Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 758]
| |
J.B. Charles
| |
[pagina 759]
| |
treft men vogels van diverse pluimage aan, waar ik curiositeitshalve enkele namen van noem uit 1942: Hussem, Buddingh', Michael Deak, Chr. de Graaff, Bruning, Wijdeveld en Theun de Vries. Ook de nu tot mijn verbazing herontdekte Chris van Geel, die niet alleen nog publiceerde in het eerste Criterium, maar die men ook in het na-oorlogse Criterium terug kan vinden. De personen latend voor wie zij zijn, blader je de jaargangen lezende door en zie, er is niets veranderd. De Criterium-letterkunde zei mij destijds heel weinig en zegt mij nog bijzonder weinig. Wat zeg je hiervan: ‘Dien nacht ontdekte ik voor het eerst de vormen van het vrouwelijk lichaam en dat gaf me zoo'n schok, dat ik alles wat er dien nacht was gebeurd vergat.’? Deze is nog gekker: ‘Toen ik van mijn ontroering was bekomen, legde ik mij naast haar neer’. Dit zijn nog voorbeelden uit het beste proza van Criterium. Er is op dat gebied geen fragment, door de oude Criteriumgroep geschreven, dat vergelijking toelaat met het werk van de jonge hedendaagse schrijvers; maar wij zouden het over poëzie hebben. Wat die betreft kom ik tot dezelfde wanverhouding. Vasalis heeft toen al verzen geschreven die ik bewonder, ‘De Ceder’ van Han Hoekstra is een lievelingsgedicht gebleven; misschien zou mij bij lang nadenken nog een lichtpunt te binnen schieten, maar als geheel acht ik de hele Criteriumpoëzie een afschuwelijk armoedig zaakje. Wat denk je hiervan:
‘In den avond, langs ruischende stranden
In mistende schemering
Knellen ons vreemdsoortige banden
In een eeuwenoude deemstering’-?
Toe dan maar, Clara Eggink. Ik wil alleen maar even vaststellen, dat een vergelijking van de Criteriumpoëzie [ook voor de tweede periode geldt dit] met de poëzie van Lucebert, Elburg, Ellen Warmond, Lizzy Sara May, om maar enkele namen te noemen, tot de conclusie leidt, dat wij ons de laatste jaren in een dichterlijke bloeitijd mogen verheugen. Wat mijzelf aangaat, is er tenminste alle aanleiding | |
[pagina 760]
| |
om van verheugenis te spreken. Voor mij, die eenmaal geestdriftig was geweest voor de poëzie, was het daarmee vóór de oorlog, wat de heersende genres betreft, een teringachtige toestand en tijdens en direct na de oorlog een overleden zaak. Zo was het, dit in verband met enkele dingen die ik je straks toch nog noemen moet, ook met de Nederlandse schilderkunst. Ik heb het gevoel dat de kunst, tenminste de kunst die mij boeide, al vóor de oorlog was ondergedoken. Je weet, dat ik mij er weer voor ben gaan interesseren, toen er nog leven in de kunst bleek te zijn. Ik herinner mij met bijna grimmige voldoening hoe wij, GerritGa naar voetnoot*, jij en ik, onder stugge tegenstand van wat nu soms dwepers van het experimentalisme zijn, de eerste vrijbeeldende poëzie in het litteraire tijdschrift brachten. Het waren niet alleen ‘jongere’ of experimentele dichters, die de nieuwe bloei droegen en de bloeitijd ontsprong niet precies in vijftig of alleen bij de Vijftigers. Men kon in ‘Het Woord’, tenminste bij Diels en langzamerhand ook bij Schuur, moderne poëzie zien ontstaan in de tijd dat Elburg en Schierbeek, later sterke vertegenwoordigers van ‘vijftig’, nog conventioneel schreven. Kijk Elburgs Klein T[er]reurspel nog maar eens in en je zult met mij vragen: ‘Hoe is 't mógelijk?!’ De nieuwe litteratuur is een bepaald getij dat de een eerder dan de ander heeft opgenomen. Voeten heeft Criteriumgedichten en Woordverzen moeten schrijven voordat hij tot zijn tegenwoordige werkelijke poëzie kwam. Het noemen van Voeten toont op pijnlijke wijze hoe arbitrair je wordt in een te kort bestek: kan ik Voeten noemen en de naam van Vroman verzwijgen?
Zoals Maine in september stemt, zullen de Verenigde Staten in november stemmen; men zegt dat het altijd opgaat. Het volgende is ook altijd opgegaan: zoals de schilders vandaag schilderen, zullen de poëten morgen schrijven. Het lijkt wel eens andersom. Dat komt, doordat de schrijvers altijd gretig indrukken inhaleren, verschijnselen het eerst willen gezien en ze ook het eerst verklaard willen hebben. De | |
[pagina 761]
| |
schrijvers zijn het, die zich door de eeuwen heen meester maken van de schilderkunstige nouveauté's, zij roepen ze uit, timmeren er essays onder, bezingen ze vurig en gaan er woest voor in het krijt tegen het domme publiek. En vooral tegen de vorige groepering, die zich in bittere achterhoedegevechten terug pleegt te trekken. Alleen hierdoor heeft het de schijn, dat de culturele getijden altijd worden geïnitieerd door dichters; denk aan Baudelaire, Apollinaire, Van Ostaijen, Cocteau. O ja, jij zult ongetwijfeld namen noemen, die aan de waarheid van deze gedachte doen twijfelen; voorlopig echter blijf ik er aan geloven. De schrijvers winden zich op, intussen gaan de schilders hun gang. Zij verheugen zich ongetwijfeld in de morele steun van hun zuster, de drukinkt-muze, die voor hen met affiches gaat lopen, maar zij gaan hun gang. De familie Muze zal in de diepte van alle aandriften en motieven wel als een zekere eenheid in het historische getij bewogen worden, maar de beeldende kunstenaars blijven de pioniers. Zo was het ook nu. Zij hebben het onvoorstelbaar moeilijk gehad.
Wat in de jaren vóór en wat gedurende de oorlog als de Nederlandse schilderkunst gold en in de musea gestouwd werd, was even mediocre, handschriftloos en onvast van kleur als de Criteriumpoëzie. Als ik twintig jaar geleden ‘moderne’ poëzie las of naar een Willink staarde, had ik in beide gevallen het gevoel al gegeten en gedronken te hebben. Sterker, ik had de pest in. Want ik wist dat er, kortgeleden nog, poëzie geschreven was, dat Achterberg bestond en dat er ergens toch schilders moesten zijn; die fijne expressionistische troep uit de jaren dat ik een knaap was moest toch ergens ondergedoken zitten. In die ellendige jaren vóór en in de oorlog was het eb in het openbare kunstleven. In Groningen, waar ik woonde, lag De Ploeg in het verdomhoekje. De zwakste talenten van deze groep pasten zich aan, wat hun artistieke ondergang voltrok. Werkman ging gewoon door [wat zeg ik!] en werd vrijwel totaal genegeerd. In Leeuwarden tekende en schilderde, meewarig bekeken, door geen vereniging als lid aangenomen, eenzaam en doodarm, Gerrit Benner. Maar in Leeuwarden en Groningen bloeide, | |
[pagina 762]
| |
regeerde en arbitreerde het bleekste en middelmatigste fijnschilderwerk. Het was de zwarte tijd van de sonnetten, de Zilverdistels, de kloostertafels, de fascistische baksteenarchitectuur, ‘de Emmaüsgangers’, Van Meegeren en Pijke Koch. De burgers, die zich erover beklagen, dat het tegenwoordig allemaal maar experimenteel, vrij-beeldend of abstract is wat de klok van het overheidsmecenaat slaat, mogen zich herinneren dat het kompas nog maar kort geleden de andere kant uitwees. Maar men moet eens letten op het verschil in de wijze waarop de miskenden in beide perioden op hun wangunst reageerden! De pisnijdige van hun troon gestoten tintlikkers van vandaag, de uitwrijvers, witschilders, de romantici, ‘realisten’, schedelschilders en portrettenmakers [liefst van rijke opdrachtgevers of beroemde mensen] uitten zich naar hun smaak en talent, dat is dus beneden elk peil, dat is op zijn Pranges. Toch hebben zij de wind óók mee gehad. Werkman, die zich pas vlak voor zijn dood in enige erkenning mocht verheugen, drukte in zijn eenzaamste periode zijn next call's, in een prachtige eenheid van woord en teken, onverzettelijk maar waardig. De SS-ers maakten hem dood. Bewijs of geen bewijs van zijn ‘schuld’, een man die zó ontaard schilderde moet wel een ‘communist’ zijn. Een ex-politiek delinquent leide in 1958 de Marisrel tegen Hussem. Terug naar Maine. Ook na de Tweede Wereldoorlog hebben de schilders het spit afgebeten voor de dichters. In 1945 zagen wij weer schilderkunst boven komen die vóór de oorlog uit de mode en en gedurende de oorlog verboden was. In 1946 zie ik Appel en Corneille, een kleine expositie in een bescheiden kunstwinkelGa naar voetnoot*, Benner houdt in hetzelfde jaar zijn eerste tentoonstelling, het burgerlijke publiek loeit van de pret, maar de schilders gaan hun gang en met de steun van enkele museumdirecteuren krijgen zij werkelijke belangstel- | |
[pagina 763]
| |
ling. Zij verkópen waarachtig een keer, nòg een schilderij zelfs, zij krijgen een prijs, zij zijn er. De massa loeit weer, nu niet meer van de pret maar van woede. De dichters hebben deze doorbraak van de schilders gevolgd. Samen vormen zij het getij van vandaag de dag. Het getij zal eenmaal keren. Dat is nodig. Er wordt evenveel goedkope rotzooi meegezogen door déze golf als door alle golven die eraan vooraf gingen. De banaliteit verdringt de kunst al haast weer. Dit is het stadium dat aan een verandering voorafgaat. Zij, die hun stijl gevonden hebben, zullen zich niet door die verandering laten beïnvloeden en hun gang gaan. Langs hen heen zal een nieuw getij golven. Er zal door hele groepen over tien jaar wéér anders geschilderd en geschreven worden. Het kan mij niet véél schelen hoe. Ik ben niet erg zelotisch, een schilderij mag wat mij betreft figuratief zijn en men heeft van mij permissie een gedicht uit kwatrijnen en terzinen op te bouwen. Als ik het maar goed vind. Het zal èrg goed moeten zijn, als het voor mij zo boeiend is als Appel en Hussem en Benner en Lucebert en Vroman en Elburg. Hartelijke groeten, je Charles |