Maatstaf. Jaargang 6(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 790] [p. 790] Wim Gijsen Drie gedichten 1 Men kan nu wel zien dat achter de huizen een grote stem schuil gaat. In de straten spreekt men van niets anders Daarboven staat de wind een smalle zilveren fluit van weemoed te bespelen. En wij, wij kijken naar de lucht en iemand zegt: het zal vannacht wel droevige verzen regenen over deze stad. 2 Ik ben alleen als god, de nacht een kantelende steen verbergt de smalle tederheid der sterren. [pagina 791] [p. 791] Wind staat als een argwaan om mij heen, de leegte kerft mij tot een open mond. Ik word een onverstaanbare zinsnede. 3 Het oog van blauwe steen geheven de handen van waarheen omhoog spelden wij nacht na nacht het onontwarbaar schrift. Nu zijn wij oud en wijs, de zekerheid dat wij eens witte kinderen waren is in de glimlach al niet meer te lezen, en bovendien wat hebben wij te vrezen: de doden sterven niet dat is bekend. Deze positie is ons amulet dood die ons van het leven redt. Vorige Volgende