijk tussen mensen die onafhankelijk van elkaar tot een oordeel zijn gekomen, min of meer weten wat zij aan elkander hebben, en dezelfde zaak voorstaan. Wat het laatste betreft: ik heb weinig vertrouwen in het nut van discussies wanneer men antipoden is. Ieder draait dan in eigen cirkel rond, en wordt hoogstens een beetje of erg obstinaat wanneer hij de ander niet mee kan slepen of van zijn gelijk overtuigen, alle dispuutoefeningen ten spijt. Verhelderend werkt zoiets slechts in zeer beperkte mate. Pas wanneer men het in principe eens is, doch voldoende van opvatting, van persoonlijkheid, verschilt om sterk uiteenlopende meningen te hebben, kan een discussie vruchtbaar zijn. Men staat dan niet goed of slecht bewapend het eigen terrein af te palen en te verdedigen, doch tracht gezamenlijk door te dringen in nieuwe gebieden. Mogelijk slaat men herhaaldelijk een verkeerde richting of zelfs een doodlopende dwaalweg in, maar in elk geval komt men èlders, en verder wellicht dan men alleen had kunnen of durven gaan. Dit avontuurlijke vooral lokt mij aan: ik weet waar ik nú ben, maar niet waar we straks terecht zullen komen.
Nu is het wellicht goed, gezien het geringe persoonlijke contact van de afgelopen jaren, dat we enigszins onze plaats bepalen vóor wij van wal steken. De nieuwe poëzie is van primair belang in ons leven, maar hoewel we even oud zijn, was jij al een ‘dichter van deze tijd’ toen ik nog een dichter van vroeger was. Deze grove generalisatie lijkt
| |
| |
mij een noodzakelijkheid. We kunnen hierover haarkloven, en wellicht ook wel precies nagaan hoe dit komt, wat op zichzelf interessant zou zijn, maar waarvoor het hier [mogelijk] niet de plaats is. Jij was voor mij, toen ik gedurende de bezetting kennis maakte met je werk, de eerste werkelijk moderne Nederlandse dichter. Die kennismaking was een gebeurtenis waarbij het optreden van de ‘Vijftigers’ voor mij persoonlijk althans weinig effect meer maakte. Toen wij, kort na de bevrijding, elkaar op de Assumburg ontmoetten, had jij al vele van je beste verzen, die later in ‘Gedichten’ van 1951 gepubliceerd zouden worden, geschreven. Wat ik toentertijd maakte was geen ‘nieuwe poëzie’ in de engere zin van het woord. Wie jouw ‘De dichter’, van naar ik meen 1944 [althans ik heb een ex. uit dat jaar] naast mijn ‘Calandpolder’ [geschreven in 1943] legt, heeft aardig illustratiemateriaal temeer daar dit representatieve verzen voor elk van ons uit die tijd zijn. Nu weet ik best, dat je met vindingrijkheid en zèlfs met het gelijk aan je kant, kunt gaan betogen dat ‘Calandpolder’ óok een modern gedicht is, maar om voorlopig althans enig houvast te hebben, zou ik ‘De dichter’ nieuwe poëzie willen noemen, ‘Calandpolder’ oude.
Jan Praas had jou het etiket van irrationalist, mij dat van primitief romanticus opgeplakt, maar ondanks dat meen ik dat wij, ook al is daar nooit over gesproken, elkaar in zekere zin herkenden, hoe verschillend we ook geaard waren en zijn. In de daaropvolgende jaren heeft, vergis ik me niet, globaal gesproken een tegengestelde evolutie plaats gehad: jij hebt je geleidelijk verder open gesteld voor de oudere dichters, ik ben de nieuwe poëzie steeds meer gaan waarderen. Waardoor we wel wat wars werden van die benamingen oud en nieuw, er bestaat alleen maar poëzie en die is altijd nieuw. Ik geloof dat zowel jij als ik met de hand op het hart kunnen verklaren dat we ‘onafhankelijken’ zijn, wat men verder ook over ons beweert.
De nieuwe poëzie is de nieuwe mens, het woord is immers de belangrijkste uitingsmogelijkheid. In zoverre de mens van nu verschilt van die van vroeger [en dat is niet zo bijzonder veel, het is een situatiegeschiedenis, het blijft
| |
| |
oppervlakte] verschilt de poëzie van nu van die van voorheen. De stof die we hier entameren is dus allesomvattend. Het bestaan van jou en mij afzonderlijk, het bestaan van de hedendaagse mens die wij vertegenwoordigen, hoe dan ook, is er bij betrokken. Wij spreken ten slotte in de plaats van hen die zwijgen, de kwestie van het zilver en het goud in het midden gelaten. De problemen die rijzen bij het bestuderen van de nieuwe poëzie, zijn dus ten nauwste verbonden met de problemen van het thans mens-zijn. Nu krijgt een gemeenschap de poëzie die zij verdient. Bij de primitieve mens is de poëzie verweven met het gehele bestaan. Zonder te idealiseren, en mij bewust van mijn betrekkelijk onbegrip [we zijn nu eenmaal geen primitieven meer] lijkt dat mij de gezondste toestand, wat inhoudt dat de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie en wat dáar weer op volgde, mij de hachelijkste toestand voorkomt. Maleiers die in gezelschap pantuns, of Spanjaarden die copla's uitwisselen, leven hier nog dicht bij, evenals de dichters uit de tijd van Omar Khayyâm, die de verfijndste rubaï spelenderwijze beantwoordden. Dit vermogen zijn wij kwijt, we realiseren het ons zelfs nauwelijks als we pantuns, copla's of oosterse kwatrijnen lezen. We nemen ook de lyriek der natuurvolken meestal tot ons als ware het ‘nieuwe poëzie’, en het ‘herkennen’ daarvan - dit geldt ook voor de primitieve kunst - berust veelal op een misverstand. De geestelijke achtergrond, de betrekkingen op leven en dood, voor- en naleven, de bezwering en de magie, we hebben er nauwelijks notie van.
De poëzie, die nodig is als brood, de poëzie, zonder welke we in wezen niet leven kunnen, is steeds meer verschraald tot een bezigheid in de marge van het bestaan. Bij de primitieven had zij een functie, in de Homerische wereld ook, in de middeleeuwen had zij dat zelfs nog, en thans? Achterberg in purper, met bladeren gekroond en de lier bespelend? Of Roland Holst [minder gek overigens]. Zou dit niet moeten kunnen? Wie poëzie voortbrengt neemt immers een houding aan, ook al ‘stort hij zijn hartebloed’. De primitieve mens zegt zijn poëzie niet zoals hij spreekt. Hij maakt zich er toe op. De Griek sprak in het
| |
| |
dagelijks leven niet in hexameters. Shakespeare's sonnetten zijn o.a. óok meesterstukken van vormgeving. Maar die waren al ‘om te lezen’, en is dat niet het moment waar de ‘nieuwe poëzie’ [in ruimere zin dan] begint in iedere cultuur: als zij niet meer is om gemeenschappelijk te beluisteren en te ondergaan, maar om te lezen? Daar is de grote scheiding, de afzondering begonnen, de vervreemding van ‘het volk’, en de gemeenschap van de dichter met de enkeling. Dat dit uit moest lopen op l'art pour l'art is consequent, dat dit uit moest lopen op onze huidige dichtkunst die totaal geen band meer heeft met ‘het volk’ is even onvermijdelijk.
Er is absoluut geen ‘terug’ overigens en goddank. In iedere tijd denkt men, dat men tot een uiterste gekomen is, en inderdaad meen ik, althans nu op 18 juli 1958, dat onze ‘experimentele’ dichtkunst, om het angstvallig vermeden woord eindelijk te gebruiken, een uiterste is, en géen nieuw begin, en wel een uiterste van individuele vervreemding, cerebraal en niet emotioneel, geraffineerd en niet primitief.
We bekijken een negersculptuur, een prehistorische rotsschildering, een Oudkretisch idool, we beluisteren een spiritual;, het roept iets in ons wakker, iets echts, iets werkelijk-menselijks. Maar intrinsiek hebben bv. Picasso's ‘Vrouwen uit Avignon’ of een ‘Blue’ van Lizzy Sara May niets met negerkunst of -mentaliteit te maken. Even weinig als een met Tout-anch-amon motieven bedrukt toiletje uit de twintiger jaren met een Oudegyptisch gewaad [onvergelijkbare zaken, ik weet het, doch bij wijze van spreken]. We gebruiken bepaalde, uiterlijke verschijningsvormen, maar raken het wezen niet of geheel anders. We maken er op cerebrale manier dit andere van, komen bv. tot het kubisme, maar we doen daarmee de kunst niet centraler wortelen in het menselijk bestaan, integendeel. Consequent kom men dan, om een voorbeeld te noemen, terecht in die eigenaardige-ijle, emotioneel-armoedige wereld van de latere Mondrian.
De psychoanalyse heeft ons van veel vernis ontdaan, maar behoort als wetenschap tòt dit vernis. De dierenpsychologie, die nog in de kinderschoenen staat, kan ons
| |
| |
o.a. doen beseffen hoeveel zuiver animale eigenschappen wij bezitten, hoezeer wij dier zijn, hoe weinig onze elementaire, en ook onze quasi-geraffineerde handelingen verschillen van die welke passen in het grote patroon van alles wat op aarde leeft en groeit en vergaat. Nu hoort de poëzie [de kunst, de religie, de magie, het is eigenlijk alles éen] thuis in een gebied dat aan de dierenwereld, althans voor zover we weten, vreemd is. Het is de opvallendste, maar niet de animaal-sterkste zijde van het mens-zijn. Het creëren van goden, het bezweren van de werkelijkheid door middel van de kunst, zijn zaken die intrinsiek voor het leven op aarde van geen belang zijn. Voor de mens echter zijn zij gewichtiger dan het individuele bestaan: de kunst is onsterfelijk zolang de mens bestaat, en wie bij wijze van spreken zijn leven zou offeren voor het behoud van het oeuvre van Sappho of Hafiz, won iets onschatbaars met een zaak van geringe waarde. Ging de traditie van àlle wetenschappen verloren, ze zouden even perfect of perfecter worden hersteld. Doch niemand kan ook maar éen verloren gedicht van Alkman van Sardes scheppen. In de kunst, en voor alles in de dichtkunst, komt het leven van de mens in alle tijden het kernachtigst, het helderst, tot uiting. Beschavingen die verdwenen zijn vóor schrifttekens gebruikt werden of waarvan we het schrift nog niet kunnen ontcijferen, blijven ons vreemd en duister. Men zou ook kunnen beweren, dat het invoeren van schrifttekens het levende woord doet verzwakken en sterven: het collectieve geheugen wordt ontlast en verstompt.
Bezien we nu de hedendaagse letteren, dan moeten we wel merken [ook al nemen we de sterk schiftende werking van de tijd, die nog niet plaats gevonden heeft, in aanmerking] in welk een impasse wij ons bevinden. Ik moet eerlijk bekennen dat ik, op dit moment van mijn leven althans, geen uitweg zie, en dat is op zichzelf al tekenend, we schijnen inderdaad voor een wildernis te staan. Dat de mens steeds onnatuurlijker leeft, is niet te cureren met een terug naar de natuur [die is er niet meer] of met welk ‘terug’ dan ook, hoogstens door het scheppen van een nieuwe levensstijl met een nieuwe traditie. Het menselijk
| |
| |
bestaan, en ook de kunst dus, is goeddeels ontworteld, losgeslagen zowel van het verleden als van de kern waarvanuit zij had moeten voortkomen. Er is een algemeen, vaak zeer geforceerd, streven naar iets nieuws, naar datgene wat er nog nimmer geweest is, d.w.z. het onmogelijke. Men heeft getracht de ‘Schoonheid’ voorgoed ten val te brengen en is de ‘culte du laid’ begonnen, men heeft de waarde van het onderbewuste in de mens hoog gesteld en zich laten verlokken door de gruwelijke charme van het absurde, maar men is daarmee niet ‘hoger’ of ‘verder’ gekomen. Door alle hekken van alle dammen open te zetten hebben de schapen, waaronder vele zwarte, zich op de brede weg gestort, en men stikt van het stof, en vaak ook van de stank, die de ordeloze, naar een onbekend doel opdringende kudde opwerpt en verspreidt. Om van het verschrikte of boze geblaat te zwijgen. Het is geen erg vriendelijk beeld, maar ik loop zelf te zwart en te bangelijk daartussen om beter te zien. En is het hek niet van de dam? Alles kan, en wat men ook doet, men vindt in onze grijze, intens verburgerlijkte en geüniformeerde maatschappij zijn bewonderaars en meelopers. Er zijn geen maatstaven meer voor wie zonder traditie leeft; dat wreekt zich, maar men merkt het helaas niet onmiddellijk.
De gehele wereld biedt zich gelijktijdig aan ons aan, een mengeling van de meest uiteenlopende geaardheden en stijlen. Alles wat vertrouwd en zeker was, werd ontkracht, weggenomen, of wankelt op zijn minst. Het is verbijsterend, in de ergste zin van het woord. Men krijgt de indruk dat menige ‘traditionele’ dichter doet of hij deze wanhopige situatie van de mens niet ziet, en of menig experimenteel de verbijstering neemt als voorwendsel tot volkomen bandeloosheid, daarmee de orde die er in elk kunstwerk heersen moet, ontkennend.
Ziehier enkele inleidende overwegingen. Ik betwijfel eigenlijk of je er iets mee doen kunt, maar hoe dan ook: ik ben nieuwsgierig naar je reactie, ook al zou die volkomen negatief zijn. Heb jij overigens de poëzie die in het betreffende nummer van Maatstaf verschijnen zal in je bezit? Zo ja, stuur ze mij dan eens toe, er valt wellicht
| |
| |
heel wat ter illustratie aan te halen, wat het geheel mogelijk levendiger maakt.
Met hartelijke groeten,
je Hans.
| |
Warnsveld, sept. 1958.
Beste Hans,
Hierbij dan eindelijk het lang-uitgestelde antwoord op je brief. Ik schreef je een tijd geleden al wat de reden was van het lange uitstel; maar intussen hebben zich daar nieuwe redenen bij gevoegd, zoals: overstelpende drukte, overwerktheid, oververmoeidheid, slapeloosheid, - en dit alles terwille van iets dat je in je brief omschrijft als ‘een bezigheid in de marge van het bestaan’. Nee, nog niet eens: wanneer het schrijven van poëzie een bezigheid in de marge van het bestaan is, dan is het denken en schrijven óver poëzie een bezigheid in de marge van de marge van het bestaan. En aangezien ik me in hoofdzaak met het denken en schrijven óver poëzie bezighoud - aan het schrijven van poëzie kom ik nauwelijks toe, dwz. ik doe het natuurlijk wel, maar het blijft gewoonlijk bij onvoltooide fragmenten, omdat altijd net als ik goed bezig ben een boze uitgever of een vriendelijke deurwaarder mij eraan komt herinneren dat, vreemd genoeg, de marge van de marge nog altijd meer sociaal aanzien geniet [in materiële waarden uitgedrukt] dan de marge zelf - - wanneer ik dit alles bedenk, voel ik me inderdaad wel eens een erg marginaal mannetje. En in sombere buien vraag ik me af: zou ik niet toch iets nuttigers gaan doen? Me bijvoorbeeld weer op de psychologie gaan toeleggen, mensen testen, mensen helpen met hun aanpassingsmoeilijkheden? Maar dan doemt onmiddellijk de vraag op: waartoe, met welk doel testen? Waaraan aanpassen? Aan de maatschappij, goed. Maar aan wat voor maatschappij? Is onze maatschappij, is de richting waarin de maatschappij zich ontwikkelt zoiets in-zichzelf-begerenswaardigs? Doe ik werkelijk iets
| |
| |
nuttigs wanneer ik meehelp individuen aan te passen opdat het geheel des te gesmeerder functioneert, dwz. dat er steeds meer radio's, bioscopen en bromfietsen komen? Want dat is voor het ogenblik de enige ‘zin’ die ik in de maatschappij kan ontdekken. Ik ben ook eens een poosje emigratieambtenaar geweest. Niet uit roeping, maar omdat de mogelijkheid zich nu eenmaal voordeed, omdat ik het salaris best kon gebruiken, en ook omdat ik wel zin had in een tijdelijke rustkuur. De rustkuur viel tegen; niet omdat ik achter mijn bureau nu bepaald iets te doen had [dat hebben alleen de allerlaagste en de hogere ambtenaren, ik zat er veilig tussenin], maar omdat ik steeds meer geïntrigeerd werd door de vraag wat nu eigenlijk het nut van zo'n emigratiedienst was. Goed, Holland wordt te klein, het industriële produktieproces kan het matrimoniale produktieproces niet bijbenen, een aantal individuen kunnen zich niet ‘ontplooien’ [dwz. een bromfiets kopen], en dus moeten ze naar Australië ‘afgestoten’ worden, waar ze na verloop van tijd wèl een bromfiets kunnen kopen [of zich misschien zelfs in een auto en een volautomatische wasmachine kunnen ‘ontplooien’]. Er werden hier alleen maar op grote schaal problemen verschoven en het werd me maar niet duidelijk wàt ik, voorzover ik iets deed, eigenlijk deed [in de praktijk bestond mijn werk trouwens hoofdzakelijk uit het schrijven van nota's, waarin de noodzakelijkheid werd beklemtoond van het creëren van een nieuwe afdeling, waardoor de problemen op een nog wat wetenschappelijker wijze verschoven zouden kunnen worden]. Kortom, telkens wanneer ik me in nader contact begaf met wat men de maatschappij of ‘het werkelijke leven’ noemt, voelde ik me een soort Kafkafiguur die misschien heel interessant en belangwekkend werk doet, maar waarvan de zin en het uiteindelijke nut hem ten slotte ontgaat.
Ik weet wel dat er tegen deze redenering heel wat is in te brengen: wanneer we beginnen met de ‘laatste vragen’ komen we nooit aan de eerste vragen toe; wanneer iemand in het water valt haal je hem er uit zonder eerst over de zin van leven en dood te filosoferen; een ‘zin’ kan niet in
| |
| |
abstracto worden uitgedacht, maar kan alleen uit de praktijk zelf gewonnen worden, enz.; en bovendien, zou je kunnen zeggen, spreekt er een zekere verachting voor de mens uit wanneer een abstracte ‘zin’ boven de reële problemen van de concrete, levende mens gesteld wordt. Tja, het is misschien allemaal waar, maar het gaat niet om de redenering; het is geen ‘redenering’ wanneer me, zodra ik me in de maatschappelijke realiteit nuttig tracht te maken, een gevoel van irrealiteit bekruipt; het is zo, ik kan er niets aan doen. Er schijnt nu eenmaal een bepaald soort mensen te bestaan, die overigens volstrekt niet ‘asociaal’ hoeven te zijn, die misschien een uitgebreide vriendenkring hebben, die goed met hun buren kunnen opschieten, die kinderpostzegels kopen en dagelijks de krant lezen, - maar die de maatschappij en wat men in de maatschappij als ‘nuttig’ beschouwt niet helemaal au sérieux kunnen nemen, die de maatschappelijke doelstellingen als iets relatiefs zien, als iets waar het in het leven toch eigenlijk niet om gaat, als iets... marginaals.
Dat is natuurlijk ook relatief, maar het laat in ieder geval een andere kant van de zaak zien. De marge bestaat aan twee kanten. Het is waar dat jij en ik soms het gevoel hebben [of moet ik uit je brief opmaken: altijd het gevoel hebben?] alleen maar ‘in de marge’ bezig te zijn; aan de andere kant ervaren wij [en wanneer je dit ‘wij’ te generaliserend vindt mag je me verbeteren] wat men ‘de maatschappij’ noemt toch ook als een ‘marge’; daartussenin zou dus het ware leven moeten liggen. Het ware leven als het zwarte lettercorps tussen twee witte marges. Of zullen we dat zwarte lettercorps als de tralies van een kooi interpreteren? Ik moet nl. aan een bekend aforisme van Paul Valéry denken: ‘L'homme est un animal, enfermé hors de sa cage’. Waarmee ik maar wil zeggen dat dat ‘marginale gevoel’ misschien juist kenmerkend is voor het menszijn als zodanig; de mens is nu eenmaal een marginaal wezen - daaruit bestaat zijn vrijheid [‘hors de sa cage’], maar dat is tevens zijn doem: hij is ‘opgesloten’ buiten zijn kooi, of zoals Sartre het uitdrukt: ‘condamné à être libre’. Hij ervaart zijn vrijheid, zijn existentie ‘en marge’, als een
| |
| |
vonnis, hij zit veel liever in de kooi: verzorgd, geborgen, opgenomen in de harmonische eenheid van de dierentuin. De kooi die hij afwisselend namen geeft als: Kerk, Staat, Natie, Volk, Maatschappij, Gemeenschap, Natuur. Maar hij blijft er ‘buiten staan’, en wanneer hij, als dichter, als filosoof, dit buiten-staan [de ek-stase van Heidegger, de ex-centriciteit van Plessner] als het wezen en de bestemming van de mens herkend heeft, zal hij met Leo Vroman zeggen: ‘... liever heimwee dan Holland’.
Jouw brief is vol heimwee: naar de primitieven, naar de oude Grieken, naar de middeleeuwen, naar een natuurlijke, harmonische gemeenschap, naar ‘het volk’. Maar het blijft een steriel heimwee zolang je er niet aan toevoegt: liever heimwee dan de Helikon; liever een Hans Warren buiten zijn kooi dan een Homerus er binnen.- Overigens merk ik, dat ik wel wat erg grote gedachtesprongen maak, laat ik dus proberen mijn bedoeling op een wat systematischer wijze uiteen te zetten. En misschien komt het de helderheid ten goede wanneer ik meteen begin met jouw grondstelling om te keren. Je schrijft dat de poëzie steeds meer verschraald is tot een bezigheid in de marge van het bestaan. Ik zou het als voorlopige hypothese eens zo willen formuleren: de poëzie heeft zich steeds meer ontwikkeld tot zij uitgegroeid is tot een authentieke marginale bezigheid.
Onze standpunten lijken op die manier diametraal tegenover elkaar te staan. Ik hoop niet dat je daarvan schrikt; je schreef immers dat je weinig vertrouwen had in discussies tussen antipoden. Maar toch loopt het met dat antipoden-zijn geloof ik wel los. Al hebben we elkaar in geen jaren gesproken, ik herken in jouw poëzie iets dat ook een wezenlijk deel van mijn levensbesef uitmaakt; we hebben in veel opzichten geloof ik ook dezelfde voorkeuren, voor de oude mediterrane culturen bijvoorbeeld, en voor de Arabische en Moors-Andaloesische poëzie; en anderzijds ken ik, zoals gezegd, ook dat gevoel van moedeloosheid, dat besef van ‘in de marge van het bestaan’ bezig te zijn. Of nee: niet ‘bezig te zijn’, want zolang ik bezig ben, bezig met schrijven of dichten, heb ik dat gevoel zeer zeker niet. Achteràf vraag ik me wel eens af wat al
| |
| |
dat geschrijf nu eigenlijk voor nut heeft, maatschappelijk gezien; en naar de toon van jouw gedichten te oordelen stel jij je die vraag ook alleen achteraf. Hetgeen aan de waarde van de probleemstelling op zichzelf natuurlijk wel afbreuk doet, of de probleemstelling in ieder geval in een ander licht laat verschijnen: want niet het dichten, maar het dichter-zijn ervaar je als een marginale bezigheid; niet de poëzie maar de status van dichter. Wanneer je verderop in je brief schrijft: ‘Bezien we de hedendaagse letteren, dan moeten we wel merken [...] in welk een impasse wij ons bevinden. [...] we schijnen inderdaad voor een wildernis te staan’, - dan spreek je niet als dichter maar als criticus. Het lijkt me van belang dat we om te beginnen deze twee kanten van de zaak, de subjectieve en de objectieve, of de intern-poëtische en de maatschappelijke, onderscheiden. Geen enkele dichter die werkelijk dichter is zal, al dichtende, het gevoel hebben met iets ‘in de marge van het bestaan’ bezig te zijn; hij zal er integendeel van overtuigd zijn dat hij bezig is vanuit de marge van het bestaan, dwz. het ‘dagelijks leven’, naar iets diepers, een kern, een wezenlijkheid door te dringen. En de poëzie op zichzelf is, qua inhoud en thematiek, dus wat de zaken betreft waarmee zij zich ‘bezighoudt’, evenmin veranderd. De liefde en de dood, lente en herfst, eenzaamheid en verlangen zijn nog steeds de thema's waarmee de poëzie zich bezighoudt; het aantal thema's heeft zich misschien uitgebreid, maar de grondthema's zijn dezelfde gebleven. Er valt eindeloos over te twisten of Pindarus een groter dichter is dan García Lorca, Omar Khayyâm een groter dichter dan laten we zeggen Eluard, - Hooft een groter dichter dan Nijhoff, ‘Daer daghet in den oosten’ een beter gedicht dan noem-maar-iets-op van Andreus of
Lucebert - [ik geloof het niet zo erg, maar daar gaat het nu niet om] -, maar je kunt niet zeggen dat de gedichten van Eluard, Nijhoff, Andreus zich met meer ‘marginale’ zaken bezighouden dan die van Pindarus of Omar Khayyâm. Ze houden zich, in andere vorm, in andere stijl, met precies dezelfde zaken bezig. Het is dus niet zo dat de poëzie op zichzelf een meer marginale bezigheid is geworden dan
| |
| |
vroeger; hoogstens kan men zeggen dat de zaken waar de poëzie zich mee bezighoudt, dat wil dus zeggen de wezenlijke waarheden van het menselijk bestaan, in de hedendaagse maatschappelijke werkelijkheid naar de marge zijn verschoven.
Dus: niet de poëzie is ‘verschraald’, maar de maatschappij. En van de poëzie, de waarden waar de poëzie voor staat, uit gezien is het juist de maatschappij die in de marge van het werkelijke bestaan is komen te liggen. En nu kun je wel zeggen dat het op hetzelfde neerkomt: het gaat er maar om dat er een kloof tussen poëzie en maatschappij is ontstaan, een kloof die op een of andere manier overbrugd zou moeten worden [of die, helaas, niet meer te overbruggen valt]. Maar juist die hele overbruggingsidee berust op een maatschappij-gebonden denken, en wel op de nivelleringstendens die de moderne democratie eigen is; voor het nivellerende denken van de moderne democratie is een berg er om opgeblazen te worden, een kloof om overbrugd te worden. Dat de berg, de kloof een functie als berg, als kloof zouden kunnen hebben komt in dit horizontale denken niet op. Je zegt terecht dat de primitief, de oude Griek zich tot de poëzie ‘opmaakt’; maar wat wil dat anders zeggen dan dat hij daarmee een afstand tot het ‘gewone leven’ markeert - dezelfde afstand die nog altijd kenmerkend is voor de poëzie, omdat zonder deze afstand poëzie geen poëzie is maar gebabbel. Poëzie is de plaats waar iets wezenlijks geschiedt en moet daarom van het profane leven worden afgebakend. Vroeger gebeurde dit door maat en rijm; maar sinds deze hun afstand-scheppende kracht, hun bankracht hebben verloren, zoekt de poëzie andere middelen om zich van het profane leven te distantiëren, zoals: bewuste duisterheid, een elliptische zeggingswijze die hoge eisen stelt aan het bevattingsvermogen van de lezer, en ook: extravaganties, het ‘épater le bourgeois’, de satanistische theater-attributen waarmee de poètes maudits een ringmuur van schandaal en terreur rond de poëzie trachtten te leggen
om deze aldus te kunnen isoleren in een sacrale sfeer [wanneer de poëzie niet sacraal in de zin van ‘heilig’ kan zijn, dan maar sacraal in de zin van
| |
| |
‘verdoemd’]. Ik zeg met opzet dat de poëzie [en niet de dichter] deze andere middelen zoekt om te laten uitkomen dat het hier niet om uit een extreem individualisme voortspruitende grillen gaat, maar om een poëtische noodzaak; wanneer maat en rijm hun bankracht verloren hebben, dan zijn de dichters daar zelf schuld aan geweest inzoverre zij zich hebben laten besmetten door het nivelleringsideaal van de democratie en een poëzie nastreefden die ‘dichter bij het leven stond’ - dwz. het maatschappelijk leven, dat geen leven is maar een abstractie. Het door het nivelleringsideaal geïnfecteerde organisme van de poëzie kon daarop niet anders dan antistoffen gaan produceren, willekeurig welke antistoffen als ze maar effectief waren en tot resultaat hadden de poëzie opnieuw van ‘het leven’ [maatschappelijk begrepen] te isoleren. Dat het tot nu toe bij ‘willekeurig welke’ antistoffen is gebleven is een gevolg van de verwarring die er in dit opzicht in de geest van de dichters zelf heerst, die enerzijds een ‘eenheid van poëzie en leven’ nastreven, anderzijds door de dialectiek van de poëzie zelf gedwongen zijn zich telkens opnieuw van ‘het leven’ te distantiëren. De moderne dichter wil twee tegengestelde richtingen tegelijk op: vandaar de ‘verwildering’ waar je van spreekt. De dichter zal in de eerste plaats tot het zuivere besef moeten komen dat poëzie iets essentieel anders is dan leven, dat de plaats van de poëzie niet in de volheid van het leven maar in de openheid van het zijn is; en vanuit dit besef zal hij de ‘antistoffen’ moeten organiseren tot een nieuwe stijl, die de poëzie doeltreffend van het dagelijks en maatschappelijk leven isoleert: die de poëzie weer de uitzonderingspositie verleent die zij altijd,
óók bij de primitieven, óók bij de oude Grieken heeft bezeten.
Want, daar gaat het om: wanneer poëzie en gemeenschap in vroeger tijden een éénheid vormden, dan was dat niet de eenheid van de nivellering, maar een eenheid waarin de poëzie als het àndere werd erkend; waarin de ‘kloof’ niet werd verdoezeld, maar in zijn functionaliteit aanvaard. De dichter hóórde bij de gemeenschap, maar - als buitenstaander, evenals de sjaman, de tovenaar, de priester
| |
| |
bij de gemeenschap horen - maar juist in hun kwaliteit van buitenstaanders. De dichter, de sjaman, de priester zijn diegenen die binnen de geslotenheid van de gemeenschap de openheid van het zijn vertegenwoordigen; de toehoorder, de koorzanger, de gelovige hadden aan deze zijnsontslotenheid deel op voorwaarde dat zij zich ‘er toe opmaakten’, dwz. zich distantieerden van hun normale zijnswijze, hun dagelijkse opvattingen en begrippen. Tegenwoordig denkt niemand eraan zich ergens toe op te maken, men wil zijn gedichtenbundel gepresenteerd krijgen als een aspirientje dat men alleen maar hoeft te slikken - en dáárin ligt de moeilijkheid, niet in het bestaan van een ‘kloof’, maar in het feit dat men die ‘kloof’, de distantie tot het gewone leven, niet wenst te accepteren.
De dichter, als vertegenwoordiger van de openheid van het zijn, staat altijd ‘in de marge’, in het wit dat de dichtheid van het zwart omgeeft; en wij kunnen heimwee hebben naar de tijden waarin de marge een functioneler plaats innam dan tegenwoordig, waarin de marge werkelijk in artistieke zin marge was, dwz. fond waartegen een figuur figuur wordt - terwijl de marge tegenwoordig gereduceerd is tot een ‘randje wit’ dat men er net zo goed af kan knippen -: dit heimwee wordt pas vruchtbaar wanneer wij er een uitdrukkingsvorm van onze historiciteit in zien. Je zegt zelf dat we niet ‘terug’ kunnen; en juist dit besef van onomkeerbaarheid, van de historiciteit van de mens, plaatst, in haar beste vertegenwoordigers, de moderne poëzie op een plan waarop veel wezenlijker dingen aan de orde zijn dan in de meeste poëzie van voorgaande eeuwen. Ik druk het met opzet wat vaag uit: ik wil bv. niet beweren dat Dante zich niet met wezenlijke dingen zou hebben beziggehouden; maar er is in de moderne poëzie ook geen werk aanwezig dat met de Divina Commedia te vergelijken is; laten we ons dus met het oog op de vergelijkbaarheid beperken tot de lyriek. En dan moet me van het hart dat de klassieke lyrici naar wie jouw [en mijn] heimwee uitgaat, van Alkman tot Catullus, van Omar Khayyâm en de Arabische lyrici tot de troubadourspoëzie, tot de Goethe van ‘Wandrers Nachtlied’, tot Poesjkin, - waarbij je dan
| |
| |
ook het ‘volkslied’ kunt voegen, dat meestal geen volkslied is maar door anoniem gebleven clecken of edelen geschreven, en de primitieve poëzie die ook niet puur collectief ontstaat maar door een poëtisch begaafd individu gedicht wordt [en misschien door de gemeenschap ‘bijgeschaafd’], - - het moet me van het hart dat dit type van poëzie [en ik noem er met opzet Goethe's ‘Wandrers Nachtlied’ bij, omdat dit door Emil Staiger in zijn Grundbegriffe der Poetik als het grondtype van lyrische poëzie behandeld wordt: maar even goed had hij bij Alkman terechtgekund, wiens ‘Avondlied’ een zo opvallende overeenkomst met het gedichtje van Goethe vertoont], - dat dit type van poëzie qua ‘inhoud’ [geestelijke diepgang, hoe je het noemen wilt] op een lager niveau staat dan de moderne poëzie. Poesjkin, misschien de laatste grote vertegenwoordiger van dit klassieke type van lyriek, schreef al dat poëzie ‘een klein beetje onnozel’ moet zijn; en hoeveel heimwee we ook mogen hebben naar deze simpele gaafheid, deze laten we zeggen superieure onnozelheid, - zodra we deze lyriek op een of andere manier als ‘onnozel’ ervaren, behoort zij onherstelbaar tot het verleden.
Ik weet dat ik me gevaarlijk uitdruk door van een lager geestelijk niveau te spreken; ik bedoel er bepaald niet mee dat we het so herrlich weit gebracht hebben [in dat geval zouden we geen heimwee hebben]. En je kunt me met reden tegenwerpen dat, wanneer de dichter de openheid van het zijn vertegenwoordigt, Wanderers Nachtlied in dit opzicht heel wat meer ‘openheid’ vertoont dan de moderne poëzie waarin woorden en beelden elkaar verdringen om een plaatsje in de zon. Maar de openheid op het niveau van Poesjkin's ‘onnozelheid’ is voor ons nu eenmaal niet meer bereikbaar; onnozelheid is mooi, maar men moet er tijd voor hebben; tijd en ruimte: speelruimte. De dichters van tegenwoordig, zei ik daarstraks, houden zich in principe nog steeds met dezelfde zaken bezig als de dichters van vroeger: maar in de hedendaagse maatschappelijke werkelijkheid zijn deze zaken - de wezenlijke waarheden van het menselijk bestaan - naar de marge verschoven; en de marge zelf, die eens een zinvolle, vormgevende achter- | |
| |
grond betekende, is maatschappelijk gedevalueerd tot een eigenlijk overbodig randje wit. De dichter is hierdoor in een verdedigingspositie gedrongen; de openheid wordt egelstelling. En dit is dan mijn [egel]stelling: dat de moderne poëzie juist door de verdedigingspositie waarin zij gedrongen is een existentiële verscherping heeft ondergaan, waardoor zij op een veel totaler wijze met het menszijn als zodanig, met de wezenlijke problematiek van de menselijke existentie is verbonden dan zij [als lyriek] ooit gedaan heeft. In de moderne poëzie komt de dichter tot het besef van zijn ex-centriciteit als een wezenlijke bepaaldheid van het menszijn als zodanig; dichten en denken naderen elkaar tot een denkend dichten, dat mij dwars door alle verwarring en verwildering heen toch wel het essentieel nieuwe van de moderne poëzie lijkt te zijn. De een spreekt,
wanneer hij het over de nieuwe poëzie heeft, van primitivisme, een loslaten van de instinkten en pure emotionaliteit, de ander [jij bijvoorbeeld] ziet diezelfde poëzie als cerebraal raffinement; de waarheid ligt in het midden, dwz. emotionalisme en cerebraliteit zijn de Scylla en de Charybdis van de moderne poëzie; maar de ontwikkeling van deze poëzie in haar totaliteit [overigens geen continuë maar een stootsgewijze ontwikkeling; binnen het beperkte historische kader van de Nederlandse experimentele poëzie van 1948 tot 1958 zie je dezelfde tendens] volgt een lijn die zich bij de grootsten van de moderne dichters toespitst op een dichten dat tevens filosoferen is; niet een poëtisch aangeklede filosofie, maar een poëzie die dichtend waarheden tracht te ontsluiten die voor het discursieve denken van de ‘gewone’ filosofie verborgen blijven: dichten als een ‘meerdimensionaal filosoferen’ [en omgekeerd toont de moderne filosofie, met name bij Heidegger, een duidelijke toenadering tot de poëzie]. De moderne poëzie is dan ook iets wezenlijk ànders dan de klassieke poëzie; en van de klassieke poëzie uit gezien kan men misschien niet zonder reden zeggen dat de moderne poëzie geen poëzie meer is. Hoewel dat natuurlijk een kwestie van woorden blijft; wàt zij dan ook is, in ieder geval is de moderne poëzie iets, en het gaat er voor ons om vast te stellen wàt dat precies is.
| |
| |
Wij moeten het avontuur van deze poëzie leven en het heimwee naar de klare en evenwichtige Helikon dichtenddenkend omvormen tot een nieuw poëtisch besef.
Het lijkt mij overigens het best om hier nu maar af te breken, al heb ik nog lang niet alle punten uit jouw brief aangeroerd. Terecht merk je op dat ons thema eigenlijk alomvattend is, en het gevaar dat we in deze alomvattendheid verdwalen is niet denkbeeldig; je vergeleek zo'n briefwisseling met een ‘avontuur’, en inderdaad wist ik, toen ik aan mijn antwoord op jouw brief begon, nog niet waar ik precies terecht zou komen: de bovenstaande gedachten zijn geen al van tevoren uitgekristalliseerde ideeën, maar ‘experimentele’ hypothesen die zich al schrijvende en reagerende op het door jou geschrevene bij me vormden. Maar ik ben ten slotte zo'n eind bij jou vandaan terechtgekomen dat ik, voor we langs elkaar heen gaan praten, eerst weer eens jouw stem zou willen horen. Zie dus wat je met mijn opmerkingen doen kunt en wees intussen van harte gegroet.
Paul
P.S. Het is technisch een beetje moeilijk je de gedichten die in dit Maatstafnummer komen te sturen, maar als je iets van de experimentelen wilt citeren kan dat ten slotte evengoed uit reeds verschenen bundels; als recensent zul je genoeg materiaal bij de hand hebben, denk ik.
| |
Kloetinge, 2 november 1958.
Beste Paul,
Er is een kwatrijn aan Omar Khayyâm toegeschreven, waar ik geen aardiger vertaling van ken dan die welke Claude Anet met behulp van Mirza Muhammad heeft gemaakt:
‘Le poisson disait au canard dans la poêle:
“Crois-tu que l'eau remontera le cours de la rivière?”.
Le canard répondit: “Quand nous serons rôtis,
qu'importe que le monde soit mer ou mirage?”’
| |
| |
Ik voel de neiging opkomen, op dezelfde badinerende toon voort te gaan, vooral nu de tijd dringt en de regels die ik nog schrijven moet, eigenlijk al bij de zetter behoorden te zijn, want ik heb een zwak voor kernachtigheden als ‘Bidt en werkt’, vooral omdat in poëticis zelfs die spreuk in al haar bondigheid nog een pleonasme lijkt in te houden. Daar zitten we marginale mannetjes te zijn in plaats van dichters. Ik ben er nog eens van geschrokken, zo helder zet je onze situatie neer: waar verdienen de dichters P.R. en H.W. hun brood mee? Met hun zegje te zeggen over wat andere dichters dichten. Daar wordt, hoe het bestaat snap je niet, nog een vrij behoorlijk honorarium voor betaald, door de krant bijvoorbeeld, of de radio, dus door lezers, hoorders, het volk, de mensen aan de andere kant van de fameuze kloof. En dat gaat ver. Uit een prullig, op eigen kosten gedrukt bundeltje, waar de schepper honderden guldens in gestoken heeft en dat hem verder, nadat zijn ijdelheid moegestreeld was, geen duit plezier meer oplevert, weten we klinkende munt te slaan. Je zou je soms een parasiet voelen, waren er geen tientallen brave, echt maatschappelijke beroepen die evenzeer, of nog méer, in de marge staan. Let wel, de poëzie staat in de marge, gezien vanuit het standpunt van ‘men’, de grootste gemene deler van het volk. Natuurlijk niet in de marge naar ons idee, - integendeel, nodig als brood is de poëzie, schreef ik. Dit is het gevaar en het aantrekkelijke van het omkeren van stellingen. Als je wilt is alles marge, of ligt de marge ‘aan de andere kant’. Alleen wordt er steeds aan dezelfde kant ‘afgesneden’. In geval van oorlog kunnen jij en ik onze literaire matjes rustig oprollen, terwijl de figuren uit de andere marge dan met graagte de nieuwgeschapen bureaus vullen.
Jij voelde je Jozef K.-achtig en - marge als emigratieambtenaar, een inderdaad typisch modern beroep. Ik ben ook enige jaren als ambtenaar werkzaam geweest, en wel als ambtenaar van de Burgerlijke Stand. Dat is in zoverre een merkwaardig baantje, dat het de mensen meestal in geemotioneerde toestand bij je brengt; bedroefd bij overlijdens, gelukkig bij geboorten [of omgekeerd] en zelfs uit de
| |
| |
onverschilligen is nog veel af te leiden. Vooral de huwelijksvoltrekkingen brengen spanningen mee. Bij het huwelijk ‘hoort’ een toespraak, en om die toespraak uit te spreken en aan te horen ‘maakt men zich op’; spreker zowel als gehoor scheppen een afstand tot het gewone leven en het gewone woord, ‘komen aan dezelfde kant van de kloof’. Zelfs mijn voorganger, met zijn stereotiepe weerpraatje [zon, donkere wolken die overdrijven en nattigheid of weer zon] kon verzekerd zijn van die opmaak van zijn toehoorders. Maar ik wou het wat variëren voor eigen plezier, en bespeelde soms het orgel van alle sentimenten, met als resultaat tasjes open, zakdoekjes, de bekende vervlogen eau de colognelucht, vochtige geluiden, en ik zelf mee onder de indruk van de sfeer die ik schiep. De mensen dankbaar, want ontroering stemt nu eenmaal zelfs de wreveligen mild.
Nu had ik bepaalde geijkte zinswendingen en formules zonder ze te peilen klakkeloos overgenomen in m'n idioom. Het waren zelfs voor míj totaal geen levende woorden. Hoe lelijk ook, toch hadden ze nog nooit gefaald plechtigheid bij te zetten. Tot ik een boerenpaartje trouwde; werkelijk een soort wilde natuurmensen, onbevangen ergens uit de achterste achterhoek van een polder gekomen. Katholiek bovendien, dus voor wie de burgerlijke voltrekking alleen een gedwongen formaliteit was voor ze op een andere dag in de kerk ‘echt’ zouden trouwen. Ik begon met mijn geijkte, uit het boekje voor ambtenaren Burgerlijke Stand afkomstige: ‘Aangezien gij hier verschenen zijt met de wens, Uw huwelijk door ons te zien voltrekken, zo voldoen wij gaarne aan Uw verlangen, Uw verbintenis door het zegel der wet te bekrachtigen’. In plaats van de haast gewijde stilte die op die langzaam, met duidelijke rusten uitgesproken ‘volzin’ placht te vallen, keken bruid, bruidegom en getuigen elkaar éen seconde geamuseerd aan, en proestten het toen uit. Dat was geen onbeleefdheid, geen moedwil, ze moesten zomaar lachen. Ze reageerden volkomen spontaan en ze hadden natuurlijk het grootste gelijk. Talloze malen had ik gedachteloos [werkelijk gedachteloos] die koddige formule plechtig gebruikt, en nu
| |
| |
viel ik door de mand. Ik was de mensen, na een moment van verwarring dankbaar, en het klinkt misschien al te mooi als ik zeg dat dit het laatste huwelijk is dat ik voltrokken heb. Ik voelde me opeens belachelijk en marge. Kort daarop is de bespottelijke mode gekomen, de ambtenaren van de Burgerlijke Stand in toga's te kleden, zulks tot meerdere luister.
Ik heb wel eens gehoopt dat de dominees in de kerk, vooral die toffe van tegenwoordig, hetzelfde overkomen zou tot eigen heil en dat van hun kudde, maar vergeefs, de kerkganger maakt zich nog steeds voldoende op.
Hier is dan, met de haren er bij gesleept natuurlijk, de reden van deze anekdote, dit uitwisselen van ambtelijke confidenties [ik schrijf ten slotte werkelijk deze brieven voor mijn plezier]: de beste mensen hadden zich niet ‘opgemaakt’. Godweet waren ze even op de fiets naar het bureau gekomen, waar mijn erbarmelijke stadhuistaal hen gezond had doen reageren.
Ik verdiende dus, net als jij op je emigratiebureau waar je zat te helpen problemen te verschuiven, netjes maatschappelijk mijn brood met geboren kinderen en doden, trouwpartijen en echtscheidingen. Een ander kon het veel beter doen, liever, ik kon beter wat anders doen.
Nu zijn we maatschappelijk niet meer zo in aanzien. Letterkundige zijn is maar een vage bezigheid, die aardige puzzels voor belastingdeskundigen oplevert. En aangezien we van dichten niet kunnen leven, maatschappelijk niets meer in elkaar te passen of te verschuiven hebben, en het tòch niet laten kunnen, schuiven we op een ander gebied nog wat met problemen heen en weer, tot meerder heil van onszelf, en nu kom ik weer bij mijn aanvang, het kwatrijn van Omar de Tentenmaker terug. Zonder ook maar een stap dichter bij het doel, de nieuwe poëzie gekomen te zijn; waarachtig, deze materie is alles-omvattend, we kunnen er best een boek over bij elkaar goochelen! Ik sta dus nog bij de kloof, de functionele kloof tussen dagelijks leven en poëzie, die er inderdaad moet zijn. Doch onze Griekse dichter, die zich opmaakte, vond onder het gehoor, dat zich ook opmaakte, aan zijn kant van de kloof
| |
| |
kwam tijdens de samenkomst [als het tenminste luisteren wilde en als ik me niet vergis] niet enkel gehoor, maar ook begrip. Bij de primitieven vindt in menig geval zelfs participatie plaats. Ik weet, het ijs is verschrikkelijk glad; ik weet er ten slotte te weinig van af, en generaliseren is altijd al fout, maar zonder generalisatie komt men helemaal nergens. Ik wil zo weinig mogelijk idealiseren, hoor al iemand tegenwerpen dat mijn primitieven nauwelijks actiever deelnemen dan het koor doet bij het responsorium aan de priester; toch blijf ik er van overtuigd dat de ‘kloof’ tegenwoordig hopeloos breder geworden is. De moderne dichter die zich opmaakt, vindt, zo hij al een groepje treft dat eventueel zelf het aspirientje nog wel uit het buisje wil schudden, toch haast geen werkelijk begrip meer. Hij verwacht dat zelfs nauwelijks meer van zijn mededichters en van zijn critici. In menig geval kan dat ook haast niet, omdat zijn uitingen zo individueel-irreëel geworden zijn dat het hem na verloop van enige tijd wellicht zelf niet meer duidelijk is wat hem bezielde. Ook als hij begrijpelijk schrijft, komt haast niemand meer aan zijn zijde van de kloof. Zoals je weet, bevat ‘Saïd’ doodeenvoudige gedichten. Met de gesigneerde enormiteiten die ik naar aanleiding van deze bundel onder ogen kreeg heb ik mij niet zelden vermaakt, en ik vermoed dat het menigeen zo gaat. Laatst hoorde ik over een vrij bekend musicus dat hij, nadat zijn enig overgebleven bewonderaarster, zijn vrouw, verklaard had zijn nieuwste elektronische kakofonieën oók niet meer te kunnen volgen, uitgeroepen had: Maak ik dan enkel nog muziek voor mijzelf? Het eventuele element van wanhoop in deze kreet is echt; ik geloof niet in kunst die het hebben moet van het épater-le-bourgeois-element. Dat is goed voor levenslange pubers. In groepsverband zitten gniffelen dat de stommelingen aan de andere kant van de kloof er niets
van snappen en toch met open mond ahhh van bewondering roepen, en ze dan een trap nageven. Het is een bezigheid die mij beschamen zou, verspilde energie bovendien; zulke kunst krijgt alleen haar plaats in het curiositeitenkabinet. Hiermee heb ik inderdaad [voor mezelf] een flink percentage van de 20-e eeuwse dichtkunst
| |
| |
[en andere kunsten] in de ban gedaan.
Ik herhaal mijn vraag: waar en wanneer is het begonnen dat de kloof onherroepelijk ‘verkeerd’ gesprongen is? Toen de nivellering van de moderne tijd begon? Het cultuurverschil tussen de dichter en zijn publiek te groot werd? De literatuur is lang, heel lang, in ‘handen’ geweest van de elite, de rijken, de mensen van eruditie en loisir. Zij is dat in vele gevallen nog. De burgerman en de ongelikte beer in de letteren zijn nieuwe verschijningen, en of we er erg gelukkig mee moeten zijn, betwijfel ik. Veel van de slechte smaak en de stijlloosheid kunnen we wel op hun rug afschuiven. Kunst is zo aristocratisch dat zij degene die haar beoefent adelt, ook als hij van eenvoudige afkomst is. Onze beschaving, die zo trots op zichzelf is, heeft het ontstellendste, vernederendste standenbesef ontwikkeld dat men zich denken kan; nergens is de arme zo arm als in onze westerse democratie. Kijk, in zoverre heb ik ‘heimwee’: er is iets vernederends in, de kunst te moeten beperken tot een kring van enkele fijne luiden, iets wat haast nog vernederender is dan het ‘afdalen tot het publiek’. De primitieve ‘dichter’, als ik hem zo noemen mag, staat weliswaar enigszins buiten de gemeenschap, en ook al mag er onder zijn gehoor al heel wat door gewoonte en traditie zijn afgestompt, toch meen ik dat hij op weerklank en op begrip mag rekenen. Bij de oude Grieken, hoe'n begenadigd volk ook in zijn geheel, was er natuurlijk al differentiatie. Maar daar waren tenminste eerlijk slaven, vreemdelingen, ‘minderen’. In onze democratie bestaan er echter allerlei categorieën van gelijkelijk vrije mensen die elkaars taal niet spreken. De kunst [geen enkele] is niet meer toegankelijk voor de ‘gewone’ en de ‘mindere’ man. Men dient tegenwoordig behoorlijk onderwezen te zijn om er, zoals dat heet, ‘iets van te begrijpen’ en dat is niet eens zo'n kwade term,
ook al moet en wil er dan niets meer begrepen worden. Men moet zo ongeveer minstens onderwijzer zijn of het lyceum afgelopen hebben om in die hogere regionen te kunnen communiëren - kijk maar rondom je heen. Je zou werkelijk haast optimistisch een uitkomst gaan zien in onderricht, d.w.z. beter, veel beter
| |
| |
onderwijs. Op onderwijzers rust zo wat de zwaarste taak van de hele natie, de verantwoordelijkste, maar helaas zijn al te weinigen zich daarvan bewust, en van de velen van goeden wille zijn er weer velen zelf volkomen incompetent waar het kunst en literatuur betreft. Als de verhouding klankbodem-dichter beter werd, zou de laatste zich niet meer in zoveel bochten wringen; honderden dichters zouden bovendien ontmaskerd staan als grappenmakers. Nu worden ze zelfs nauwelijks door de kritiek als grappenmakers onderkend [ik noem ze maar welwillend zo, per slot van rekening is het altijd nog beter iets te maken, al deugt het niet, dan helemaal niets te doen].
Hier stap ik over op mijn tweede stokpaard: de wankele situatie, om niet te zeggen de onbevoegdheid van de literaire kritiek. [Je herkent het oude geluid!] Wie kritiek uitoefent faalt telkens, dat kan niet anders, en dat risico dient aan beide kanten, genomen te worden. Maar al te zeldzaam zijn heden de critici die een gefundeerd oordeel uitspreken over de nieuwe stromingen. Vele bevoegde stemmen zwijgen, anderen maken er zich met een Jantje van Leiden van af, weer anderen, als angstig niet voor vol en van hun eigen tijd aangezien te worden, prijzen roekeloos en verblind prulwerk aan. Je ziet, er is een pedagoog in me verloren gegaan: ik wil beter onderwijs en een betere literaire kritiek, en zou daar dan inderdaad resultaten van verwachten. [Dat resultaat is nog steeds: in groter massa aan de ‘goede’ kant van de kloof komen als dat zo pas geeft].
Overigens heeft - om weer op een ander onderwerp over te stappen - het onzuiver formuleren van een gedachte gemaakt dat wij elkaar haast misverstaan hebben.
Ik schreef, in een veel te lange retorische zin ‘De poëzie [...] is steeds meer verschraald tot een bezigheid in de marge van het bestaan’ en die onvolledige formulering heb jij in de geest, volkomen natuurlijk, gecorrigeerd tot ‘Het schrijven van poëzie is... etc., terwijl ik bedoelde [zie wat er later op volgt] ‘De poëzie [als functioneel element in de samenleving] is verschraald tot een aangelegenheid in de marge van het bestaan’. Zo wreekt zich onmiddellijk elke niet precieze woordkeus; ik betreur deze in zoverre
| |
| |
niet daar er uit mijn gebrekkige zin blijkbaar zo'n goed aanknopingspunt stak. [Zoiets heb jij in je zin ‘Poëzie is de plaats waar iets werkelijks geschiedt en moet daarom van het profane leven worden afgebakend’. We zijn zo met ons onderwerp bezig, dat ‘poëzie’ ineens allerlei begrippen moet kunnen dekken]. Het zal je nu duidelijk zijn dat ik zowel ‘poëzie’ als ‘bestaan’ in het algemeen bedoelde, en niet dat ik vind dat het schrijven van gedichten in jouw of mijn leven maar gebeuren moet in een snipperuurtje! Zodat we het hierover zonder verdere pennestrijd eens kunnen zijn.
Dat ben ik niet op kleinere punten. Zo kan men mijns inziens wel degelijk ‘afwegen’. Ergens aan het begin van onze poëzie is Hadewijch, aan het begin van ons proza zijn Wolff-Deken. Noem me een Nederlands dichteres die de eerste, een prozaïste die Wolff-Deken in formaat overtreft. Nijhoff valt bij Hooft in het niet, Eluard bij Omar Khayyâm. Bij Pindarus en García Lorca aarzel ik, ‘Het daghet’ tegen zomaar iets van Andreus of Lucebert is natuurlijk te vaag. Ik probeer objectief te zijn, weg te cijferen dat ik bij voorbeeld helemaal niet van Nijhoff houd en te sterk door Lorca geboeid wordt om geen onzuivere bijmengingen te vrezen; terwijl ik bij Hooft [in het klein] en Khayyâm in het groot absoluut zeker ben, volkomen zuivere lucht adem, boven bekoringen en vertroebelende aardsheden om. Eerder: ik ben argwanend jegens Lorca omdat hij me zo te betoveren weet.
Voorts teken ik een klein protest aan betreffende Alkmans ‘nacht’ fragment en Goethes ‘Wandrers Nachtlied’ [Je mag er ook nog enkele regels uit Hölderlins ‘Hyperion’ bijhalen]. Verder dan de ‘slaap over de toppen der bergen’ komt die gelijkenis toch niet! Wij dreigen hier via Goethe romantiek van te maken, maar lees je Alkmans fragment onbevangen [het komt mij voor, dat hij nog lang niet klaar was met zijn inventarisatie] dan staat dit ons, lezers van heden, nader dan het gedichtje van Goethe dat primo: ons lief is omdat we het allemaal van buiten kennen; secundo inderdaad op de grens van het superieur-onnozele, het geniaal-onnozele in dit geval, staat. [In hoeverre die ‘Vöge- | |
| |
lein’ daar schuldig aan zijn weet ik niet, maar stellig voor een belangrijk deel. Twijfelachtig tijdsverschijnsel dat ik me gedwongen voel hier aan toe te voegen dat ik Goethe een zeer groot dichter vind, veel groter bv. dan Hölderlin, nu ik toch zojuist aan het afwegen was!].
Maar: als er bij Poesjkin werkelijk staat dat poëzie een klein beetje onnozel moet zijn, dan lijkt me dat een boutade of een wat ongelukkige woordkeus [vertalings-waarde?] maar geen spreuk om in het blazoen van de lyriek te voeren. Wat ons treft als onnozel deugt niet meer, en heeft, eerlijk gezegd nooit gedeugd, er was alleen niet beter. In Oudheid en Oosten vind je al heel weinig onnozels [fragmenten, waar men niet op af mag gaan, daargelaten] in de middeleeuwse uitingen heel wat meer, ‘superieur-onnozels’ zo je wilt, en in het heden, ik ben onwelwillend genoeg om te veronderstellen: waarschijnlijk ook in dit Maatstafnummer waarvan ik de tekst verder dus pas aprèscoup zien zal, is er heel veel inferieur-onnozels.
Ander bezwaar: ik heb moeite je te volgen, wanneer ik met beide benen op de grond wil blijven, als je zegt: ‘de poëzie heeft zich steeds meer ontwikkeld tot zij uitgegroeid is tot een authentieke marginale bezigheid’. Ik geloof namelijk niet in de ‘ontwikkeling’ van de poëzie, van de kunst in het algemeen. Plaats eens een antieke tragedie naast een middeleeuws mirakelspel.
En wanneer je de poëzie los gaat maken van de mens, autonoom op laat treden [middelen laat zoeken, antistoffen laat produceren] vind ik dat een acrobatische geestestoer, maar kan ik echt niet mee. Gelukkig vinden we elkaar enkele regels verder weer: er zou een nieuwe stijl moeten ontstaan - ik sprak over een nieuwe levensstijl en traditie, jij van een stijl die de poëzie doeltreffend van het dagelijks en maatschappelijk leven isoleert.
Dan, ten slotte, ben ik het niet met je eens dat er in de moderne lyriek veel wezenlijker dingen aan de orde zijn dan vroeger. De mens bezint zich op een andere manier op zijn plaats in de kosmos en tussen de medemensen; de mode vooral wil op het ogenblik [nabloei van de littérature engagée, op zichzelf óok al onkruid dat alleen o.a. het nut
| |
| |
had dat het de gifplanten op de fascistische akkers hielp verstikken] dat dit in de stad gebeurt, tussen plastic, nylon en vernietigingsdreiging. Dat moet wel, want de meeste jonge mensen die dichter worden hebben nooit veel anders dan huizen, plastic en nylon gezien en dan over verschrikkelijke bommen gehoord, zoveel gehoord, dat we er eenvoudig naar toegezogen worden, onvermijdelijk. Het zal weer wel mijn verduvelde heimwee zijn, maar ik prefereer het monster van Loch Ness boven Vliegende Schotels met Marsmannen. Hoewel je, die naziend, mogelijk ook nog opeens beseffen kunt dat über allen Gipfeln Ruh ist. Ik heb zo'n idee dat we na deze ontboezemingen ons onderwerp naderen.
Hartelijk gegroet,
Hans
PS
Ik heb deze brief in éen ruk geschreven; thans de jouwe nog eens overlezend voel ik mij gedwongen de volgende zaken aan te stippen, want anders heb ik met al mijn afdwalingen ons eerder achteruit gebracht dan vooruit: jij raakt de kern als je zegt dat de wezenlijke waarheden van het menselijk bestaan in de huidige maatschappij naar de marge zijn verschoven. We zien dus enerzijds banale nivellering, anderzijds ontworteling van veel poëzie [kunst], het een in verband met het ander; verschraling aan beide zijden. Ik waardeer je optimisme, het feit dat je het opneemt voor de tijd waarin wij leven, voor onze kunst, poëzie. Toch enigszins in de zin van ‘alles is een beetje beter dan vroeger’. Hoewel ik geenszins pessimist van aard ben, kan ik het niet zo zien. Ook ik aanvaard het heden, schik me zo goed en zo kwaad als het gaat in de maatschappij [die al heel weinig met het ware leven te maken heeft] uit besef dat er ‘iets’ moet zijn, en uit gemakzucht [ik houd me liever met iets anders bezig dan met het verbeteren van die maatschappijvorm]. En de moderne kunst, de moderne literatuur bovenal, gaat mij zo ter harte dat ik mij mijn
| |
| |
bestaan zonder die levensnoodzakelijkheden niet voor kan stellen. Maar toch zie ik onze tijd als een vervaltijd; of we het diepste punt al bereikt hebben, weet ik niet, ik betwijfel het. In de 19de eeuw begint de afglijding, de vervlakking al zeer merkbaar, thans is bijna alles gezwicht voor utiliteitsredenen, vanaf de kunst tot onze koeien en kippen. Ook die laatste worden uniform. Ze geven meer melk en leggen meer eieren dan de oude rassen. Maar welk een vreugd voor het oog en het gemoed waren die in hun talloze variaties. Hoe suf van uiterlijk zijn de beesten op de nutsbedrijven, fabrieksarbeiders in een gigantisch grauw bedrijf. Er is geen toom meer met een haan, geen mesthoop voor dat dier om op te kraaien, en de koeien zien in hun hele leven geen stier meer, maar brengen toch elk jaar een kalf ter wereld, dat nòg meer melk geven zal. Er zit gegarandeerd geen wormpje meer in een appel die je koopt, maar onze kinderen kennen niet meer het genot hun tanden in een blozende ongeschilde appel te zetten. Bijzaken, toegegeven, maar ze benauwen mij. Er is geen reden voor me om ‘liever’ te roepen, hoogstens liever leven dan niet leven, liever positief dan negatief zijn. Voor ik nu weer in dit postscriptum verdwaal, nog het denkend-dichten. Dichten is altijd laveren geweest tussen de Scylla van de emotionaliteit en de Charybdis van het controlerend verstand; komt men te dicht bij de klip waarop de monsters huizen dan wordt men verslonden, onherroepelijk. Een te grote dosis verstand is beter te verdragen dan een te grote dosis gevoel, maar van een bewuste bastaardij tussen poëzie en filosofie verwacht ik geen enkel heil. De goede dichter is altijd tevens filosoof; hoe'n stuk filosofie steekt er al niet in het slot van ‘Wandrers Nachtlied’, dat paradepaardje der lyriek?
We hebben nu waarschijnlijk genoeg preliminaire beschouwingen ten beste gegeven om te komen tot het ‘wezen’ van de moderne poëzie. We lijken dus nog niets opgeschoten, maar ik wil deze brief vanavond de deur uit hebben.
H.
| |
| |
P.P.S.
Nu zeg je natuurlijk: de kunst is juist niet gezwicht, ze is in vlammend protest, tot krijsens toe. Maar hoe komt het dan, dat ze zo machteloos geworden is?
| |
Warnsveld, 8 nov. 1958.
Beste Hans,
Je noemt mij een optimist - maar wat ben je zelf eigenlijk waar je schrijft dat we nu genoeg preliminaire beschouwingen ten beste hebben gegeven om eindelijk tot het ‘wezen’ van de moderne poëzie te komen? We zitten trouwens een beetje verstoppertje te spelen. Je omschreef de inhoud van je eerste brief als ‘enkele inleidende overwegingen’; daar stelde ik mijn eigen [eveneens ‘inleidende’] overwegingen tegenover; nu vul jij jouw inleidende overwegingen aan met wat je ‘preliminaire beschouwingen’ noemt en kaatst de bal van het ‘wezen’ naar mij terug. We zijn dus niet alleen in de marge van het bestaan bezig, maar wanneer we deze bezigheid nader willen definieren blijken we ook niet verder dan de marge van deze marginale bezigheid te komen! Is het zo erg? Ik zou zeggen: laten we, in plaats van naar een ‘wezen’ te zoeken, onze respectievelijke positie in de marge van dat wezen zo duidelijk mogelijk trachten te bepalen, want zover ik zien kan, zijn we zelfs met de preliminaria nog lang niet klaar en hebben we op het ogenblik meer aan een duidelijke subjectieve plaatsbepaling dan aan een objectief ‘wezen’ [maar misschien ‘goochelen’ we dat nog wel eens in een roman-in-brieven bij elkaar].
Trouwens, ik geloof niet in [algemene] antwoorden; ik geloof in vragen, probleemstellingen. Wanneer de vraag zuiver gesteld is, zal ieder zijn eigen antwoord vinden, dat in geen enkel opzicht uniform hoeft te zijn. Het kan best zijn dat jij van een ‘vervalperiode’ van de poëzie spreekt en ik van een ‘bloeiperiode’ [zo extreem verschillen onze standpunten in werkelijkheid bepaald niet, ik geef maar een abstract voorbeeld] en dat we met deze termen precies
| |
| |
hetzelfde bedoelen; dat wil zeggen dat we allebei hetzelfde zien, maar met andere ogen. En omgekeerd kunnen we met dezelfde term verschillende dingen bedoelen, op dezelfde wijze als het woord ‘romantisch’ voor de ene mens een positieve, voor de andere een negatieve klank heeft. In de litteratuurgeschiedenis gaat elke omwenteling met een betekenisverschuiving van bepaalde woorden gepaard [en aangezien een woord geen opzichzelfstaand ding is, maar door allerlei draden met andere woorden verbonden, kan men wel zeggen: van het hele taalorganisme, al is dit natuurlijk een uitwerking op langere termijn]; vergelijk de betekenis van het woord ‘rêve’ in de Franse litteratuur van de 17e eeuw [rêve = onzin, gril, stupiditeit] met die in de 19e en 20e eeuw, of het woord ‘nouveau’, dat in litteratuur en kritiek oorspronkelijk een pejoratieve betekenis had, maar bij Baudelaire en Laforgue plotseling een poëtisch sleutelwoord wordt [en het nog is]. Zo is in onze tijd het woord ‘absurd’ hard bezig van een negatieve gevoelswaarde naar een positieve gevoelswaarde om te slaan, ook al bedoelt men er nog altijd precies hetzelfde mee [een proces overigens dat zich al eens eerder afgespeeld heeft, in het antieke christendom: credo quia absurdum; en misschien zullen sommigen in deze moderne omkering dan ook het begin van een nieuwe religieuze herleving zien, terwijl anderen haar als een eindstation, een volstrekt nulpunt beschouwen]. Op soortgelijke wijze heb ik, zoals je gemerkt hebt, de begrippen marge, marginaal in positieve richting verschoven; het is misschien een ‘geuzentaktiek’, maar ten slotte begint elke revolutie in het duister van de illegaliteit, de ‘verworpenheid’: en de positieve aanvaarding van het woord ‘gueux’ hééft ten slotte inderdaad een nieuwe en positieve werkelijkheid geschapen.
Omgekeerd heb ik, geautoriseerd door Poesjkin, een inhoud die wij als zodanig waarschijnlijk op dezelfde positieve wijze beleven - nl. het ‘klassieke’ type van lyriek -, de bijbetekenis van ‘onnozel’ gegeven: hetgeen niet betekent dat ik in dit type van poëzie minder zie dan jij, maar juist meer. Ik zie het evenals jij als iets schoons, iets volmaakts, iets ideaals, - maar tevens, zònder dat het aan
| |
| |
deze kwaliteiten iets afdoet, zie ik er als het ware een dimensie bij: de tijd. En juist door dit plus van de tijd - dat ik vroeger al eens gedefinieerd heb als de ‘historische instelling’ waarmee de moderne dichter tegenover de poëzie van zijn voorgangers staat - krijgt deze poëzie iets ‘onnozels’, zoals alles wat definitief en onherroepelijk voorbij is iets vertederend-onnozels krijgt: oude klederdrachten, de diligence, ‘Bello’, de kinderjaren. Misschien klinkt ‘onnozel’ wat al te pejoratief, maar zo ongeveer heeft Poesjkin het toch wel degelijk bedoeld, en ik geloof zeker niet alleen als boutade; hij gebruikt het woord ‘gloepenjkij’, een verkleinvorm, vertederingsvorm van ‘gloepyj’ = dom, dwaas, bête. Je kunt natuurlijk zeggen dat hij eigenlijk zoiets als ‘naïef’ bedoeld heeft [een wat neutralere term, die trouwens door Schiller een zeker cultuur-historisch prestige heeft verworven; het boutade-element ligt dan in de afstand tussen naïef en onnozel]; maar men kan niet bewust aan naïeve kunst doen; zodra men het woord naïef gebruikt, staat men er buiten, heeft men een ironische afstand geschapen. Bij Poesjkin [evenals bij Heine] is deze ironische afstand dan ook al voelbaar, ook waar hij volkomen ‘volks’ schijnt te zijn en in de naïveteit van het volkslied op te gaan [de intellectuele ironie maakt hier plaats voor het emotionele aspect van de ironie: de ‘vertedering’].
Wat ik met dit alles wil zeggen is dit: jij kunt je blijkbaar niet voorstellen dat men iets mooi, zelfs volmaakt en ideaal kan vinden, en tegelijk onnozel [of naïef]; dat bedoelde ik toen ik zei, dat je met je heimwee niets dééd. Althans kritisch niet: want in je gedichten doe je er wèl iets mee. Waarom schrijf je geen sonnetten meer, beter nog: waarom tracht je geen gedichten op de manier van Omar Khayyâm te schrijven, wanneer deze voor jou het absolute poëtische ideaal vertegenwoordigen? Wanneer iemand van mening is dat de politiek van de C.H.U. de enige juiste is, wordt hij toch ook geen lid van de P.v.d.A. om met heimwee naar het doen en laten van de C.H.-politici te kijken? Het antwoord kan alleen maar luiden: je kunt het niet. En niet omdat je er technisch niet toe bij machte zou zijn, maar
| |
| |
eenvoudig omdat het iets gekunstelds, iets on-echts zou worden; iets à la Van Meegeren. En nu is het waar [dit kun je me namelijk tegenwerpen al zul je het uit bescheidenheid misschien niet doen], dat enkele korte verzen van je, bijv. uit je laatste bundel ‘Saïd’ een gedichtje als Khadra of Japanse oktober, toch wel zeer dicht het bewonderde ‘klassieke’ type van lyriek naderen: het als een stille vijver in zichzelf besloten gedicht. Inderdaad, en ik wil ook niet zeggen dat dit type van lyriek voor ons volstrekt niet meer bereikbaar zou zijn; zelfs de zo woordenrijke Lucebert heeft een gedichtje als Visser van Ma Yuan geschreven. Maar het blijven momenten, intermezzi, Spielereien ‘en marge’ van de ‘eigenlijke’ poëzie - hoezeer ik mij overigens voor kan stellen dat deze ‘marginale’ poëzie je misschien op een of andere manier nader aan het hart ligt dan je langere en ambitieuzere gedichten; en dit geldt zowel voor jou als voor Lucebert. Trouwens, de term Spielerei meen ik hiermee te kunnen verantwoorden dat juist deze gedichten typischerwijs exotische titels dragen, waarmee op zichzelf reeds een ironische afstand gegeven is: het zijn ‘chinoiserieën’.
Maar om op dat heimwee terug te komen: heimwee vormt in zekere zin een integrerend bestanddeel van alle poëzie. ‘S'il n'y a de science que du général, il n'y a de poésie que du passé’, schrijft Brunetière; en bij een enquête die men eens heeft gehouden, onder Engelse studenten meen ik, naar dichtregels die het meest ‘intrinsiek poëtisch’ aandeden, werden in overgrote meerderheid regels aangewezen van het type ‘Mais où sont les neiges d'antan?’ en ‘Nymphs and shepherds dance no more’. De weemoed om de vergankelijkheid der dingen vormt de grondtoon van alle lyrische poëzie, en ook moderne theoretici als de eerder genoemde Staiger, die zich filosofisch op Heidegger baseert [maar wiens bewijsmateriaal de klassieke, de traditionele lyriek is, niet de moderne] brengt de lyrische poëzie als zodanig in verband met het op het verleden gerichte tijdsbesef, het Zurück-auf, de tijdelijkheid van het ‘Verfallen’, en zoekt de grondtoon van de lyriek in de herinnering die hij ziet als een ‘terugkeer in de moeder- | |
| |
schoot’, waarbij het einddoel dus feitelijk de opheffing van de tijdelijkheid als zodanig is. Nu is het verlangen naar terugkeer in de moederschoot een universeel menselijk verlangen, en zolang er mensen zijn die dichten zal dit klassieke type van lyriek blijven voortbestaan, ook al is het als ‘intermezzo’. Maar hierin ligt geloof ik juist het grote verschil met de typisch moderne, speciaal ook met de ‘experimentele’ poëzie: deze is niet op een verleden, maar op een toekomst gericht; zij staat niet in de tijdelijkheid van het ‘Verfallen’, maar van het ‘Verstehen’ [ook al zou dit ‘Verstehen’ principieel als echec beleefd worden].
In ‘Met twee maten’ heb ik er op gewezen dat wat ik als de typisch moderne poëzie beschouw - niet zozeer naar de vorm, want dat is niet de hoofdzaak, en ook niet naar de inhoud, want die is evenmin hoofdzaak, maar naar de ‘idee’ - altijd gericht is op het Andere, hetzij in engere zin als ‘de toekomst’ verstaan [bij de latere Gorter; maar authentiek modern is hij alleen daar waar hij de toekomst als subjectieve spanning ervaart, in zijn korte gedichtjes van het type:
't Is een beetje rood, en stom, -
- niet waar hij de toekomst substantieel, als een objectiviteit wil zien: deze toekomst is alleen een omgekeerd verleden], hetzij als het volstrekt-Andere, buiten tijd en ruimte liggende: maar in de gerichtheid-op dat Andere, in deze gespannenheid, is subjectief niettemin een toekomstverwachting gegeven [daarom speelt het begrip ‘spanning’ zo'n grote rol in de moderne poëziekritiek, terwijl men vroeger de waarde van een gedicht vooral beoordeelde naar de ‘rust’ die ervan uitging]. Ik heb ook een verschil gemaakt tussen ‘oorsprong’ als toestand begrepen [dat is de oorsprong als ‘moederschoot’] en de ‘oorsprong’ begrepen als sprong, waarbij dus weer het toekomst-aspect overweegt [als ‘idee’: de inhoud, de metaforen kunnen zeer wel aan een mythisch verleden ontleend zijn]. Ik kan
| |
| |
hetzelfde ook zo formuleren: de klassieke lyriek streeft een identiteit van subject en object na, het subject tracht zich in het object onder te dompelen, in de stroom van de vergankelijke tijd mee te drijven tot het er geheel in verloren gaat en het gedicht alleen nog maar ‘stemming’ is; de moderne dichter daarentegen zet zich tegen de stroom van de tijd af, hij staat als subject tegenover zijn object, waardoor hij zich niet laat meeslepen [in dit zich-latenmeeslepen ligt de ‘onnozelheid’], maar dat hij in de spanning van het ‘denkend dichten’ zoekt te ontsluiten. [Hij kan ook trachten het pure moment van de spanning vast te houden: wanneer je Wanderers Nachtlied naast het geciteerde gedichtje van Gorter plaatst heb je ‘pure stemming’ tegenover ‘pure spanning’]. Vergelijk tegenover het lyrische, zoals het door Staiger begrepen wordt, lyriek als een opgaan-in, een uitspraak als deze van Lucebert:
Ja omdat ik leeg ben en gewassen en denk
als een mes aan kruiden of druiventros
worden mijn ogen aandachtig een mond
die helder noemt wat donker opkomt
Het moderne dichten is een ‘denken als een mes’; maar ‘denken’ niet in rationalistische zin: een mes ‘denkt’ niet discursief aan een druiventros; het is het Heideggeriaanse ‘Verstehen’, dat als fundamenteel existentiaal aan alle begrip en uitleg voorafgaat; het is een denken als sprong, of in ieder geval als sprongbereidheid, gespannenheid, toekomstgerichtheid. Een bijzonder duidelijk voorbeeld van wat ik onder moderne poëzie versta is ook Achterberg; duidelijk vooral hierom omdat je op het eerste gezicht zou zeggen: Achterberg is juist uitgesproken een dichter die het van de ‘herinnering’ moet hebben, wiens hele dichtkunst ontspringt aan een herinnering, een verleden, heimwee naar een verloren [ge]liefde. Maar uit de poëzie van Achterberg blijkt juist wat ik bedoel met ‘iets met je heimwee doen’: want zijn poëzie laat zich niet op de herinnering drijven, maar maakt van de herinnering een springplank om door te stoten naar het onbekende - en in dit doorstoten-naar is de tijdelijkheid in haar toekomstaspect
| |
| |
gegeven. Het heimwee wordt besef van historiciteit en dit op zijn beurt een middel om nieuwe werkelijkheden te ontsluiten.
Ik weet niet of het verlangen naar terugkeer in de moederschoot vs. de toekomst-ontsloten ek-stase, de wil om ‘buiten’ [de moederschoot, dwz. elke vorm van beslotenheid, gaafheid, afgerondheid, geborgenheid] te staan nu het ‘wezen’-lijke verschil is tussen de klassieke en de moderne of ‘experimentele’ poëzie; we zouden het ‘wezen’ voorlopig tussen haakjes laten staan. En ongetwijfeld kun je met verzen van Achterberg, van Lucebert [bv. ‘vrolijk babylon waarin ik / met mijn tongklak als een behaarde / schotel met een scheiding woon’ enz.] aankomen, waaruit het tegendeel blijkt; maar dan antwoord ik, dat deze verzen m.i. dan ook niet representatief zijn voor de richting waarin de hedendaagse poëzie zich beweegt. De nieuwe poëzie is niet de som van de gedichten die door als modern te boek staande dichters geschreven zijn: het is een richtingsbegrip - althans wanneer je er niet als koel observator tegenover staat, maar je er persoonlijk bij betrokken voelt. Misschien is het je nu ook duidelijker geworden wat ik met ‘denkend dichten’ bedoelde, nl. niet een dichterlijk filosoferen-over, maar een dichten als kenworm [en niet als ‘verbeelding’ van werkelijkheid, tenzij men de term ‘verbeelding’ een cognitief aspect verleent, zoals Suzanne Langer doet in haar Philosophy in a New Key], of als je wilt: niet als een her-kennen, maar als een ver-kennen, niet gericht op ‘het zelfde’, maar op ‘het andere’. Ik bedoel hier dit mee. Gomez de la Serna laat zijn Doctor Inverosímil de volgende geneeswijze toepassen: wanneer een patiënt met bepaalde klachten bij hem komt, zegt hij op een geruststellende toon: ‘dat is hetzelfde’, en prompt voelt de patiënt zich verlicht. Iets dergelijks doet in feite ook de klassieke
lyriek en hierin ligt haar kathartische, haar verlossende werking: zij her-kent in ieder ding hetzelfde, nl. het vergankelijke, het voorbijgaande; in het tijdschema van het ‘Verfallen’ vindt ieder ding zijn natuurlijke plaats. ‘Warte nur, balde / Ruhest du auch...’: het gaat niet om het toekomstgerichte ‘warte’, dit is alleen een kunstgreep,
| |
| |
suspense, het gaat om het woordje ‘auch’: alles gaat dezelfde weg op en is in dit perspectief gezien ‘hetzelfde’, ook jij, ook ik, en in dit ‘ook’ ligt het geruststellende, kalmerende effect; dat wij doodgaan heeft iets angstaanjagends, maar dat wij ‘ook’ doodgaan iets kalmerends: wij vinden daarmee onze natuurlijke plaats in het geheel der dingen, we zijn opgenomen in de schoot [de ‘moederschoot’] der natuur. Ver-kennen daarentegen betekent onrust, avontuur, onzekerheid, risico: zal ik ook eens zwijgen? Waarom? En wat betekent zwijgen? Het is het tegendeel van zingen: maar wat betekent zingen dan, wat betekent dichten? Je zou kunnen zeggen dat deze vragen ook aan het gedichtje van Goethe voorafgaan en dat het gedicht er het antwoord op is: maar wij kunnen dit antwoord niet meer accepteren, het doet ons ‘onnozel’ aan, zo ongeveer alsof men een neuroticus met een aspirientje tracht te genezen. Het om zijn rustgevend effect zo bewonderde ‘du auch’ zien wij als een goedkope hypnotiseurstruc: maar we willen niet slapen, we willen klaar wakker zijn, we willen dichten en gedichten lezen ‘met open ogen’. We zijn - niet zozeer te verstandelijk geloof ik, maar misschien te ‘neurotisch’, te benard, te gepreoccupeerd met de problematiek van de menselijke existentie om de banale wijsheid van het ‘warte nur, balde ruhest du auch’ als katharsis te kunnen accepteren [wanneer jij deze onnozelheid zo'n machtig stuk filosofie vindt, praten we blijkbaar op een of andere manier langs elkaar heen]. Let wel: ik weet ook wel dat het in dit gedichtje niet om ‘filosofie’ gaat, en wanneer de ‘filosofische’ conclusie armzalig blijkt, dan bewijst dat niets tegen het gedicht als zodanig; de kwestie is gewoon dat we verkeerde criteria aanleggen.
Maar de kwestie is ook dat we verkeerde criteria moeten aanleggen, omdat we nu eenmaal geen objectieve beschouwers zijn, maar subjectief-belanghebbenden bij het avontuur van de nieuwe poëzie [ik spreek steeds over ‘we’ omdat ik het gevoel heb dat ik hiermee een gemeenschappelijke situatie vertolk, een situatie die geconditioneerd is door de moderne poëzie zelf; trouwens, het feit dat ik over het ‘avontuur’ van de nieuwe poëzie spreek - en daarin
| |
| |
sta ik in ieder geval niet alleen, het woord ‘avontuur’ treffen we in bijna alle subjectief-belanghebbende beschouwingen over de moderne poëzie aan - geeft reeds de totaal veranderde instelling ten opzichte van de poëzie weer; op de formulering ‘het avontuur van de nieuwe poëzie’ zullen logische positivisten ongetwijfeld heel wat aan te merken hebben, maar in ieder geval zegt het iets over de instelling ten opzichte van de poëzie van hen die die formulering gebruiken, en er is tevens in uitgedrukt dat het niet om een individueel avontuur maar om iets; gemeenschappelijks gaat, al mogen de individuele interpretaties van dit gemeenschappelijke avontuur uiteenlopen]. Uit deze objectief-verkeerde criteria komen kwalificaties als ‘onnozel’ en, wat onze eigen poëzie betreft, ‘uitgegroeid tot’ voort; maar wanneer wij het subjectieve moment in zijn subjectiviteit doorzien is hiermee geen kwaad aangericht: en ik geloof dat deze ironie toch ook weer een typisch bestanddeel van de moderne poëzie is; daarom kunnen we de klassieke lyriek tegelijk als ‘onnozel’ en als ideaal zien. Benedetto Croce zegt van Faust II, een dichtwerk van dezelfde Goethe dat wij bepaald niet als ‘onnozel’ ervaren: wanneer poëzie op deze wijze superieur wordt, dwz. superieur aan zichzelf, dan verliest zij als poëzie aan rang en zou eigenlijk inferieur genoemd moeten worden, nl. tekortschietend als poëzie. Iets dergelijks zou je misschien van de moderne poëzie kunnen zeggen: in een bepaald opzicht is zij superieur aan de klassieke lyriek, maar-ten koste van de poëzie als zodanig. Alleen: wat is ‘de poëzie als zodanig’? Is de klassieke poëzie inderdaad per definitionem de zuiverste poëzie? Deze vraag kunnen we niet beantwoorden zonder de vraag naar het ‘wezen’ van
de poëzie te beantwoorden, en die vraag zouden we tussen haakjes zetten. In de praktijk van de poëziegeschiedenis treffen we in ieder geval een voortdurend oscilleren tussen de polen ‘prodesse’ en ‘delectare’ aan, of, wanneer we de begrippen wat ruimer nemen en vooral het ‘prodesse’ niet te utilitaristisch opvatten, tussen ‘ernst’ en ‘spel’, en we kunnen zeggen dat in de moderne poëzie de ‘ernst’ het van het ‘spel’ wint; daarom gooit de moderne
| |
| |
poëzie de ‘spelregels’ van de traditionele poëzie overboord. Tot schade van de poëzie, zeggen de traditionelen. Tja, dat zal wel zo zijn. Maar misschien ten voordele van iets anders, wat het dan ook is? Een teruggrijpen naar een ouder stadium, waarin poëzie en filosofie nog één waren, en vandaar opnieuw beginnen?
Van de ‘spelregels’ kom ik weer op de fameuze kloof. De spelregels waren er om de nodige distantie tussen poëzie en leven te scheppen, om de kloof te doen functioneren. Onze situatie onderscheidt zich niet hierdoor dat er een kloof bestaat, maar dat de kloof niet meer als kloof functioneert, er alleen maar is, statisch, zinloos; als ik je goed begrijp onderschrijf je deze stelling. In dit verband alleen één opmerking: je vergelijking van de dichter met de ambtenaar van de burgerlijke stand, die zich eveneens ‘opmaakt’ [en hetzelfde van zijn gehoor verlangt], gaat natuurlijk hevig mank, evenals de vergelijking met de ‘opgemaakte’ domineestaal: tegen dit soort ‘opmaak’ heeft Forum indertijd terecht protest aangetekend, en het soort ‘schoonheid’ dat er het poëtische ekwivalent van vormt heeft Ter Braak terecht gedemaskeerd. En het is bepaald niet mijn bedoeling te suggereren dat de dichter zich op een voetstuk zou moeten plaatsen, noch dat er rond de poëzie een sfeer van geheimzinnigdoenerij zou moeten heersen [het ‘épater le bourgeois’ heb ik verklaard als noodsprong, maar niet verdedigd!]. Ik heb gezegd dat de poëzie [alweer: niet de dichter] zich van ‘het leven’ moet isoleren, distantie moet scheppen; juist doordat dit feit niet klaar en nuchter aanvaard wordt, ontstaan ûe schemertoestanden van het épater en andere extravaganties. Ik verdedig niet de moderne poëzie in haar feitelijke gestalte, ik verdedig een bepaalde richting, een bepaalde tendens die ik dwars door alle verwarring heen meen te ontwaren. Maar goed, je herhaalt je vraag, of liever gezegd je modificeert je vraag tot: hoe [sinds wanneer] is de kloof ‘verkeerd gesprongen’?
Op het ‘hoe’ heb ik geloof ik al geantwoord door op de moderne nivelleringstendens te wijzen; en wat het ‘sinds wanneer’ betreft: zouden we er iets mee opschieten wanneer ik aan de hand van his- | |
| |
torische feiten kon aantonen dat het sinds 1768 of sinds 1844 is? Wat doet het er toe sinds wanneer iets verkeerd gegaan is? De historie is niet omkeerbaar. En overigens lijkt het antwoord dat je zelf op deze vragen geeft mij woordig bestaat er nog een ‘volk’ noch een leidende differentieerder [en gespecialiseerder] en ‘het publiek’ bijgevolg steeds minder homogeen; en een klassieke, evenwichtige kunst, een authentieke stijl, kan alleen daar bestaan waar er van een homogeen publiek sprake is. In de primitievere gemeenschappen was ‘het volk’ als geheel homogeen, in de meer ontwikkelde gemeenschappen werd de homogeniteit door een leidende klasse gevormd; tegenwoordig bestaat er noch een ‘volk’ noch een leidende klasse [want ‘de intellectuelen’ kan men hoogstens nog in technische of economische zin ‘leidend’ noemen: het zijn vakmensen, wier specialisatie de universaliteit van een ‘cultuur’ in de weg staat], terwijl tengevolge van de algemene leerplicht en het feit dat iedereen lezen kan, iedereen het recht meent te hebben alles wat hij leest te begrijpen; en wanneer hij iets niet begrijpt, voelt hij zich in zijn rechten van democratisch burger aangetast: hij wil niet alleen voor de wet, maar ook voor de poëzie gelijk zijn. Anderzijds, van de dichter uit gezien: waar deze niet meer voor een bekend, maar voor een anoniem publiek, een min of meer ‘toevallig’ publiek schrijft, zal zijn vormgeving, zijn stijl, ook min of meer aan het toeval uitgeleverd zijn, dat wil in concreto zeggen: aan zijn persoonlijke willekeur, en zal hij, waar hem geen aprioristische conventie met een homogeen publiek verbindt,
vaak de allures aannemen van een marktschreeuwer. Dat is de diagnose. Een ‘oplossing’ weet ik niet. We kunnen alleen maar dichten zoals we menen te moeten dichten. Ik bedoel hiermee niet dat we ons maar bij de situatie moeten neerleggen en ons in een ivoren toren, een poëtisch solipsisme opsluiten. De poëzie moet zich distantiëren van ‘het leven’: maar zij moet weet hebben van ‘het leven’, wil zij er de juiste distantie toe bewaren; poëzie en samenleving blijven polair op elkaar betrokken. En wanneer ik in mijn eerste brief zei dat de maatschappij - zoals zij is, volgens de doelen die zij zich
| |
| |
stelt - mij een zinloos mechanisme leek, dan is daarmee impliciet de mogelijkheid en wenselijkheid van een ‘zinvolle’ samenleving gegeven. Maar deze zinvolle samenleving kan de dichter alleen dienen door de spanning met de reële maatschappij te handhaven en niet door te trachten deze op te heffen.
Misschien is dit alles wat lapidair geformuleerd, en ongetwijfeld valt er nog heel wat meer over te zeggen. Maar het papier mag dan geduldig zijn, Bert Bakker is het niet; en de zetter trappelt al van ongeduld om het anonieme publiek van Maatstaf onze ontboezemingen voor te zetten. Ik vrees dus, dat we het openbare gedeelte van onze discussie hiermee moeten beëindigen; maar laat je daardoor niet weerhouden deze brief te beantwoorden: ‘wie weet goochelen we nog een heel boek bij elkaar’ - en als we toch aan het goochelen zijn, waarom dan niet meteen een homogeen publiek?
Met hartelijke groeten,
Je Paul
|
|